| |
| |
| |
Engelsche Kroniek
Sedert onze laatste kroniek is, zooals te verwachten was, de gewone stortregen van romans en novellen op het Engelsch lezend publiek gevallen; dat publiek schijnt er zich niet over te beklagen, maar wie het op zich neemt, dat geweldig verschijnsel periodisch te bespreken, bevindt zich voor een moeilijke taak. Dat het pond middelerwijl tusschen 110 en 130 geschommeld heeft, maakt die taak niet gemakkelijker. Leest men dagbladen en tijdschriften, dan krijgt men den indruk dat er naast de reeds lang erkende grootheden van eersten rang, zooals Galsworthy, Joseph Conrad, Kipling, Wells, Bennett, Eden Phillpotts, ook een nieuw geslacht van belang is opgestaan met Hugh Walpole, Ernest Raymond, Hutchinson, Pett Ridge, Sheyla Kaye-Smith, en nog anderen. Maar gedurig worden weer nieuwe namen met grooten lof genoemd, zonder dat wij altijd kunnen nagaan in hoever die lof verdiend is, en dus ons oordeel moeten uitstellen tot de tijd... en het pond sterling ons daartoe de gelegenheid verschaffen. Intusschen kunnen wij daaronder alleen noemen wie blijkbaar succes behaalt, zooals Miss Wynne (‘Ann's an Idiot’), John Owen (‘The Hoarding’), Eric Leadbitter (‘The Evil that Men do’), Miss Clive Arden (‘Summer in Heaven’). Wij maken op volledigheid geen aanspraak!
Van Hutchinson, den gevierden schrijver van ‘If Winter comes’, verscheen een bundel novellen (‘The eighth Wonder’); van Wells, een roman ‘Men like Gods’; van Hugh Walpole, ‘Jeremy and Hamlet’; van Pett Ridge, ‘Luck’; van Conrad, ‘The Rover’, en van Hall Caine, ‘The Woman of Knockaloe’; dit laatste werk kwam in de wereld, na op sensationeele wijze te zijn aangekondigd door een interviewer, aan wien Hall Caine vertelde dat zijn toen nog ongedrukte roman eigenlijk de vrucht was van een droom, dien hij onder tijdelijke verwaarloozing van een ander, reeds begonnen werk, had neergeschreven, zooals hij hem in zijn slaap was verschenen.
Ook een herdruk van reeds verschenen werken dient hier genoemd. Onder den titel ‘The Forsyte Saga’, verzamelde Galsworthy een aantal kleine en groote romans, die reeds járen bekend en te recht beroemd zijn, en die een geheel vormen. Zij
| |
| |
heeten: ‘The Man of Property’, ‘Indian Summer of a Forsyte’, ‘In Chancery’, ‘Awakening’ en ‘To let’. Ze kwamen afzonderlijk uit tusschen 1906 en 1921, en vormen de uit alle oogpunten indrukwekkende geschiedenis van een Engelsche rijke burgersfamilie door drie geslachten heen (London, Heinemann, 1923).
Maar op dit oogenblik is er een boek, dat zeker meer gerucht maakt en - wellicht - van overwegender beteekenis zal blijken te zijn, dan al de nieuw verschenen romans en novellen, al moet het, op zich zelf beschouwd, voor meer dan één onderdoen: alle bladen en tijdschriften schreven er deels met verbazing, deels met bewondering over: The shoreless Sea door Mollie Panter-Downes (Murray, 7/6). 't Verscheen in November 1923 en beleefde reeds een tweede uitgave in Januari 1924. Dat mag een bepaald succes heeten. Wie het boek leest, wordt spoedig gewaar dat de bijval volkomen verdiend is, al is het onderwerp niet splinternieuw,: Een zeventienjarig meisje, dat te huis niet gelukkig is, ontmoet een mooien, onbekenden jongen, wordt door de omstandigheden schijnbaar onherroepelijk van hem gescheiden, trouwt met een jongen lord die haar zeer gelukkig maakt, ontmoet dan weer, na een paar járen, in den persoon van een vriend van haar man, den held van haar eersten liefdedroom, en bevindt dat zij hem, en hij haar nog steeds bemint. Daar die drie hoofdpersonen volkomen edel van karakter zijn, ontstaat er een steeds toenemend conflikt tusschen liefde, huwelijksplicht en vriendschap. Allerlei verwikkelingen leiden naar den zelfmoord van Guy, den eersten geliefde, als oplossing.
De handeling wordt levendig en boeiend verteld, met die zekerheid in het vermijden van al het overbodige, het niet essentieele - mits één uitzondering, waarover verder - welke gewoonlijk een schrijver van echt en gerijpt talent laat herkennen, even als de krachtige, sierlijke, natuurlijke stijl. Daarbij komt nog de zin voor het dialoog, pittig en waar genoeg om op zichzelf de scherpzinnig waargenomen karakters te teekenen.
Over den bouw der handeling zou men kunnen vitten. De geheele geschiedenis is gegrondvest op een misverstand, dat zich kan voordoen, maar zich doorgaans niet voordoet; nog een paar aannlerkingen van dien aard liggen voor de hand. Maar men ziet die gebreken gemakkelijk door de vingeren, meegesleept door de talrijke verdiensten.
De twee kapittfels waarin de eerste vrijage van Guy en Deirdre wordt verteld zijn eenvoudig verrukkelijk van eigenaardigheid en frischheid; zij bevatten een der bekoorlijkste idyllen die wij ooit gelezen hebben. Overigens, een echt wonder is met het boek verbonden. Reeds de opdracht is een bevreemdend mengsel van kinderlijkheid en rijpen ernst: ‘Aan mijn
| |
| |
lief vadertje, Majoor Panter Downes, zijn mede-officieren en soldaten, die sneuvelden in den slag bij Mons, Augustus 1914.’ En inderdaad, uit tijdschriften en bladen vernemen wij dat Miss Mollie Panter-Downes slechts zestien jaar oud is, al heeft ze reeds vroeger novellen en verzen geschreven, en haar portret toont ons een mooi, jeugdig hoofd, met iets echt jong-meisjes-achtig in de uitdrukking van de oogen en met los zwart haar op haar rug.
Toch schildert zij, bij voorbeeld, het kinderlijke in Deirdre's karakter met een zekerheid van toets, die rijpheid van oordeel en járen zou doen vermoeden, terwijl aan den anderen kant, haar verhaal juist bekoort door afwezigheid van die onaangename vroegrijpheid, die cynisch aandoet. Dat kind - zoo mag wel een man van járen van haar spreken - durft ook schrikkelijke zijden van het leven aan, en trekt zich daarbij flink uit den slag. Deirdre wordt door haar moeder benijd en gehaat, en verklaart, even als haar zuster en broers, die moeder te haten! In vreemde tegenstelling met dit stout realisme staat dan ik weet niet welke reine argeloosheid in het behandelen van die nochtans passievolle liefdegeschiedenis. Jonge-meisjesachtig is misschien ook haar overdreven bekommernis om toiletzaken; geen persoon verschijnt of er wordt - altijd bondig, maar toch volledig - bepaald hoe hij of zij gekleed was; en telkens Deirdre, de heldin, ter sprake komt, heeft zij een ander toilet aan: zij moet er wel vijftig bezeten hebben! Maar diezelfde Mollie, met haar haarvlecht op den rug, maakt reflecties als de volgende: ‘Als men een en twintig is, en tegenover den man zit, dien men het meest liefheeft in de wereld, dan schijnt het vooruitzicht van den ouderdom - wanneer de passie zal verslenst zijn en tot een zacht mezzotinto van vriendschap zal verbleekt zijn - zeer verwijderd en buitengewoon naar.’ Die wijsheid van ‘sweet sixteen’ over menschen van een en twintig en van zestig of meer! Wat moeten wij daarover denken?
Eenvoudig genoeg: of wel heeft de schrijfster, wat bij vroegrijpen soms gebeurt, het toppunt van haar ontwikkeling voorbarig bereikt, en dat denken wij niet: haar boek is te vol beloften! Of wel zal ze zich normaal voort ontwikkelen, en dan is hier één der allergrootste schrijvers van Engeland in aantocht.
The present State of Germany door J.H. Morgan (Hodder and Stoughton, 2/6) mag in deze kroniek een plaats vinden; niet als letterkundig verschijnsel, al is het flink geschreven, maar om het algemeen belang van het behandelde onderwerp. Het bestaat eigenlijk uit een voordracht, te Londen gehouden, en een inleiding van den voordrachtgever-schrijver.
Deze, een Engelsch generaal, heeft, als lid van de Ontwa- | |
| |
peningscommissie in onbezet Duitschland, den toestand aldaar uit verscheidene oogpunten bestudeerd, en heeft klaarblijkelijk tot een onpartijdige diagnosis van dat zieke Duitsche lichaam willen geraken. Zoo krijgen wij een reeks treffende opmerkingen aangaande de politische, economische, sociale en ook zedelijke toestanden, en als conclusie, een meening over de vragen der ontwapening van Duitschland, der wereldontwapening, en der houding die men tegenover Duitschland dient aan te nemen. Tegenover de separatistische neigingen van zekere Duitschers en... van vele Franschen en eenige Belgen, verklaart hij, dat hij vooral getroffen is geworden door het levendig algemeen Duitsch nationaal gevoel. Dit gevoel wordt, volgens schrijver, vooral onderhouden door de manier waarop de Verbondenen Duitschland hebben behandeld sedert het einde van den oorlog. Hij merkt op bl. 26 aan: ‘De Verbondenen blijken het eenvoudig feit uit het oog te hebben verloren, dat de menschen van hoop, zoo niet van geloof, leven, en dat geen mensch tot het laatste uur van den dag zal werken, indien hij werkt in de overtuiging dat al de vruchten van zijn zwoegen door iemand anders zullen ingepalmd worden.’ Van daar bij de Duitschers een gezamenlijke indruk dat hun tergend onrecht wordt aangedaan door de Verbondenen; van daar een gezamenlijke haat, die het Alduitsch nationaal gevoel wakker houdt. Van daar ook, om de woorden van den schrijver te gebruiken, dat ‘indien in Duitschland de Hohenzollern het discrediet van den Oorlog dragen, de Republiek het discrediet van den Vrede draagt. Deze wordt er van beschuldigd te Versailles een schandelijke capitulatie te hebben onderteekend, en de militaristen en monarchisten doen hun best om dat vuur, dat van zelf in de gemoederen der massa ontstond, te onderhouden en te doen opvlammen.’
Overigens, - en dit heeft ons zeer getroffen - generaal Morgan beschouwt de hoofden der Republiek als verkapte partijgangers en voorbereiders van een nieuwe monarchie, waarvan de Kroonprins het hoofd zou zijn. Op een banket te Berlijn zeide hem Streseman: ‘Ja, ik ben monarchist, maar de tijden zijn nog niet rijp.’ - ‘En uw candidaat? De Keizer?’ - ‘Zeker niet.’ - ‘De Kroonprins?’ - Het antwoord was eea enigmatiek glimlachen, maar daarop volgde een warme verdediging van het karakter van den Kroonprins, dien men, volgens Streseman, in Engeland erg onderschat.
Dit alles is goed om te weten, zegt Morgan; om de moeilijkheden op te lossen ‘moeten wij niet met de Duitschers sympathiseeren, maar wij moeten ze verstaan.’
En over zekere trekken van de Duitsche mentaliteit is hij niet goed te spreken. Hij meent b.v. gezien te hebben - wij ook! - dat het lijden van het individu bij de gezagvoerders van allen
| |
| |
aard van geen tel is; nergens is het menschenleven zoo goedkoop, ‘nergens werden sedert den Molochdienst zoovele levens roekeloos geofferd op het altaar van den Staat.’ En die Staat is maar in schijn een republiek; in waarheid berust alle macht in de handen van het kapitaal, en de rijkdom der banken nijverheidsmagnaten heerscht despotisch.
Met de Duitsche opvatting van eerlijkheid en menschlievendheid kan de Engelsche beoordeelaar het ook niet vinden. Hij vertelt van een Engelsch officier die in de straten van Hamburg reed, met een Duitsch geleider aan het stuur van zijn auto. Een Duitsche wielrijder komt aan den verkeerden kant van den weg aangestormd, wordt neergesmeten, en in deerlijken toestand door den Engelschman opgenomen en naar het hospitaal gevoerd, waar hij geneest. Zoodra hij weer te been is, eischt hij, voor het gerecht, schadevergoeding van den Duitschen autogeleider. Als de Engelsche officier getuigt dat de geleider het niet kon helpen en de wielrijder in zijn onrecht was, voegt hem de rechter toe: ‘Alles goed en wel, Herr Major, maar indien U in uw recht waart, hoe legt U dan uit, dat U den wielrijder hebt opgenomen en naar een hospitaal gebracht?’ Te recht merkt schrijver op dat buiten Duitschland geen rechter daar ooit een dilemma in zou ontdekt hebben.
Uit dat, en andere dergelijke feiten die wij moeten overslaan, besluit Schrijver dat de zedelijke criteriums in Duitschland van die der Engelschen zeer verschillen, en dat men daar moet rekening mee houden, wil men zich niet vergissen. Uit practisch oogpunt - niet uit sympathie! - raadt hij ten slotte aan, de Duitschers niet tot wilde wanhoop te drijven. Ze ontwapenen acht hij onmogelijk in dien zin, dat men wel geweren en mitrailleusen kan vernietigen, maar niet den haat en het nationaal gevoel, die altijd weer nieuwe wapenen zullen smeden. Een werkman zeide hem: ‘Indien het noodig is, elk werktuig in beslag te nemen, dan zou het noodig zijn, elke Duitsche moeder in beslag te nemen, die een zoon ter wereld bracht om in den oorlog te dienen; want het is de mensch, die oorlog voerde, niet de werktuigen.’
Kortom, Schrijver vindt dat men deze woedende menschen, zooals de dieren, met zachtheid moet behandelen, wil men ze meester worden.
Men kan zijn meening aannemen of niet. Maar het boek, waarin hij ze verdedigt, verdient ernstig gelezen en overdacht te worden. Het is vol scherpzinnige en rake opmerkingen.
| |
| |
Wij hebben ook ontvangen, te laat om in deze aflevering te kunnen bespreken, ‘Belgium and Luxembourg’, door G.W.T. Omond (Hodder and Stoughton, z.d. 15/-). Het is één der uitvoerige studies over den toestand der wefeld in dezen tijd, welke onder de leiding van John Buchan, met den gezamenlijken titel ‘The Nations of today, a New History of the World’ uitgegeven, maar aan allerlei specialisten toevertrouwd worden.
M. BASSE.
|
|