De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
Peters Kind (Vervolg)Ga naar voetnoot(1)XII.
| |
[pagina 416]
| |
geplukt voor zijn jongetje en bij iedere verrassing wist het kind te zeggen of te raden waar de boom stond die 't rijke fruit leverde. Zelfs de soorten van 't fruit wist hij weldra met naam te zeggen. Deze was een kers van den boom waar de bruinel zijn pijperig nest had gebouwd; deze appel kwam van den ouden, kromgetakten boom, op 't grasveld, waar zooveel geurige klaver groeide; de wijnbes, die men vandaag at, groeide in de groote serre, rechts, wier koepel tot tegen den marjolein reikte en waar trossen hingen, meer dan twee pond zwaar. Telkens Peter goedkeurend het hoofd knikte, klopte het jongetje verheugd in de handjes. En 't fruit smaakte hem nog zoo goed wanneer hij in zijn kindertaie vertelde hoe hij, na den winter, den boom had zien openbloeien tot een luister van de schoone Lente. Bijna nooit moest hij over de herkomst van een vrucht neuzelen en zijn aanwijzing was een rake vertolking van zijn jonge wetenschap, die groeide uit zijn opmerkzaamheid tijdens de klare dagen, doorgebracht in den heerlijken tuin. In Juli, toen hij in de druivenserren trad, wies zijn ongeduld tot hooge spanning van begeerte. Wanneer de trossen stilaan begonnen te gloeien onder de hitte van de zomerzon, vroeg hij Peter wanneer men wijnbeziën, als nagerecht, op de tafel zou krijgen. Peter moest hem tot geduld aanmanen, wees hem, iederen dag, de verschillende kleurenschakeering der vruchten aan, hoe deze langzaam zwollen en purperden tot den vollen rijkdom van hun rijpheid. Peter veredelde en kweekte zelf de druiven, besteedde er al zijn talent aan en zag zijn moeite en verzorging dankbaar beloond. Hij was een artist in zijn vak. In 't salon van het huis hingen, in groot verguld schrijn, talrijke gouden en zilveren medailjen, als zoovele onderscheidingen, op tentoonstellingen bekomen en tot tweemaal toe had een koninklijke hand het rose lint der ridderorden op zijn borst gespeld. De druiven, die Peter kweekte, gaven in den nazomer een zicht als in de wondertuinen Chanaans. Duizenden trossen welfden in de ruime serren, als trofeeën van gouden bloed. Het ging Fikske's verstand te boven hoe er zooveel bijeen waren gekomen. Voor hem waren niet, als voor den vos, de druiven te groen, hoewel ze ook boven zijn bereik hingen. Hij wist er raad op. Hij wandelde langs het lage, glazen dak, waarvan de onderste ramen, tot afkoelen tijdens den brand van | |
[pagina 417]
| |
't zonnevuur, waren opengeschoven. Daar hing dan de zoetigheid der zoetigheden, onder 't bereik zijner handjes. Hij raakte met een vingertje de purperen trossen aan, eventjes maar, maar trok het even schielijk terug en stak het, tot proeven, in den mond, bezag toen guitig den hond, stak hetzelfde vingertje vermanend op en zei: -Afblijven, Slor! Snor stond met de voorpooten op het openliggend raam, de tong hijgend uit den bek, den staart kwispelend. Toen hij het gebaar van zijn vriendje zag en de vermaning hoorde, kwam ook over hem de blijde verzoeking en hij blafte, tot aanmoediging, om er toch eentje, maar ééntje te proeven. - Honger, Slor? vroeg Fikske oolijk. Ja? - Wouw, antwoordde Snor. Van eigen! Fikske kreeg medelijden met den hongerenden stakkerd en pitste de grootste druif uit een tros, wilde deze den hond toesteken, bedacht zich in tijds, bracht ze toen in zijn eigen mond, zoog het bloed er uit en gaf dé pel en de korrels met een edelmoedig gebaar aan zijn hond. - Goed, Slor, he? vroeg Fikske. - Nog wat! Wouw! Wouw! riep de lekkerbek. 't Jongetje ging toen langsheen de ramen en het is niet te beschatten, hoeveel hij en Snor er dan aten. Toen ze verzadigd waren en hun lippen plakten van de suiker, gingen zij in 't gras spelen, tot de warmte en 't genot van de spijsvertering hen in slaap vlijden. Om de vernieling te keer te gaan liet Peter de benedenramen dicht maken en van boven andere aanbrengen. Maar zulks was voor Fikske geen bezwaar. Flij ging kouselings op de dwarslatten, tusschen de ramen, en kon aldus zijn snoeplust bevredigen, wanneer het hem lustte. Zekeren dag, toen hij zijn feestmaal hield, hoorde hij achter zich eensklaps een grove stem van vermaning en verbolgenheid. Hij sprong op, slibberde uit en trapte door het glas. De kuitbeenslagader werd gekwetst en zijn jong, schoon bloed spoot, in breeden straal, in 't ronde en vermillioende de ruiten. Peter bond hem den ader af, maar vóór de geneesheer kon ingrijpen, was het leven van Fikske bijna uitgebloed. Weken lang bleef hij in zijn beddeke, worstelend tegen den dood. Peter liet zijn gansche gedoe varen en bracht in 't kleine | |
[pagina 418]
| |
kamerke zijn dagen door, waar Fikske, bleek als was, onbeweeglijk lag. Grootvader weet het ongeluk toe aan zijn plotseling optreden. Hij, en niet het jongetje, was in fout; hij beschuldigde zich zelf van wreedheid, hij was de onvoorzichtige die zijn lieveling, om de kleinigheid eener druif, in de armen van den dood had geworpen. Hij deed belofte op belofte voor de redding van Fikske. Snor lag in de kamer, op een tapijt, voor 't bed, en at bijna niet meer. Wanneer men hem wilde verwijderen, grolde hij vervaarlijk als een leeuw. Peter was door zooveel verknochtheid getroffen en liet den hond liggen. Zijn heete tranen vielen soms op den kop van het trouwe dier en zij lazen, in elkanders oogen, de grondelooze smart die hen neep, diep in het harte, met niet te zeggen wreedheid. Ook ditmaal ontsnapte, als door een wonder, Fikske aan den dood. Zekeren dag, toen hij beterde en de koorts geweken was, trok hij Peters hoofd naast het zijne, op de klamme peluw, liet zijn handjes over de stoppels van zijn gelaat gaan, die Peter sinds weken den moed niet meer had weg te scheren en vroeg hem of hij zijn baard ging laten groeien. - Niet scoon, Peterke, zei Fikske. IJzerendraad! Pik! Pik! De kin van den ouden man trilde, bij deze eerste heldere woorden na zoovele weken van dom ijlen; twee zware tranen vulden het blauw zijner oogen en met geweld moest hij zijn huilen inhouden. 't Jongetje zag het verdriet van den schoonen man en plotseling herinnerde hij zich en begreep. Ook zijn kinnetje begon te trillen, zijn mond vertrok onder een pijnlijk gevoel en dichter nog, dichter trok hij Peters hoofd naast het zijne, zoodat de stekelbaard zijn wang prikte; hij kuste hem op den lieven, ouden mond. - Peterke, snikte hij, Fikske altijd braaf zijn. Geen wijnbeziën meer eten! Fikske stout geweest! Peterke altijd gaarne zien! Een vlam sprong in 't bloed van Peter, die over zijn oogen lichtte als een zon. Hij dierf zijn kindje niet kussen om wille van den ijzerdraad, maar zijn duim fluweelde kruiselings 't wakke voorhoofd van Fikske en hij had het kunnen uitschreien, onbedaarlijk, van vreugde en verdriet. | |
[pagina 419]
| |
Fikske genas langzaam en, toen hij voor de eerste maal met Peter, Snor en zijn drie vrienden ging wandelen, was Peters gelaat glad geschoren als ivoor. | |
XIII.
| |
[pagina 420]
| |
vochtig rondeke verscheen. Daar doorheen loerde 't jongetje naar buiten en zag de zon op de koude besneeuwde straat flauwtjes schijnen en de fijne sneeuw op hoopekes stuiven. 't Was een heele vreugde toen Peter naar hem kwam zien. De oude man moest hem dan op de knieën nemen en vertellen. Zulks verveelde Fikske nooit. Wanneer Peter uitverteld was, gleed Fikske op den grond en smeekte: - Trees zien, Peterke! De oude man bond hem een zware sjerp om den hals, trok de kleppen van zijn ottervellen muts over de ooren en nam hem, goed ingeduffeld, mede naar buiten, naar den stal. De wind trachtte dan wel 't manneke in 't gelaat te bijten, maar slaagde er alleen in het tippeke van zijn neus rood te verven. Trees lag met vijf jongskes, vijf, schoone konijntjes, met snuffelende neuzekes en groote fluweelen oogen, gelijk hun moeder. Zij drongen zich tegen haar aan en toen Peter het deksel oplichtte, wipten zij, met kleine, koddige sprongetjes rond van schrik. Maar de moeder was blij dat ze Fikske zag, die haar een koolblad bracht en ze vertelde hem, in haar konijnentaai, allerlei rare din'gen, stil brommend om al haar geluk, waarom Fikske moest lachen. Peter had heel het nest eens in de keuken gebracht, maar toen was Trees zoo ongelukkig geweest, dat hij haar, met de verschrikte kleintjes, terug in haar hok had gebracht, waar zij zich, in de donkerte en de stille eenzaamheid, nog het veiligst gevoelde. Mieke, die 't jongetje hoorde, riep hem luid, terwijl zij, als een gekke, rond haar stok draaide. 't Was voor het dier een groote vreugde wanneer ze Fikske's hand boven haar neus voelde, zoo koudjes en zoo kalm. - 'k Kom terug, zulle! zei 't jongetje, 't vingertje opstekend, wanneer hij van haar wegging, braaf zijn, Mieke! Daar 't jongetje nu toch buiten was, bracht Peter hem naar de groote, ronde serre, waar 't warm was en schoon, als in een Oostersch paleis. De groote camelia's bloemden, trotsch, in overweldigende schoonheid. 't Waren delikate bloemen, vlak openliggend, in koude nuanceering van halve tonen, pronkend in grooten rijkdom, geurloos, maar broos precieus, tot in de diepte van hun geheimzinnig harte. Hun donkergroene bladeren, onder de bloemen, waren glimmend en koud als fijn teeder porselein, | |
[pagina 421]
| |
vernist als de blaadjes van een kroontje op het hoofd van een maagdeke, bij de prijsuitdeeling. De oude man keek het jongetje aan om zijn oordeel te kennen, alsof er zijn leven van afhin'g. Fikske voelde die oogen op de zijne rusten, keek Peter aan, lachend en verheugd en zeide: - Scoon, Peterke, scoon! Peters lippen zetten zich blijde op in een verheugde monkeling; hij nam den kleine op den arm en zij gingen verder kijken. De hooge palmboomen overlommerden met hun rilde wuiftakken de geciseleerde uitgerande varens, welke hun groene groenheid dronken uit den vochtigen bladgrond, die lag te luwen en te broeden onder een tapijt van groen mos. Witte seringa's verhieven zich hoog boven de camelia's; hun geur mengde zich met de reuken der lan'ggerankte heliotropen en geraniums. Uit den mond van een rotswerk, waar azalea's verbloeiden hun heerlijken droom van aristocratische bloemen, naast langstelige Primulaveris en Japaansche leliën, droppelde, klinkklaar, in eenderen rhythmus, een helder waterke, loopend van steen tot steen, in een groote kom, waarin roode visschen zwommen. In die serre bleef Fikske tot het donker werd, want het was zijn geliefkoosde plaats, de oasis in de gierwoestijn der winternissen, de plaats waar hij zich nooit vermoeide of verveelde. Daar wikte en woog hij, vergeleek de eene bloem met de andere, tot zijn hoofdje pijn deed van al de exotische geuren en tropische verfijning en hij des nachts droomde van verre landen, waar de zon op een gouden zetel zat, te midden van bossen bloemen, met kinderkoppen, lachend met kleurige lippen en stralende oogen. | |
XIV.
| |
[pagina 422]
| |
Zekeren dag heerschte er echter een ongemeene beweging. Aan de huizen wapperde de landsvlag. De straat was over-spannen met groote driekleurige banieren en honderden ballonnekes. Aan de twee einden der straat prijkten groote eerebogen; een derde was voor de woning van Peter opgericht. Die bogen waren gemaakt uit mast, laurier en palm en verlucht met papieren en natuurlijke bloemen. De zon keek den ganschen dag naar deze overweldigende pracht en mild voegde zij haar schoonheid bij de kleuren, ter eere van den feesteling. Peter was gedekoreerd. Meer nog: op een tentoonstelling was hij, onder de toejuiching van den ganschen keurraad, met goud bekroond. De gemeente zou hem plechtig vieren en de geburen namen de gelegenheid te baat om te toonen hoeveel zij van hem hielden. Toen de schemering viel en de avond, als een wonder van diepe schaduw, over de wereld daalde, werden duizenden lichtjes aangestoken in de ballonnekes, boven de straat en in de vetpottekes, op de richels der vensters, op de goten der daken, langs de hagen en in de boomen. Het was tooverachtig. De jongens staken vuurpijlen af, die omhoog sisten in een sleep van gouden sterren, of wierpen, tusschen de menigte, springpotten, die ontploften, zevenmaal, met helsch geknal, en kreten van schrik en bewondering verwekten. Toen het heelemaal avond was, zoodat men zelfs de sterren daarboven in de lucht niet meer zien kon, om reden van 't felle licht in de straat, kwam het volk van heinde en verre, en 't werd een gedrang, dat men op de koppen wandelen kon. Peters huis was van buiten en van binnen één bloem en één licht. De vensterramen had men met rankende slingers voorzien, waartusschen ontelbare vetpottekes waren aangebracht. In de groote kamer stond een lange, met wit ammelaken en bloemen versierde, tafel. En tusschen de bloemen prijkten vele kristallen bekers en flesschen, met groenen buik en klatergouden kop. In de verte hoorde men de muzikanten naderen. Zij speelden een vroolijken stapmarsch. De groote trommel dreunde boven alles uit, in doffe slagen als 't gedonder van 't kanon, in een onbekende verte; de trombon baste luid en vroolijk haar hooge stem uit. Het volk joelde en liep naar den kant vanwaar het | |
[pagina 423]
| |
gerucht opsteeg. Men zag de muzikanten naderen, onder de smokende fakkels, en achter dansende, hossende jongens. Zij hielden voor Peters huis stil en speelden tweemaal het vaderlandsch lied. Een groep heeren, den blinkenden, hoogen hoed op het hoofd, stapten de woning binnen. Peter stond in de kamer, gekleed in zijn plechtigen, zwarten rok. Op zijn borst blonk, onder het groote, purperen roset, het vergulden kruis der nieuwe onderscheiding. Zijn oogen straalden van innig geluk en hij keek nu en dan naar Fikske, wiens handje hij vasthield. Fikske keek naar Peter, die, als een reus, naast hem stond, naar zijn goeden, hartelijken vriend, en, iets vroolijks, iets van uitspattende kinderlijke vreugde legde zon in zijn hart en vreugde in zijn oogen. Hij was nu vijf jaar oud en kreeg het besef waarom het ging. Al dat licht, die bloemen, de muziek en de volksblijheid waren ter intentie van zijn Peter, die wies, in zijn harte, in zijn verbeelding, in zijn liefde, tot een God. - 'k Ben zoo blij, Peterke, zeide hij, mag ik u eens kussen? De oude man bukte zich. Die vraag van zijn kleintje verwekte meer blijdschap in hem dan alle feestelijkheden. Fikske kuste hem op zijn geschoren wang en kreeg een dubbelen kus terug, zoodat zijn handje, van ontroering, in die van Peter beefde. Toen Peter door de heeren, naar waarde, was gelukgewenscht, stelde hij iedereen Fikske voor. Allen kwamen het jongetje de hand drukken en hadden een lief woord voor hem. Zoo deelde hij in het eerebetoon, dat zijn grooten vriend te beurt viel. De flesschen werden ontkurkt; de stoppen sprongen knallend in de hoogte, de breede bekers werden gevuld vol kralenden schuimwijn, en die werden als fonteinen van gouden parelende sterrekes. Fikske kreeg ook zijn glas, waarin men een scheutje had gegoten. Hij dronk. 't Was als een brokje zonne, dat zijn gehemelte prikkelde en in zijn neus kittelde. 't Smaakte hem als bloed van diaphane druiven. Hij hoestte en de heeren lachten om zijn rood gezicht. Er werden sigaren opgestoken; blauwe en witte dampen benevelden het licht, dat viel uit den kostbaren kristallen luchter. Peter werd in een met vier paarden bespannen rijtuig gebracht. Men zou hem naar het gemeentehuis voeren, waar hij, ten aanschouwe der voornaamste ingezetenen, zou gevierd | |
[pagina 424]
| |
worden. Intusschen liepen de muzikanten de straat op en af. Er werd gezongen en gedanst. Een rosse mist, een nevel van stof, gegons en gejoel dreven boven de juichende massa. En vuurwerk werd afgestoken, dat den nacht in de hoogte verklaarde. Er viel een regen van vuur over de slapende boomen, in verscheidenheid van helle kleuren. De vlammen doorpriemden onafzienbare hemeldiepten en metalen schoten en knallen verscheurden den rustigen nachtelijken hemel. In Peters huis lagen de kamers thans eenzaam. De verlaten, met flesschen, half gevulde bekers en suikergoed beladen tafel plekte onder de talrijke lichten. De bloemen verbloeiden stil hun laatste schoonheid. Fikske was te huis gebleven; al de bewoners waren naar de verlichting gaan zien. Hij stond als een kabouterke te midden der weelde van een feestpaleis. Snor hield hem gezelschap en keek hem bedelend aan. Voor de zooveelste maal nam Fikske, uit een schaal, een koekje, dat de hond welgemanierd aannam. Hij kreeg ook champagne te drinken, die in de glazen verperelde, stilletjes levend onder de opkraling der laatste gensters. Evenals bij Fikske kittelde de drank zijn neus en hij niesde. Ook het jongetje dronk de restjes uit, gretig, met een zotten kop en een gevoel van prikkelend genot. Zijn lippen schuimden van den Godendrank en na iedere teug hijgde hij. Een half verrookte sigaar werd, door zijn gulzigen mond, smakkend opgesmoord. Plotseling werd het zoo zonderling weeïg in hem. De kamer draaide, de grond scheen onder zijn voeten te verdwijnen. 't Zweet brak hem uit, over zijn oogen schoven blonde nevelen; een koude, grauwe bleekheid verdreef den blos zijner wangen. Hij voelde zich ellendig en dacht te sterven. Hij zakte door zijn knietjes en rolde onder de tafel. Snor werd even misselijk, keek naar de lichten, naar 't plafond, naar zijn baaske en blafte. Hij blafte met een langen snik in de keel, hapte naar een onzichtbaren vijand, grolde en begon toen ineens vervaarlijk te janken. Zijn oogen draaiden onder zijn blessen en moe en ziek, doodaf kroop hij bij Fikske, onder tafel en hij viel in een slaap, die door geen gerucht kon gewekt worden. Noch 't geschut en 't geloei der vuurbommen buiten, noch 't gejoel der menigte, noch 't gedreun der groote | |
[pagina 425]
| |
trommen, noch het felle en schetterend uitschreeuwen der bengels konden beiden uit hun roes wekken. Peter kwam laat te huis. Na de plechtige ontvangst door de overheid was hij naar de verlichte straat teruggekeerd. In iedere woning ging hij binnen, overal werd hij gelukgewenscht en dankte hij de feestvierenden. De nacht verbleekte traagjes en, toen, in het Oosten, de dag de oogen opende, trad hij de huiskamer binnen, den hoogen hoed een weinig schuin op het grijze hoofd, na al het gewoel en gedreun daarbuiten, terwijl zijn oogen glinsterden, als die van een gelukkigen man. Hij gin'g recht naar Fikske's kamer. 't Beddeke was onaangeroerd. Plots schoot in hem een wreede angst, die zijn lichaam verkilde. - Waar is 't kind? vroeg hij. Niemand had nog naar den kleine omgezien. Men dacht hem bij Peter. Er werd in den nacht gezocht in huis, op de straat. De ballonnekes doofden een voor een uit. De straat lag eenzaam en stil, vuil van de uitspattende doening. Al de vreugde van dien gedenkwaardi'gen dag verkeerde bitter in Peters harte. Eindelijk hoorde iemand, onder tafel, den hond snorken en beiden werden er van onder uit gehaald. 't Bleeke jongetje werd naar bed gebracht, en de hond, ziek en lorrig, naar zijn hok. Toen, in den morgen, Juul, de kip, op de vensterrichel vloog en op de ruit tikte, was zij zeer verwonderd en verbolgen omdat de kamer ledig bleef en men haar, als naar gewoonte, niet openen kwam. Zij liep naar het hondenhok en vertelde, verontwaardigd, aan Snor het gemeene feit. Snor trok een oog open, waterachtig, en bromde gemelijk: - Laat mij gerust, babbelaarster! | |
XV.
| |
[pagina 426]
| |
alles wat in den grooten tuin groeide en bloeide en door menschelijk vernuft veredeld werd tot den hoogsten aanblik van weelde en schoonheid, had hem gezegend met een wonderbare verbeelding. Fikske bezat een rein geloof in de dingen die hem werden voorgehouden of welke ontstonden onder de impulsie van zijn gezonde hersens. Zijn liefde was rijk aan fantasieën en zijn harte klopte voor alles wat zacht, schoon en goed was. Alles werkte mede om zijn ziel te brengen op een groote hoogte, tot het verfijnde oorbeeld van het kinderlijke begrijpen en genieten. Maar bovenal geloofde hij in de almacht van Peter. Zijn grootvader was voor hem begaafd met bovennatuurlijke macht, die besliste over den gang der dingen en der elementen, waarin het jongetje zich bewoog of waardoor hij omgeven werd. Eens zat hij met hem op den trein. - Peter, zei Fikske, doe den trein eens stoppen. Peter wachtte tot aan het eerste station, duwde dan met schijnbare inspanning, tegen het beschot en zei: ‘Sta!’ De trein stopte. Fikske keek hem bewonderend aan. Er was reden toe. Zoo'n sterke man! Peter was de blijdschap zijner dagen, de groote, warme liefde van zijn kinderharte. Peter was zijn God. En rond dien bovennatuurlijken grijsaard draaide Fikske's wereld van verbeelding. Wereld van engelen, feeën en kabouters, die, met Peters hulp, des morgens de zon uithingen en des avonds de sterren. Die de warmte deden ontstaan en de bloemen bloeien. De engelen, de elfen en de kabouters, die allemaal goed waren en het kwaad straften. Dat was Fikske's jongste tijd, zijn beste, gelukkigste tijd. Peter, ter wille van Fikske, en uit ingeborenheid, voelde nog als een kind en zijn oude verbeelding kreeg jong bloed in den omgang met het jongetje, want uit kinderen gaat groote aantrekkingskracht en straalt wonderbare invloed. Hij diepte in zijn geheugen de vertelsels op, die daar rustten, sinds een gansche menschenleven: zijn verbeelding van landelijken kunstenaar schiep nieuwe gestalten die zich bewogen in gouden paleizen en die hij voorstelde aan zijn kleinkind met mirakuleuze wonderbaarheid. Peter kon vertellen zooals geen tweede. Fikske luisterde uren naar hem, tot hij eindelijk zijn vuistjes | |
[pagina 427]
| |
tegen zijn neus duwde en in zijn oogen wreef en de vaak hem medenam naar het land van stille rust. De oude man bezat een malsche stem, die zijn woorden rondheid gaf, in schoonen, sonoren klank. Hij illustreerde zijn sprookjes met kleurrijke figuren. Te dien einde bracht hij uit de stad mannekesbladen mede van Epinal, om zijn verhalen aanschouwelijk toe te lichten. Fikske bezag ieder plaatje met de wijsheid en den ernst van een volwassene, ontleedde de minste bijzonderheden en toen Peter het een of het ander oversloeg, omdat het hem te wreed toeleek, werd Fikske uit zijn opmerkzaamheid opgeschrikt en met zijn vingertje het vergeten tooneel aanwijzend, vroeg hij: - En dit dan, Peterke, wat is dat? En wat wil dit zeggen? Toe, Peterke, vertel het eens. De man was dan verplicht iets te verzinnen, maar 't moest vernuftig zijn en raak, en kloppen met hetgeen Fikske onder oogen had. Maar hij had een hekel om 't jongetje door grove of wreede dingen af te bangen en hij was telkenmale verheugd toen hij de klip kon omzeilen. De hersens van den kleine waren weldra vervuld met de doening van bovennatuurlijke wezens. 't Gebeurde vaak dat hij 's nachts van 't gehoorde droomde en hij met een schreeuw uit zijn slaap opsprong en Peter hem dan vond in zijn beddeke, rechtzittend, met groote zweetdroppels op het voorhoofd en hij verplicht was licht aan te steken om Fikske gerust te stellen. Dan moest hij hem naast zich in zijn bed leggen, zijn handjes in de zijne houden tot het kind weder insliep, gerust gesteld door het voelen van het sterke lichaam van den ouden man. - Dat heeft hij van al die sprookjes en legenden! zuchtte Peter dan. Maar 'k ga nooit nog iets vertellen! Den volgenden dag drong Fikske echter zoo lang en zoo smeekend aan dat Peter zijn belofte vergat, den ganschen rommel mannekesbladen opnieuw voor den dag haalde en van voor af aan herbegon. 't Was dus geen wonder dat de verbeelding van den kleine fantastisch aangroeide en zijn hersens bevolkt werden met schoone prinsessen, sterke reuzen, gemeene toovenaars, met kabouters en alvemannekes en hij met hen leefde in kostbare paleizen of ondergrondsche krochten. Hij kon soms dubbend in den tuin rondloopen, luidop sprekend, de schoonheid van den dag, den rijkdom der bloemen, | |
[pagina 428]
| |
de gebeurtenissen in de natuur aaneenknoopend met de personages uit zijn tooverwereld. 't Gebeurde ook dat hij Snor naast zich deed zitten, ergens op een gezellig plekje, en hem dan de verbazendste verhalen opdischte, waarnaar de hond stoïsch luisterde, kwarturen lang. Want wat Fikske vertelde was altijd interessant en een mengelmoes van het schoonste en dramatische van al de gehoorde vertelsels dooreen. - En, besloot Fikske, ten slotte, ze waren zeer stout en moesten, zonder eten, naar bed toe! Dit zeggend zette het kind een boos gelaat, stak de lippen vooruit in een gebaar van verontwaardiging, hief zijn klein wijsvingertje op en zijn oogen blonken dreigend. De hond sprong op, keek bespiedend rond of hij den vijand niet zag die het oog van zijn vriendje zoo dreigend maakte. En toen hij niemand ontwaarde, maar Fikske steeds verontwaardigd voor zich zag uitkijken, begon hij te huilen, waarschijnlijk omdat ook hij het wreed vond, om zonder eten te gaan slapen. - Snor, suste Fikske, die thans reeds ordentelijk de n kon uitspreken, Snor, braaf zijn, kom! Zij gingen dan wandelen. Wanneer Fikske iets nieuws zag, sprak hij er over met zijn vriend. 't Gebeurde, in den Herfst, dat, onder een zilveren lijsterbessenboom, de daaronder staande tafel overdekt lag met bladeren. - Snor, zei Fikske dan, dat hebben de kabouters gedaan. Die komen alle nachten hier hun geld tellen. En dat is een heele tafel vol zilveren geld. Ze komen van nacht terug, zulle, Snor! Niet aankomen! Fikske geloofde het zelf en keek bewonderend naar 't werk der kleine mannekes, die 's nachts, in den maneschijn, kwamen dansen tot hun topmutske op hun koppeke waggelde en die de bladeren op de tafel samentelden als waren zij klinkklare zilveren stukken.
LODE OPDEBEEK. (Slot volgt). |