De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Peters Kind
| |
[pagina 290]
| |
De lepel viel met een luiden kreet, pletsend, in 't water van den muziekput. Snor stond met de voorpooten op den steen, kwispelstaartend, en hield, met scheef gerekten kop, den lepel in 't oog. - Wouw! riep hij, daar leit hi! En hij keek zijn baaske vragend aan of 't nu uit was. - Neen! schuddebolde Fikske. Hij liep terug naar de keuken, haalde een tweeden lepel, een vork, een mes en vermaakte zich om al de projektielen tegen den groenen, killen muur te slingeren en te luisteren naar de slagen en de muziek, die den ouden bornput deed trillen tot in zijn ingewanden. Toen de voorraad eetgerei uitgeput was, kwam de beurt aan de potten, aan de borden, aan alles wat hij bemachtigen kon. De potten, getild met hijgende krachtinspanning, sloegen met sonoor geluid naar beneden. Het grolde, rommelde, donderde in den put als in een krater. Hoe grooter het lawaai, hoe uitbundiger de vreugde van 't jongske. Hij werd dempig van inspanning, hoogrood van opwinding, zweette van vermoeienis en werd stilletjesaan zeer vermoeid. - Kom, Slor, zegde hij, toen 't koncert uit was en hij te moe om nog naar iets te zoeken. Beiden verdwenen. Toen de huishoudster in de keuken kwam, zag zij al de schuiven open, pot-, pan- en eetgerief weg en de bakken tegen den grond geslingerd. Er was iets ergs gebeurd. Fikske was niet in de nabijheid, was nergens te hooren, nergens te zien. Zij verwittigde dadelijk Peter. Ach! die storm in het oude harte van den bekommerden man. Hij zocht en riep op zijn lieveling. De ontroering, de onrust en de smart deden zijn steeds blozend gelaat verbleeken, zijn harte kloppen om te breken. - Fikske! Fikske! Fiiikske! kreet hij. - Fikske! riep iedereen hem achterna. Geen jongetje te zien. In doodsangst bukte Peter zich over den bornput. Het water lag gesloten als een geheim. Het scheen ook wonder, dat Snor niet op de werf liep en, evenmin als zijn vriendje, het geroep beantwoordde. | |
[pagina 291]
| |
Men ging naar zijn hok en daar zag men den hond, grollend met opgetrokken lippen en blikkerende tanden. En achter in 't hok, liggend op den rug van Snor, in diepen slaap, regelmatig hijgend, moe en afgemat van zijn reuzenwerk, zag men Fikske. Snor liet niemand naderen, lag onbewogen, maar steeds doorgrollend als een vreeselijke bedreiging. Peter bukte zich en riep luidop Fikske. Deze schoot ineens wakker, met dwaze oogen, dik van den vaak. Toen hij Peter zag, lachte hij en kroop uit het hok. Snor liet hem kwispelstaartend door, likte zijn aangezicht en liep toen verheugd in het ronde. Grootva nam den bengel op den arm en vroeg hem, in zijn oude, kinderlijke taal, naar 't geheim van 't verdwenen keukengerei. - Muziek! stamelde Fikske. Boum! Ta rara! Boum! Hij stak het handje uit, gebald, zijn wangen opzettend tot een geluid. En hij wees naar den bornput. Peter keek in de diepte. Op grootva's arm boog Fikske zich voorover en herhaalde: - Muziek! Boum! Ta rara! Nu rees het schepvat neer. De ketting rinkelde over de afgesleten, houten trommel en men vischte wat op. - Boum! zei Fikske nog eens, toen hij den bovengehaalden pot zag. - Mijn jongen, mijn jongetje! zei de oude man, het kind lachend voor zich uitstekend. Ho, mijn jongetje, wis en zeker wordt ge eenmaal muzikant! De kleine sloeg de armpjes om den lachenden kop van den grijsaard, vlijde zijn hoofd op diens schouder en sliep in als een jonge held. | |
VII.
| |
[pagina 292]
| |
Juul, moet ge weten, was een kip. Hoe ze aan haar mannennaam is gekomen, zal wel zijn reden hebben gehad, want het kind gaf aan alles een naam, zooals zijn eigen visie het ingaf en steeds met rake juistheid. In den tuin zijns grootvaders had een der werklieden, die Juul heette, de onderlip onevenwijdig sluitend op de bovenlip, zoodat zijn mond niet regelmatig gevormd kon genoemd worden. De kip bezat ook een scheeven bek en Fikske's verbeelding had onmiddellijk een parallel getrokken tusschen de kip en den knecht en hij doopte haar Juul. Niet uit spotlust, hij was te goed om boosaardig te zijn en te klein om iemand leed aan te doen. Onbewust kwam het beeld in zijn geest en de naam op zijn lippen. Wat Peter ook zeide en vermaande, de kip bleef Juul heeten. Juul was een zware kip, met neerhangenden slappen kam, maar donkerrood en gezond als een helle roos. Haar oogen blonken als git en keken vrank, ja, bijna spottend, de wereld aan. Zooals we zeiden, had ze een scheeven bek, wat de guitigheid van haar uitzicht nog verhoogde en haar een persoonlijk uiterlijk gaf. In den omgang met het verstandige kind had Juul bijna ‘menschenmanieren’ gekregen en over een gebeurtenis, in Fikske's of uit haar eigen kippenleven, kon zij, op haar manier, een beredeneerd oordeel geven. Zij was, evenals alles wat in 't jonge leven van Fikske voorviel, iets eigenaardigs en speciaals en bracht hierdoor wat gelijkmatigheid in de levendige, vroolijke omgeving van den kleine. Wanneer de menschen Fikske zagen, lachten zij om zijn groot-verstandig doen en zijn ernstig uitzicht; wanneer zij echter hierbij Juul bekeken, lachten zij nog luider. Maar dat hoorde zoo in 't leven van 't manneke. Juul was van een goed ras, stevig te poot, met breede borstkas en met blinkende, zwarte pluimen, waarboven de helroode kam hing als een pas geverfde slaapmuts. Ze was bitter klein, toen Fikske haar in zijn omgeving plaats gunde en ze kreeg van hem dadelijk een ontvangst die haar kalm aandeed, op haar gemak stelde en waaruit de groote vriendschap, de gemeenzame omgang sproten, die zij weldra voor het kind voelde en onderhield. | |
[pagina 293]
| |
Des morgens, wanneer Juul, in huis, het luidruchtig ontwaken van Fikske vernam, die, blozend van gezondheid, op Peters arm, de huiskamer werd binnengedragen, sprong de kip op de vensterrichel en pikte op de ruit. Het raam werd opengemaakt en Juul zei iets in haar kippentaal, wat Fikske Vertolkte als ‘Goeden morgen’, want hij antwoordde heel wijselijk en beleefd den ochtendgroet terug. De knaap werd, op den hoogen kussenstoel, aan tafel gezet en Juul stond naast hem op den vloer en keek hem met schuinen kop aan. Dat was de vraag naar haar ontbijt: stukjes smakelijk tarwebrood uit Fikske's boterham en daarna eenige zaadjes van zonnebloem en maïs. Hierna begon de kip zeurend te vertellen wat er dien nacht in 't kippenhok was voorgevallen, wat 't jongetje best verstond, want hij knoopte haar verhaal aaneen met wat er den vorigen dag speciaals gebeurd was. Zij vertelde hoe de haan haar had bekeven, omdat zij des avonds, lang na de andere zusters, was tehuis gekomen en hoe hij een paar andere kippen met de spoor had bestraft omdat zij, ondanks 't verbod, in 't erwtenveld hadden feest gehouden. Zij sprak met eerbied over haar heer en gemaal, over zijn oogen waarin vuur blonk, over zijn koninklijke kroon die, als een vurig teeken zijner waardigheid, zijn nobelen kop versierde, over zijn trotsche borst waarover pluimen lagen zoo het en schoon als dekoraties, over zijn gouden staart, met gekromde pluimen, die als de stralen eener kleurenfontein over zijn breeden rug uit wapperden. Ze vertelde nog veel andere zaken, waarnaar Fikske maar met een half oor luisterde, omdat hij de babbelzuchtige niet altijd in haar praatziekte volgen kon en hij te veel aandacht moest besteden om zijn aangezicht en jurkje te bemorsen met in koffie geweekt brood. Fikske zou des morgens nooit een ei hebben gegeten, wanneer Peter hem niet verzekerd had dat Juul het voor hem had gelegd. Daar 't kind elken morgen een ei bij zijn ontbijt kreeg, wies Juul in zijn verbeelding tot een wonderkip, wat zijn vriendschap voor haar echter vestigde, terwijl hij haar, om die vruchtbaarheid, soms bewonderend aankeek. Na het ontbijt nam Fikske, met beide handjes, een blikken doos, ging naar den voortuin, riep de kippenbent bijeen en strooide de gouden maïs uit. | |
[pagina 294]
| |
Peter verheugde zich, telken morgen, in 't zicht van zijn jongetje, dat tusschen de kakelende kippen, de ronkende duiven en de tjilpende musschen stond en voor iedereen een lach en een vriendelijk woord had. Maar de haan, die geweld deed om de kippen luidop te vermanen toch maar onbeschaamd toe te tasten en zelf niet at, kreeg de restjes van zijn boterham, die hij dan nog, tot 't laatste kruimeltje, voor zijn neus liet wegpikken. Snor kwam thans aan de beurt en werd losgemaakt. De hond voelde iederen morgen, wanneer hij zijn meesterke zag, een nieuwe vreugde, die hij uitte in onzinnig rondloopen en met luidruchtig aan te blaffen alles wat groeide en leefde en Fikske te overrompelen met zijn vriendschapsbewijzen. Juul was een veelvraat. Zij had nu reeds tweemaal ontbeten en profiteerde er van om tijdens de zotte doening van Snor gulzig het versch aangebrachte morgenmaal van den hond aan te tasten en haar derde ontbijt te beginnen. Doch Snor kreeg haar in de gaten en begon, onder de verbaasde oogen van Juul, zijn pot met groote slokken in een-twee-drie te ledigen. Hierna gingen zij, met hun drieën, naar 't konijnenhok, waar Trees haar mollig, grijs neusje snuffelend door de latten stak en bromde van tevredenheid omdat zij haar vrienden zag. Trees was de konijnenmoeder, groot en zwaar. Haar pels was van het zachtste fluweel, muizengrijs. Haar neus stond nooit stil, wipte gedurig op en neder en met den neus bewogen ook haar lange ooren. Wanneer de groote deur van den stal werd opengedaan, had ze Fikske al gehoord en geroken, haar ooren gingen omhoog en in haar groote oogen kwam een teeder licht. Dan richtte zij zich op, klauterde met de voorpooten naar boven, snuffelend, terwijl het een oor schuin zakte. Dit gold als de hoogste uitdrukking van haar tevredenheid, waarbij ze dan nog een geluid maakte, als het verre gebrom van een trommel, dat kwam diep langs haar keel, uit haar hart. Fikske hief de lattendeur omhoog en 't was voor 't kind een heel werk om Trees met beide handen op te lichten, want Peter had hem geleerd, 't zware konijn nooit met de ooren op te tillen. Het konijn lag daar warm in zijn armpjes. Fikske kuste het op zijn schoone oogen, waarmede het zeer gediend was en vriendschappelijk zijn nat snoetje tegen de kin van 't jongetje wreef. | |
[pagina 295]
| |
Snor ging het ook besnuffelen en zei het in zijn hondentaal goeden morgen, waarbij Trees het hangende oor weer naar boven bracht, het staande liet zakken en 't neuzeke snuffelend Snorwaarts richtte. Juul keek met haar verstandige oogen naar boven en draaide de scheeltjes open en toe, als iemand, die tegen een goede kennis pinkt, scharrelde in den mullen stalgrond en zeurde iets uit haar krommen bek wat haar groote sympathie voor mevrouw Trees bewees. Daarnaast hoorde men Mieke blaten. Mieke, de witte geit. Ook zij wachtte op haar vrienden. Fikske zette Trees op den grond, deed het tweede stalleke open en de geit huppelde, vierpoots omhoog, in zotten sprong. Haar sikje ging op en neder en haar klein, wit koddeke over en weer, zooals een hond doet, in groot genoegen. Van de geit hield het jongetje danig veel. Zij was op het hof geboren en had al de dagen van haar leven met hem doorgebracht. Ze volgde hem zoo trouw als Snor, groeide op, schoon en sterk, als de scheper was gewassen en kreeg een koppel prachtig gebogen horens, waarmede zij iedereen aanstootte die haar vriendje te nabij kwam. Mieke en Snor plekten, in de schemering van het tweede hok, in de schoonheid van hun witten pels. Zoo leefden zij, met hun vijven, tijdens de warme dagen van den zomer en, zoo er wolken den hemel befloersten en het licht der zon onderschepten, zoo kwam er echter nooit iets het geluk en de vriendschap van het vijftal overlommeren en hun innig voelen verstoren of verdonkeren. | |
VIII.
| |
[pagina 296]
| |
liggen mocht. Hij vlijde zich dan weerom, op den uitersten kant van het grasveld neder, onrustig, waakzaam. Trees zat, dik en vet, de grijze ooren flappend, te eten van de klaver, die ze hier en daar vond. Wanneer ze moe van 't knabbelen was, neep ze de oogen dicht en droomde van den koning der konijnen, sprong ineens op van blijdschap en liep koddig als een gekke rond, zoodat de graskluitjes om haar heenspatten. Fikske stond bij Mieke en at. Hij at zijn boterham met stroop. Het dikke, lijmerige vocht droop, zwart vlekkend, op zijn wit jurkje. Mieke rukte het malsche groen af, hief bijwijlen den kop omhoog en smekte als een oud vrouwke. Haar wit sikje wipte op en af bij het knabbelen, haar lippekes vielen scheef op elkander en de morgenzon deed haar oogen glinsteren. Trees lag nu weder op het gras, moe van haar zotte doening, dicht bij Mieke, en keek verbaasd naar het wonder van haar witten pels en de vreemde schudding van haar klein staartje. Juul, die er reeds lang op geloerd had, pikte onverwachts een stuk uit Fikske's boterham; haar roode kam bengelde, door den sprong, zot op haar krommen kop. Het jongetje draaide zich, ter verweer, half om, en zijn lippen zetten zich triest op. Hij was nog niet verzadigd en zijn bui van mededeelzaamheid nog niet vaardig. Eerst Fikske en dan zijn vrienden. De zon klom over den kerseboom en lag nu vlak over het grasperk en keek naar het pastoraal tooneeltje. De reuk van oranjebloemen dreef als een witte schaduw over den tuin en kittelde Fikske's neus. Hij keek verrast op en zijn oogen keerden zich naar een struik, die met tot tegen den grond neerhangende takken bloeide als een weelde van versch gevallen sneeuw. Hij lachte naar het wonder als naar een bekende. Een teeder licht golfde over de blauwheid zijner oogen en zijn ziel kwam vol geluk. De hond hoorde een stap, stond grommend op en legde zich dichter bij het jongetje. Juul was zeer stout en pikte een tweede brok uit de boterham. Een fijne straal stroop lekte van zijn bek. Fikske draaide zich nogmaals met een ruk om en liet een langgerekt en gemelijk O! O! O! hooren. Snor kwam nader, besnuffelde Juul's bek, likte de stroop op en schepte haar, met zijn snoet, onder haar | |
[pagina 297]
| |
pluimenbuik, zoodat de kip, geërgerd en onder luid verzet, een eind weegs stoof. Nu werd het weder voor een oogenblik rustig. De stilte zong zacht, de zon kittelde de lange pijltjes van het warme gras. De morgen was jong en schoon. Een hommel bromde op een rose klaverbloem en dronk honig. Fikske kon niet meer. Hij keek rond zich, met de rest van zijn boterham in de hand, peinzend aan kattekwaad en wie of hij het eerst van zijn overvloed zou bedeelen. De geit keek hem aan, trad nader, stak haar wonderen kop omhoog en rook aan 't brood. Fikske zette zich, naast haar, op 't gras, dopte zijn vingertje in de kleverige stroop en trok rondekes en arabesken op Mieke's kop, omlijnde haar oogen met een zwarten bril, scheidde haar kop, van in de diepte der horens tot in het rose van haar neus, met een zwarte lijn in twee en plakte hierna de rest van 't brood tegen haar oud uitzienden mond. De geit stak haar behoornden kop in de hoogte en keek den hemel aan als een wonderbeest uit den sprookjestijd. Snor kreeg haar ineens in 't oog en sprong op. Hij legde zich, voor haar, plat op de voorste pooten en begon te lachen; al zijn schoone, witte tanden kwamen bloot. Hierna begon hij in een kring rond te loopen, onzinnig, met wapperende haren, blaffend zijn groote leute uit. Peter had, van op den heuvel, het spel gezien, en trad nader, streelde over het warme hoofd van zijn lieveling en zijn oude mond vertrok teeder van blijheid. Hij bukte zich over 't kind en gaf het een kus. Toen nam hij zijn klein strooppolleke in zijn hand en, samen, gingen zij kijken naar den riekenden berg van witten oranjebloesem. | |
IX.
| |
[pagina 298]
| |
Toen Peter het uurwerk in zijn hand nam, ijlde het licht er op toe en er blonk iets als zon. Al de verlangens van den dag, de droomen van Fikske's pachten waren op dit uurwerk gevestigd. - Tik! Tik! Tingeling, Peterke! vroeg Fikske. Zulks niet éénmaal, maar twintig, vijftigmaal op een dag. De oude man trok dan het uurwerk uit zijn giletzak, legde het in zijn zware hand en zijn kin en zijn gelaat schitterden in den glans van het goud. - Scoon, peterke! zei Fikske bewonderend. Peter legde het uurwerk tegen Fikske's oor; de kleine luisterde naar het beestje in de gouden kast en naar de muziek van den tijd. Hij kreeg het juweel in zijn handje en zag van dichtbij hoe het beestje met kleine stappekes voortliep en de maan draaide tusschen de heerlijkheid van vele sterrekes. Hij keerde en wentelde het om-en-om en had zoo gaarne het geheimzinnige dierke, dat zoo vlug liep en zoo schoon zingen kon, betast en bezien. Peter nam toen zijn mes en met het toppeke hiervan opende hij het gouden deksel en dan lag daar voor Fikske's verbaasde oogen de wonderbare wereld van den nooit stilstaanden tijd. Fikske wilde het met zijn vingertje eventjes streelen, maar Peter sloot vlug het deksel en, in de verborgenheid van het kostbare schrijn, zette het beestje, onvermoeibaar, zijn rondloop voort. - Nog, Peterke, nog! smeekte Fikske. Grootvader schudde lachend het hoofd en antwoordde: - Als 't kindje groot zal zijn en zijn eerste communie doet, dan is het beestje voor hem. - Ja, zei Fikske, die ‘eerste communie’ nog niet begreep, maar ‘voor hem’ integendeel des te beter snapte. Hij trok Peter van zijn stoel en ze gingen kijken naar 't nest van een grasmusch, die, in 't blinkende loover van een wilden kerselaar, met drie paddejongskes lag en zich, met zijn wijfje, afsleurde om in den omtrek al de rupsen, spinnen en kevertjes op te vangen en in de open bekjes van zijn altijd hongerend broed te doen verdwijnen. - Vogeltjes niet bang maken, vermaande grootvader, vriendjes van Peterke. | |
[pagina 299]
| |
Hij zette den jongen, dien hij had omhoog getild om 't nest te zien, op den grond. De kleine dreumes keek zich moe naar 't werk van de vlugge vogeltjes en toen hij 't beu was, gingen zij verder en bleven staan voor een berg van bloeiende alpenrozen, waarin hommels brommend verdwenen en spraken met het hart der bloemen. De kleine zuchtte. - Scoon, Peterke, zei hij. - Ja, schoon, herhaalde de man. Er gulpte iets warms in zijn hart bij 't zicht van die grootsche weelde en de vreugde van den kleine, die de schoonheid van de dagen dronk als gouden melk. - Nog bieske zien, vroeg 't kind weer. 't Spel begon opnieuw. Fikske zeurde zoo lang tot het uurwerk hem eenmaal ter leen werd gegeven en hij, zekeren Zondag, bij zijn makkertjes op straat verscheen, in zijn witte kleedje, de gouden ketting flonkerend op de borst en 't zware uurwerk bultend in een der zakjes van zijn kleed. Aan den ketting bengelde een sterreke, waaraan kleine sleuteltjes puntten. Met een dier sleuteltjes kon men het beestje, wanneer het moede van loopen was en rustte, weer doen draven, vier en twintig uren lang, een vollen dag en een ganschen nacht. Fikske was de held van de gebuurte. Iedereen wilde dien dag bij hem zijn en 't wonder zien; iedereen het betasten en in zijn hand wegen de zwaarte van den rijkdom; iedereen het beestje zien loopen en de maan opkomen in de viervoudige gedaante van haar afmetingen en van haar loop, bij wassend of afnemend tij. En hierop wilden zij ook het beestje van binnen zien. Iemand kon, met een mes, het deksel openen; met het bloote oog zag men het raderen-beweeg, de blinkende kopjes en vijzen van 't werk van den tijd, zoo onbegrijpelijk en geheimzinnig voor de kinderwereld. Een der sleuteltjes werd aangepast en men draaide tot het beestje, ineens, wild begon rond te draaien en met een korten schreeuw zijn jongsten snik gaf. Nu lag het stil. Het getik had opgehouden. 't Wieleke was dood. Het hart van het uurwerk zweeg. Fikske schudde en rammelde het over en weder om het terug in gang te zetten, anderen hielpen hem hierbij. Een paar uren later waren de radertjes, de steentjes, al de ingewanden der | |
[pagina 300]
| |
wonderbare doening uit de kast gelicht, het gouden deksel afgerukt en de nieuwsgierigheid der kleinen onbevredigd. Schreiend ging Fikske huistoe. Snor, die hem op straat zelden mocht vergezellen, hoorde zijn geschrei, werd beroerd tot in de diepste diepte van zijn hart en liet een schreeuw, die klonk als een noodbazuin, een schreeuw van angst en verdriet. Bij den hond schreide het jongetje zijn leed uit. Hij liet hem het verminkte uurwerk zien, vertelde hem den dood van alles wat in het gouden wonder had geleefd en, toen Peter kwam en de ramp aanschouwde, schreiden zij met hun drieën, lang en bitter. | |
X.
| |
[pagina 301]
| |
manden naar Engeland gezonden werden en om hun grootte en sappigheid zeer gewaardeerd werden. Toen de vruchten rijp waren, geleek de haag één groote, roode bloem. De bladeren verdwenen onder de uitspatting en den rijkdom der karmozijnen trossen. Iedereen op 't hof was er medé? gemoeid om de beziën te plukken. Ook Fikske. Met zijn kleine pollekes ritste hij de bessen van 't lange, groene steeltje en wreef ze in zijn mondje. Zijn gelaat was tot over de ooren besmeurd met de bleeke korreltjes en de pellen der vruchten. Zijn hoofd geleek een reuzekolle. Peter liet hem begaan; wanneer Fikske zijn bekomste had, zou hij er wel uitscheiden. De oogst werd, in de voorkamer der woning, in groote, platte, witte manden verzameld. Deze werden dan met de grootste omzichtigheid ingebusseld en met grauw lijnwaad overtrokken. Eens, op een onbewaakt oogenblik, gebeurde het dat Fikske de kamer binnentrad met Snor en een dier manden zag staan. 't Was een berg belletjes, zwaar zwellend van goud zonnevuur, een brand van sappige schoonheid, die Fikske magnetiseerde, zooals alle schoone dingen. Hij kroop er middenin. Het rijke aalbessenbloed spoot omhoog onder de zwaarte zijner knieën. De beziën, nog warm van zonne, voelden luw aan en Fikske kreeg pret in 't spel. Hij stak zijn handjes klauwend uit en neep ze dicht. Tusschen de vingers kroop de roode spijs; zijn handen kleefden aaneen, zijn gelaat en zijn hoofd waren weldra met een roode saus overgoten. Hij geleek een Siouxkind. Snor stond de gedaanteverwisseling hijgend te bezien en wachtte het teeken af om in die bloedige kwal te doppen en de gansche kamer te bestrooien met die kleurige dingetjes, alsof de processie op komst was. Maar Fikske had op dit oogenblik te veel inspanning noodig om zijn perskracht te beproeven en af-en-toe een handvol bessen tusschen zijn vurige lippen te doen verdwijnen. Snor blafte ongeduldig drie stille blaffen, als iemand die door kuchen de aandacht wil wekken. Nu koorde Fikske; hij keek lachend naar Snor en riep hem bij zich in de mand, wreef de kleurige spijs met zijn twee handen over den kop, die weldra een woest uitzicht kreeg. Op dit oogenblik kwam Peter binnen en zag de ramp. Er | |
[pagina 302]
| |
kwam iets in hem dat hem pijn deed; zijn kin trilde als bij iemand, die ontroerd is en schreien wil; over zijn oogen trok een floers als over een wolk, waar de donder in grauwt. - Peter, riep Fikske. Nam! Nam! Kom, Fikske wasschen, roode zeep! Hij stond rechtop als een reuzenaalbes, de twee handen vooruitgestoken, waaruit de roode tranen bengelden. Plots viel het verdriet van den goedaardigen man. Hij naderde het kind, hielp hem uit het heerlijk bad van zonnebloed; zijn oog werd mild als naar gewoonte, hij lachte cien kleinen vernieler aan en sprak zacht, met een geluid waarin nog een snik kropte. - Fikske, kleine wilde uit Indianenland, kom, Peter zal u wasschen tot bleek kind van witten man. Het jongetje gaf den grijsaard een klinkenden kus op den ouden mond, zoodat hij oproodde tot een bloeiende klaproos. | |
XI.
| |
[pagina 303]
| |
Hij lag nu reeds eenige dagen, onder de groote Vlaamsche schouw, achter de gloeiende Leuvensche stoof, op een grooten, mahoniehouten leunstoel, warmpjes, in een deken gedraaid. Buiten waaide de Noordenwind. Men hoorde hem in huis, onder de spleten der deuren zingen en in de schouw fluiten. De ketel, op de stoof, zong mede en de kamer kwam vol muziek. Fikske vond het in zijn hoekje heerlijk gezellig en luisterde naar al de geluiden van de eenzaamheid. De koorts was geweken. De zieke keek naar buiten, waar de schemering stilaan viel en de dag zijn oogen toeneep. De sneeuw werd gezaaid als fijne suiker. De straat kwam vol geluiden. De kinderen keerden uit de school huiswaarts, gleden baantjes, roldebolden in de sneeuw en wierpen elkander dichtgeperste sneeuwballen naar het hoofd. Fikske zag de projektielen een kring beschrijven en hoorde de kleinen het uitschateren, wanneer een der ballen raak was. Nu hoorde hij iemand roepen: ‘Dat is er een voor Fikske!’ Een doffe bons op de ruit volgde en Fikske zag een heel pakje sneeuw op het raam plakken. Hij sprong van zijn stoel op. Er was niemand in de kamer. Speellust werd vaardig over hem en zonder zich te bezinnen, onbewust voor de talrijke vermaningen van Peter om stilletjes te blijven liggen, wierp hij de deken van zich af, opende de deur en liep, in het noodweer, naar buiten, barrevoets, het witte japonneke neerhangend tot op de knoesels. De wind sloeg hem in 't roode gelaat. Zijn blond hoofdje werd met sneeuw bepoeierd. Hij liep tot aan het hek, verder de straat op, kneep de sneeuw, zoo goed het ging, tot een bol, en speelde met de vriendjes mede. Hij kon het, helaas! niet volhouden. De brand sloeg in zijn bloed; 't kippenvleesch bobbelde op zijn gansche lichaam. Fikske viel voorover, de makkers brachten hem in huis, rolden hem in de deken. Toen Peter kwam, droeg hij Fikske te bed. De koorts kwam als een rood manneke en stak het vuur in zijn aderen; zijn oogen gloeiden, de adem piepte in zijn bedrukte borst, vlug en hijgend. Hij sliep in, onrustig, met open mond en bekorste lippen. Peter zat naast hem. De geneesheer, door hem ondervraagd, kon niets anders zeggen dan dat men afwachten moest. Niemand | |
[pagina 304]
| |
of niets wisten op het oogenblik wat er van het kind zou geworden. De koorts deed haar werk in uitspattend geweld, joeg het bloed voort, door de kanalen, deed slapen, pols en aderen kloppen, kloppen, kloppen! De oude man was radeloos. Hij had zijn paternoster voor den dag gehaald en bad. Men hoorde de houten bollekes over elkander schuiven. Hij sloeg kruis op kruis, teekende zich voorhoofd, mond en borst. Zijn keel was droog en hij smeekte een onzichtbare macht om erbarmen. Dat men zijn jongetje toch zou sparen, niet weghalen, niet wegrukken van zijn zijde, of dat men ook hem zou meenemen. Over zijn gelaat rolden, de een na de ander, groote tranen. De nacht was wreed voor Fikske. Hij kreunde in de hitte van het koortsvuur, wierp zich met een schreeuw op, opende de oogen, keek verwonderd in de kamer en herkende zelfs zijn grooten vriend niet. Hij sliep opnieuw in, onrustig, begon te ijlen, wierp de woorden dooreen zonder zin noch samenhang, riep op allen en alles wat hem lief was, liet maan en sterren in den hemel dooreenwarrelen met Snor, Juul en Trees, met Peter en de witte geit. De gansche tuin draaide mee, met serren, bloemen en planten, met vijver en brug en visschen en puiten. Hij schreeuwde woorden zoo innig lief en teeder, dat zij den ouden man naar 't harte beten en hem diep, eindeloos diep ongelukkig maakten. Peter was een geloovige van den ouden stempel, met groote overtuiging, aangescherpt door oude traditiën. Te midden van Fikske's strijd, wanneer hij het kind bereden zag door fantastische gedrochten, wankelde hij naar het kleine wijwatervat, boven 't bed van den zieke, bevochtigde den verdorden palmtak en ging het huis door in alle kamers, als tijdens de ontzetting van een onweder en besprenkelde de muren met gewijd water, om den Booze te verdrijven. Hij zou op dit oogenblik alles voor 't jongetje gedaan hebben. Hij stak zijn polsen in den donkere uit en kermde dat men hem de aderen openen zou, als offer, voor 't leven van zijn lieveling. Drie nachten en twee dagen stookte de koorts het kleine lichaam tot haar allerhoogsten graad; de pollekes, die Peter in zijn handen hield, brandden, het hoofdje zweette en lag rood als een heulbloem. Den derden dag, in den vroegen morgen, lijmde het bloed van Fikske dik in de aderen, een gele bleekheid overtoog zijn | |
[pagina 305]
| |
afgemat gelaat, stuipkes vertrokken de oogen in de blauwe holten. Peter zonk neer voor het beddeke en kreunde of men op zijn harte sloeg. ............... Twee uur later opende Fikske de oogen, zag Peter zitten, lachte hem toe, vroeg een kus en toen naar Snor en om een boterham. Den volgenden dag zat het jongetje weder achter de stoof, in de diepe schouw, gedraaid in de warme deken en Snor zat naast hem, met de twee voorpooten op de deken. De kleine praatte met hem, vertelde Peters leed en de pijn die hij zelf aan den lijve ondervonden had. Hij noemde zich zelf zeer stout, vroeg naar Mieke en Trees. Juul was reeds binnengekomen, den zetel opgesprongen naast Fikske en had een heel praatje met hem gehouden, terwijl zij hem ernstig had aangekeken. Peter had de kip buitengezet, waar ze op de vensterrichel bleef staan en onophoudelijk tegen de ruit pikte, zoodat haar roode kam over en weder waggelde. Fikske voelde in zich ineens een groote begeerte ontstaan om de witte geit te zien. Wat was het lang geleden dat hij haar horens nog had gestreeld en op haar kouden neus gekribbeld! Zou zij zich Fikske nog herinneren, hem nog wel kennen? Fikske liet zich door een groot besluit niet afschrikken en zou bij Mieke een bezoek afleggen. Ditmaal sloeg hij de sargie om zijn lichaam, schoof zijn voeten in wollen muiltjes en verliet de huiskamer. Hoe het eigenlijk gebeuren kon, begreep Peter zelf niet. Hij zat in de kamer daarnaast, uitgevend op den tuin, te schrijven en zag eensklaps het blonde hoofdje van Fikske langs het raam komen en in haast verdwijnen. Hij sprong met een schreeuw van zijn stoel op, liep het huis uit en het jongetje achterna, maar toen juist gebeurde het. Tusschen een seringaboschje en den stal waar Mieke, de geit, woonde, lag een vijvertje bedekt met een laag ijs. Over het ijs lag de sneeuw, die den put met den weg gelijk maakte. In zijn haast liep Fikske over de brooze ijskorst. Een gekraak. Fikske schoot met een plons de koude diepte in. Snor schoot hem jankend achterna en bracht hem boven. De toegesnelde oude man ving hem op en bracht hem naar de kamer, waar hij ontkleed werd en met een wollen deken gewreven. | |
[pagina 306]
| |
- Nu zal hij zeker sterven! kermde de oude man in vertwijfeling. Het is mijn schuld, ik had hem niet mogen alleen laten! Maar Fikske stierf niet. Het bleeke manneke, dat met zijn zeisse en zijn holle oogen rondloopt, had het jongetje, weggedoken in zijn grooten zetel, niet opgemerkt en Fikske, gewreven en zweetend van de heete thee, kwam spoedig bij. Het bad en de reactie schenen hem zelf goed te hebben gedaan, want eenige dagen later was hij weder vlug te been. Peter was lang met de verzorging van Fikske bezig geweest en de ontroering had hem hierna nog erg te pakken. Maar toen hij Fikske blozen zag, bemerkte hij, liggend achter de stoof, Snor, roerloos, te midden van een plas. Het ijskoude water droop uit zijn langen pels en liep in straaltjes onder de deur weg, in de gang. De trouwe hond roerde niet, maar keek star de doening van Peter en van een paar toegesnelde bedienden na. Peter riep het dier tot zich en streek het over zijn natten kop. Hij wreef met de deken zijn haren droog, doch 't bleek dat deze bewerking wat laat aangepakt werd. Snor geraakte weken lang onder den voet, baste en fluimde als een mensch die aan borstpijpontsteking lijdt. Zijn leven lang heeft hij hieruit een schorheid in de diepte der keel behouden. Telkenmale Peter den hond hoorde, herdacht hij zijn toewijding en hij gunde hem een plaats in zijn hart, zeer hoog en dicht, bij die, waar Fikske troonde.
LODE OPDEBEEK. (Wordt voortgezet). |