| |
| |
| |
Onderwijs en Opvoeding
Sinds deze kronijk geopend werd, kwamen een aantal uitgaven, de eene nieuw, de andere in herdruk, op onze tafel om een plaats verzoeken, - zoovele zelfs, dat wij het noodig vonden ietwat ordelijk te werk te gaan om ieder boek zijn goede beurt te gunnen.
Wij hebben het dus maar eerst over een paar werken van algemeenen aard, Beknopte geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, vooral in Nederland, door H. Scheepstra en W. Walstra (herzien door K. Dokter) (uitg. J.B. Wolters, Groningen) en Moderne Pedagogiek, beknopt overzicht voor kweekelingen en hoofdakte-candidaten, door B.J. Douwes (uitg. J.B. Wolters, Groningen). Twee werken, zeer verschillend naar inhoud en geest, al hebben ze beide hetzelfde praktisch doel: studeerende lui van dienst te zijn. Het eerste brengt ons J. Versluys' gelijknamige geschiedenis in het geheugen, al is deze, - thans lang reeds uit den handel -, geschiedkundig vollediger en omstandiger; maar het heeft op Versluys' werk zeker de eigenschap voor, den hoofdschotel te wijden aan de 19e eeuw en voor een zeer klein gedeelte zelfs aan de 20e eeuw, wat voor studeerenden praktisch meer nut oplevert. 't Is alleen maar jammer, dat K. Dokter niet de behoefte gevoeld heeft, na Herbart, - den achtsten der in detail behandelde pedagogen -, ook aan de ‘jongeren’, d.z. de pedagogen van na 1840 (!) een paar afzonderlijke hoofdstukken op te dragen. Het tweede werk, dat van Douwes, vat de zaken heelemaal anders op; geschiedenis als dusdanig maakt slechts een vierde, ofschoon dan toch een zaakrijk deel uit van het stevige geheel en wijst aan Ligthart, Dewey, Kerschensteiner en Montessori (spijtig niet aan Decroly) de plaats aan, die hun toekomt, maar hoofdzakelijk gaat het in Douwes' werk om de pedagogiek, theoretisch en praktisch, in rechtstreeksch verband met de bevindingen der physiologie en der psychologie van het kind. Wij hebben daar natuurlijk meer dan vrede mee, ondanks het belangwekkende der historiek om en voor zichzelf; en dat ‘vrede hebben’ is des te meer gemeend, daar Douwes op waarachtig beredeneerde, kordate en gezond konkludeerende wijze zijn proza weet
te schrijven, waarbij de lezer zoo weinig mogelijk aan de beruchte hoofdakte-voorbereiding heeft te denken. Vinden wij
| |
| |
't overzicht daarom volledig, zelfs in betrekkelijken zin? Gaan wij t' akkoord met alle overwegingen en besluiten? Neen, en dat kan b.v. aangetoond in verband met zekere leervakken. Maar eigenlijk, dat hoeft ook niet; als 't werk maar ernstig overdenken doet en ons het voorgebrachte aan eigen bevindingen leert toetsen, dan hebben wij al een heerlijk iets aan deze Moderne Paedagogiek.
Bij voorgaande werken kan zich aansluiten het boekje Het werk der opvoeding, door Edward Peeters, dat deel uitmaakt van de goedkoope reeks ‘Cultuur en Wetenschap’ (Uitg. Centrale Boekhandel, Brugge) en een kijk gunt op de taak der opvoeding in het verleden, in den huidigen tijd en in de toekomst. 't Is eigenlijk niet meer dan vulgarisatiewerk, net als een viertal andere boekjes, die reeds in deze reeks verschenen (waaronder het minder sterke ‘De opvoeding van het kind’, door G. Spiller, en het zaakrijke ‘Handschriften en vroegdrukken’, door Maurits Sabbe), maar het wekt belangstelling bij de massa en dat is een mooie verdienste.
Heel ander werk zijn Romantiek in het kinderleven, door Frits van Raalte (uitg. Holkema en Warendorf, Amsterdam), Kinderen uit m'n klas en Uit de school geklapt, door de pas overleden Mevr. P.J. Cohen-de Vries (uitg. W. De Haan, Utrecht). Heel anders, doordat ze heelemaal niet de pretentie willen hebben, met pedagogiek aan land te komen; maar toch weer, in hun keurigen literairen schets-vorm, sprankelend van psychologische en pedagogische ideetjes. Van Raalte voelt meer het algemeene kinderleven aan, en dan vooral in opzicht van den kinderlijken zin voor het romantische; Mevr. Cohen blijft bij het jonge volk op school of even daaromheen, zoekt niet naar deze of gene kinderlijke neiging, maar kiekt de kinderen en de gebeurtenisjes zooals ze zijn. Van Raalte vonden wij interessant, want hij merkt raak de kinderlijke eigenaardigheden op; Mevr. Cohen heeft ons geboeid en meer dan eens in 't warmste van ons hart getroffen, niet enkel om haar ‘zien’, dat dikwijls openbarend is, maar om haar liefde voor het kind, die leeft in elke bladzij. En de eene en de andere geven ons, na een kost die degelijk maar weleens zwaar uitvalt, een stukje heerlijke ontspanning.
Van zwaren kost gesproken, zoo iets is De komende school, door Dr. Georg Kerschensteiner (bewerkt door Dr. A. de Vletter) (uitg. J. Ploegsma, Zeist). Het begint al in De Vletter's inleiding ‘Kerschensteiners pedagogiek der Arbeitsschule’, die acht en dertig dichtbedrukte bladzijden beslaat en ons Kerschensteiner uitbeeldt naar zijn ideeën, zijn praktische opvatting der arbeidschool, zijn werk en strijd als inrichter. En het wordt heelemaal niet lichter, wanneer men met de toespraken en opstellen van den Münchener vakman zelf kennis maakt, die
| |
| |
de overige tweehonderd bladzijden van het boek in beslag nemen. Maar wie wat vertrouwd is met de wetenschappelijke taal die past bij wetenschappelijke onderwerpen, als de moderne pedagogiek zelf is, vindt zich beloond op een wijze zooals maar weinig werken hem dat geven kunnen... en zooals wij er in de laatste jaren slechts zeer enkele genoten hebben. Want zoo De Vletter ons Kerschensteiner voortreffelijk situeert in de wetenschappelijke wereld en tegenover de ontnuchterende praktijk van 't dagelijksch leven, de Duitsche pedagoog zelf steekt zoo vlijmend en raak het mes in de huidige wantoestanden en geeft zulken rijkdom van praktische ideeën aan om ons er uit te helpen, dat men waarachtig om een Kerschensteiner roepen zou, die onze onderwijsorganisatie eens uit elkaar kon halen. Trouwens, die man is niet alleen man van ideeën, - ideeën, sterk verwant met die van Dewey, Langermann, Wetekamp, Gunning, De Vletter en veel anderen -, maar blijkt te München, waar hij de leiding van het onderwijs in handen heeft, een merkwaardig stuk arbeid gepresteerd te hebben op het gebied der praktische verwezenlijking.
Wat zijn dan zijn ideeën, samengevat?... Hij ziet de huidige school als een leer- en praatschool, waar men bijna uitsluitend memoriseert, onder bewering dat zulks de ‘algemeene ontwikkeling’ ten bate komt; maar deze z.g. ontwikkeling vindt hij voor een kindsgedeelte opplakkerij, - wij ook -, daar zij ons jongelui aflevert, niet of nauwelijks geoefend in zelfstandig doen en denken. En naar zijn overtuiging, - ook de onze -, ligt zulks niet enkel aan de programma's, die tot overhaastig memoriseeren drijven, maar ook en vooral, ondanks hun besten wil, aan de leerkrachten zelf, wier eigen opleiding steeds een eenzijdige en verkeerdzijdige is geweest. Hij wil, dat het anders worde, en zoekt de oplossing in het veranderen van de leerschool in een werkschool, d.i. in een organisme, dat teekenen en handenarbeid en experimenteele studie der natuurwetenschappen op den voorgrond haalt, als middelen om bij uitstek ‘produktieven arbeid’ voort te brengen, en de leerlingen de zelfstandige daad leert stellen boven het aangehoorde woord. Wat die daad zijn moet toont Kerschensteiner ons veelzijdig aan, in betrekking vooral met het voortgezet en het beroepsonderwijs. Hierbij worde onmiddellijk aangemerkt, dat wij gaarne even omstandig waren voorgelicht geworden betrekkelijk het aanvankelijk en het lager onderwijs, en dat wij, op het gebied dat Kerschensteiner voor het zijne nam, van een aantal hervormingen hooren gewagen, die ten onzent sedert jaren reeds zijn ingetreden. Alleen, dit moet erkend: de Münchener pedagoog ziet alle hervormingen duidelijk als deelen van één samenhangend groot geheel en sluit hierin het volledig middelbaar en voortgezet, inkluis het normaal onderwijs. Het boek ontleden gaat hier niet. Het volsta, de titels der onderscheiden hoofdstukken te noemen, om een trouw beeld te krijgen van den
| |
| |
geest die 't heele werk doordringt: I. het vraagstuk der volksopvoeding; II. beroepsopvoeding of algemeene opvoeding; III. de beteekenis van produktieven arbeid; IV. de organisatie van onze volksschool; V. de school der toekomst een werkschool; VI. de drie grondbeginselen voor de organisatie van het voortgezet onderwijs; VII. landbouwbedrijf en staatsburgerlijke opvoeding; VIII. voortgezet onderwijs voor meisjes; IX. de vijf grondslagen voor de organisatie van het middelbaar onderwijs; X. onderwijzersopleiding. Voor 't overige verwijzen wij naar het boek zelf en doen dat des te dringender, daar zekere bladzijden als die over middelbaar onderwijs, meisjesopleiding en normaal onderwijs van zoo'n brandend aktueele waarde zijn.
Minder omvattende, doch niet minder voedzame lektuur dan het werk van Kerschensteiner is La méthode Decroly, door Mej. Am. Hamaïde (uitg. Delachaux en Niestlé, Neuchâtel). Geen boek dus dóór, maar óver Decroly; juist als een ander boek, Contribution à l'introduction de la méthode Decroly à l'école primaire, door Louis Dalhem (uitg. M. Lamertin, Brussel). In onze vorige kronijk vestigden wij reeds de aandacht op Dr. Decroly en zijn verwantschap, naar den geest, met Mevr. Montessori en Dr. Kerschensteiner; alle drie, immers, plaatsen het zelfwerkzaamheidsbeginsel op den voorgrond, beide eersten in betrekking met de jongere kinderen en dezer trek naar arbeid, de laatste met het oog op de ouderen en dezer maatschappelijke roeping. Decroly's vertrekpunt is dat van Mevr. Montessori: beiden zijn dokters; beiden stelden, om aan te vangen, hoofdzakelijk belang in de abnormalen en kwamen, ieder op zichzelf, tot gelijkaardige konklusies; beiden schiepen een materiaal, de kinderen ten dienste, tot oefening der zintuigen en intellektueele vermogens, en wilden het door normalen zoowel als door abnormalen gebezigd zien. Maar dit moge al dadelijk gezeid: Decroly's materiaal laat een rijker verscheidenheid aan oefeningen toe, - wat anderzijds tot de kritiek geleid heeft, dat zulke verscheidenheid overbodig is voor normale kinderen -, en Decroly's prikkeling van het waarnemingsvermogen wil een rechtstreeksche voorbereiding zijn tot het genieten van een lager onderwijs, dat het principe der belangstellingscentra tot grondslag heeft. Decroly paste zijn methode zelf praktisch toe in zijn kleine school, rue de l'Ermitage, sinds 1907; na den oorlog werd en wordt, onder zijn ingeving, dezelfde methode aangewend in verscheidene scholen der Brusselsche agglomeratie. Tot zijn trouwste en meest bevoegde medewerkers behooren Mejs Degand, Monchamp en
Hamaïde, de heeren Boon, Vermeylen en Dalhem.
Mej. Hamaïde steunt haar boek op de beginselen, door Decroly zelf aangegeven op het Congres voor nieuwere opvoeding te Kales, in 1921, en in de Rivista di psicologia, in hetzelfde jaar, - beginselen, die bizonder zware eischen stellen aan het
| |
| |
personeel en aan de openbare machten (veelzijdige bekwaamheid, beperkte klassen, ruime geldmiddelen) -, en ontwikkelt verder de werkwijze Decroly, aan de hand van door haar uitgekozen belangstellingscentra: zelfverdediging tegen vijanden en gevaren, het vuur, de koude. Het uitwerken van zulk centrum doet de leerlingen het middel aan de hand om zich, het heele jaar door, veelzijdig te oefenen in waarnemen, associeeren der waarnemingen naar tijd en ruimte, en verwerken daarvan onder vorm van mondelinge, schriftelijke en handvaardigheids-prestaties. Het laat tevens den leider of lesgever toe, psychologisch en methodisch de vorderingen der kinderen na te gaan.
Louis Dalhem behandelt bondiger, praktischer de methode Decroly, in verband met de onderscheiden leervakken, en wijdt de helft van zijn werk aan lessenreeksen, zooals ze in het eerste leerjaar der lagere school kunnen gegeven worden.
Wij maakten met opzet niet de kritiek van bedoelde methode; zij heeft aan de hand van menigvuldige proefnemingen bewezen, merkwaardige uitslagen te bereiken, wanneer een ‘apostel’ haar uitwerkt.
Maar wie geen apostels van die methode zijn stellen zich wel de vraag: primo, of één of een paar belangstellingscentra een heel jaar lang het interesse kunnen wakker houden; secundo, of die methode voldoende waarborg biedt, dat na een bepaald tijdsverloop een zeker minimum van kunnen en van weten het bezit der kinderen zal zijn; tertio, of 't niet gevaarlijk zijn zou, deze of welke andere methode ook als de methode aan de leerkrachten op te leggen.
Nogeens, wij laten liefst de kritiek terzijde, al moeten wij wel als principieele sterkte van de methode onderlijnen, dat zij het arbeidsbeginsel alle eer aandoet.
Het boek van Mej. Hamaïde maakt deel uit van de Collection d'actualités pédagogiques, uitgegeven onder patronaat van het Instituut J.J. Rousseau, te Genève, en de Belgische Maatschappij voor Pedotechnie. Wij vestigen gaarne de aandacht op heel deze verzameling, waaraan klaarblijkend de bekommering der leiders ten grondslag ligt, het behandelen der meest aktueele vraagpunten aan extra bevoegden op te dragen. Zoo verschenen er in, - lang vóór genoemd boek van Mej. Hamaïde -: L'initiation à l'activité intellectuelle et motrice par les jeux éducatifs, door Dr. Decroly en Mej. Monchamp, en L'éducation des enfants anormaux en Le développement de l'enfant de deux à sept ans, door Mej. Descoeudres. Zoo zagen er ook het licht in Tolstoï éducateur, door Baudouin, en Tagore éducateur, door Mevr. Pieczynska, maar vooral L'école et l'enfant, door Dewey, L'école et le caractère, door Foerster, en Pédagogie sociologique, door Rouma. En zoo pas nog kwam ons Jan Ligthart, sa vie et son oeuvre, door J.W.L. Gunning en Mevr. Gunning- van de Wall, toe, een boek dat ons gelukkig maakte, niet enkel omdat
| |
| |
het nog eens al de hooge waardeering in ons wakker riep, die wij gevoelen voor Ligthart's opbouwend pedagogisch werk, zoo in zijn opstellen als in zijn leesboeken, maar ook dewijl het met een sterk gedokumenteerde studie, - de zakelijkste die we kennen over Ligthart -, den Nederlandschen pedagoog de goede plaats verzekert, die hem toekomt in de internationale opvoedkunde.
De ‘Collection d'actualités pédagogiques’, die thans reeds een paar dozijn werken telt, wordt uitgegeven, zooals gezeid, door de firma Delachaux en Niestlé, te Neuchâtel. Deze firma ook liet dit jaar een brochure verschijnen over La maison des petits (de l'institut J.J. Rousseau) door de bestuursters dier instelling, de dames Audemars en Lafendel. Het is niet veel meer dan een omstandige inlichting over doel en werking van dit ‘tehuis voor kleine kinderen’, maar wel interessant om de semestrieele fiche betrekkelijk de kleintjes, die er in aangegeven wordt, en minstens even belangwekkend om de Discat verzameling didaktisch speelgoed, die er haar afbeelding en toelichting in vindt. Mevrouw Montessori blijkt vinnige mededinging te ervaren, - en laten wij zeggen een mededinging, die heel wat kans heeft haar voorbij te streven. Maar pleit zulks niet ten goede van haar ideeën en haar strijd?
Als wij nu nog, ter afwisseling, de aandacht vestigen op den Nederlandschen Pestalozzi-kalender, die jaarlijks door den uitgever Leuring (Huize Middelaer, te Mook) verspreid wordt, meenen wij het streng wetenschappelijk gedeelte voor deze maal wel te mogen afsluiten. Dit boekje, trouwens, helpt er ons reeds luchtig overheen; want het heeft met Pestalozzi en de pedagogiek enkel dit gemeens, dat het ons in ontspanning nog wat leeren wil... en wij er zelf ook wel wat in gevonden hebben betrekkelijk allerlei, dat wij in andere kalenders vast niet zoeken zouden. Het boekje telt meer dan driehonderd bladzijden en is rijk aan portretten en andere flink uitgevoerde illustraties.
***
En nu een woord betrekkelijk vragen van alledaags praktischen aard, - vragen, zooals er vele in bespreking komen in 't onderwijzend personeel, al leiden zij niet steeds tot een bevredigend antwoord.
Een eerste is de volgende: bestaan er Nederlandsche werken, die de leerkrachten, inzonderheid die van het lager onderwijs (6-14 jaar), betrouwbaar inlichten over lektuur voor kinderen en tevens methodische lijsten van goede kinderboeken aanbieden?
Het antwoord is:
Een degelijk historisch werk over die lektuur en haar ontwikkelingsgang is niet voorhanden, - al staat het onderwerp
| |
| |
sinds vele jaren als prijsvraag van de Koninklijk Vlaamsche Akademie aan de dagorde. - Kritische studiën en lijsten zijn er, voornamelijk in brochure-vorm; wij noemen Het boek en het volkskind, door M. Wibaut-Berdenis van Berlekom (H.A. Wakker, Rotterdam), Brieven over Kinderlectuur, door J. Stoop-Snouck Hurgronje (‘Ontwikkeling’, Amsterdam), Onze Kinderen en hun boeken, door A.C. Gebhard (‘Museum van ouders en opvoeders’, Amsterdam) en Lijst van aanbevolen Kinderboeken, met recensies 1913-1922, door de Kommissie voor Kinderlektuur B.v.N.O. (Bondsuitgaaf, Amsterdam), en konden ook Jeugd en lectuur, door J.J. Doodkorte (‘Veritas’, Antwerpen), vermelden, al ware 't maar om zijn meer dan sektarisch Roomsche opvatting; maar wij noemen liefst van al Onze Kinderliteratuur in de aesthetische Opvoeding, door den zoo pas verscheiden J.W. Gerhard (uitg. F. Bohn, Amsterdam), dat vast niet tot een jonger datum dan 1905 bijgehouden is, - zulks wegens gebrek aan herdruk, meenen wij -, maar scherpe, gezondmakende kritiek uitoefent, in het teeken van den titel zelf, die een programma is. Ieder der hiervoren genoemde studiën brengt een aantal voortreffelijke werkjes op den voorgrond; dat van Mej. Gebhard laat ze gepaard gaan van recensies. J.W. Gerhard's studie geeft een uitgebreide ‘lijst van aanbevelenswaardige kinder- en prentenboeken’ aan, naar den ouderdom der betroffen kinderen ingedeeld en met kursieve en soms zelfs kleinkapitaal-aanduiding van de beste werken. De lezer hoeft bij het oordeel van den heer Gerhard niet te zweren; toch zal hij erkennen, dat G.'s lijst de logische, strenge konsekwentie van diens studie is. Het ware te hopen, dat een werk als het pas vernoemde herzien en bijgewerkt werd.
Een tweede vraag luidt: kent u Nederlandsche bloemlezingen uit de poëzie voor kinderen, die up-to-date zijn en inzonderheid onze Vlaamsche jeugd kunnen bevredigen?
Wij antwoorden:
Specifiek Noordnederlandsche zijn er verscheidene, zoozeer aldus naar de keuze der versjes en verzen als naar den ouderdom der leerlingen, voor wie ze bestemd willen zijn; Poëzie voor onze kinderen, I-II, door Mevr. Boldingh-Goemans (uitg. Vermande Zonen, Hoorn), biedt een echt vrouwelijk uitgekozen bloemlezing, met bijna niets dan toonbeeldig moois er in, maar gaande in 't algemeen boven de bevatting van onze 6 tot 12-jarige kinders uit; Verzen voor kinderen, I-III, door Mej. A. Nijland en met medewerking van Mevr. R. Joosten-Chotzen (uitg. L.J. Veen, Amsterdam) is meer nog up-to-date dan 't vorige, bevat heerlijke stukjes epische en vooral ook beschrijvende poëzie, - zooals dat insgelijks het geval is met Mej. Nijland's verzameling Verzen, I-II (zelfden uitgever), voor ouderen bestemd -, maar is alweer van aard om ónze jongeren te onthutsen; Opzegversjes en Lezen en opzeggen, door T. van
| |
| |
den Blink en J. Eigenhuis (uitg. J.B. Wolters, Groningen) blijven lager bij den grond, zijn bevattelijker, maar missen wel eens, in de keuze, het esthetisch aanvoelen van Mevr. Boldingh-Goemans en Mej. Nijland.
Specifiek Zuidnederlandsche zijn er insgelijks; wij moeten echter dertig jaar terug, om die van J. Adriaensen (‘Een bloemtuil’) en Jos. Inslegers (‘Kinderpoëzie’) te ontdekken, waarin de poëzie, d.i. de schoonheid, zij het dan in haar eenvoudigste gedaante, zeer dikwijls opgeofferd wordt aan het gemakkelijke rijm en het goedkoope zedelesje.
Trouwens, een bloemlezing uit de poëzie voor kinderen dient kortweg Nederlandsch te zijn en uit den schat van Noord en Zuid die schoonheid bij elkaar te halen, die binnen de bevatting van de kleinen valt en hun voldoende leiding geeft, opdat ze eenmaal uit zichzelf naar poëzie te grijpen leeren.
In voornoemd werk van Mevr. Boldingh-Goemans, Mej. Nijland, hh. Van den Blink en Eigenhuis vindt men al wat, en véél. Wij hebben getracht, in onze pas verschenen bloemlezing Poëzie voor kinderen, I-III (uitg. P. Ruquoy, Antwerpen) voor het aanvankelijk onderwijs en de vier graden van het lager onderwijs, er iets aan toe te voegen.
Een derde vraag, en 't zij de laatste voor het oogenblik, is deze: welke verzamelingen sprookjes kunnen aanbevolen, in de onderstelling dat sprookjes kost voor kinderen zijn?
Ons antwoord zij:
Sprookjes zijn wel kost voor kinderen, vermits zij hun jonge verbeelding, - een gezonde kinderlijke gave -, prikkelen en ontwikkelen; maar het goede, en ook het beste, mag noch te vroegtijdig noch te eenzijdig dikwijls voorgebracht. Daarmee rekening houdende, kunnen allerlei verzamelingen volkssprookjes en kunstsprookjes aanbevolen; de jongsten zullen er gaarne iets uit hooren, de ouderen zullen er al lezende wat bij genieten.
Volkssprookjes zijn zeker die van Moeder de Gans, al heeft na Perrault en Grimm niet één ze zoo los en geestig meer naverteld; J. Schenkman deed het zwakjes, Chr. Doorman heel wat beter, maar soms verwaterd ook, V. de Meyere, met slechts een zestal sprookjes, goed. Maar liefst bevelen wij Grimm zelf aan, óf in de Nederlandsche bloemlezing, door N. van Hichtum, Sprookjes van Grimm, I-III (uitg. Mij van goede en goedkoope lectuur, Amsterdam), óf en nog liefst in den volledigen, zeer trouw vertaalden tekst, door A. van der Velde, Sprookjes en vertellingen der gebroeders Grimm, I-II (uitg. Gebr. van Cleef, 's Gravenhage).
Wij zouden daar echter onmiddellijk nevens zetten de niet naar Grimm vertelde of bewerkte, maar in Vlaanderen zelf afgeluisterde vertellingen van De Mont en De Cock: Zoo vertellen de Vlamingen, Dit zijn Vlaamsche wondersprookjes en
| |
| |
Dit zijn Vlaamsche vertelsels (uitg. J. Vanderpoorten, Gent), al kunnen wij die de jongsten niet als lektuur in handen geven; het laatste is bovendien systematisch ingedeeld en voorafgegaan van een inleiding voor studeerenden. Ook aanbevelenswaardig achten wij H. Dietz en K. Leopold's Zonnestralen in school en huis, I-II (uitg. J.B. Wolters, Groningen), die best vertelde sprookjes inhouden, al loopen het volks- en het kunstsprookje er dooreen.
Over de illustraties zwijgen wij liever. Want zoo Chr. Doorman in haar Sprookjes van Moeder de Gans, I-IV (uitg. W. de Haan, Utrecht) Rie Cramer tot zeer artistieke, ofschoon niet volksche, medewerkster had; zoo de gebroeders Grimm, en hun vertaler Van de Velde, in Grot-Johan een teekenaar van Doré's aanleg troffen; - bij Walter Crane b.v. haalt het geen in raak aanvoelen van het volksvertelsel.
Naast de gebroeders Grimm noemen wij Andersen, wiens sprookjes, - als geheele verzameling niet voor kinderen bestemd -, een samenwerking zijn van volkselement en eigen schepping, maar groeiden tot het mooiste wat in hun aard bestaat. Wij bezitten een volledige bewerking door S.J. Andriessen: Andersen's compleete sprookjes en vertellingen, I-III (uitg. Cohen, Amsterdam), die echter als Nederlandsche tekst geen genieting zijn, naast bloemlezingen door Chr. Doorman en anderen. Geen Nederlandsche versie haalt het bij die van Mevr. van Eeden-van Vloten: Sprookjes van H.C. Andersen, I-XII (uitg. Scheltema en Holkema, Amsterdam); de keuze is voortreffelijk, de taal toonbeeldig sober en raak.
Van illustraties gesproken: wij zagen er veelsoortige, maar geen sprekender en mooiere voor kinderen dan die van Hans Tegner, bij laatstgenoemde uitgaaf.
Gewagen wij van andere verzamelingen, dan merken wij dat er vele zouden te vermelden zijn, vooral wanneer men de grens tusschen volks- en kunstsprookje overschrijden wil. Mevr. A. Steenhoff-Smulders gaf ons een bloemlezing uit Hauff's Oostersche sprookjes (uitg. P. Brand, Bussum), die goed is; Kasper van Limburg bracht ons zoojuist de volledige Sprookjes van Hauff (uitg. W.J. Thieme, Zutphen), met hier en daar wel een hardheid en een slordigheid in, maar met de voortreffelijke, oorspronkelijke prenten van Paul Hey er bij en tevens met den bewusten wil, ons, - eindelijk! - een volledigen Hauff te schenken. Uit de Duizend-en-éé nacht vertellingen, die als geheel geen kost voor kinderen zijn, maakte de straks vermelde J.W. Gerhard Aladdin en Ali-Baba los (uitg. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam), die trouw, maar tamelijk zwaar op de hand blijken te zijn, en bracht ons zooeven N. van Hichtum een heel wat ruimere keuze in haar Vertellingen uit de duizend en één nacht, I-VIII (uitg. W. de Haan, Utrecht), die los en luchtig bewerkt zijn en echt typisch geïllustreerd door Rie Cramer, welke er haar gading in vond.
| |
| |
Wij konden nu ook nog eens praten over volksvertellingen als Uilespiegel, Münchhausen's Avonturen, Reinaart de Vos e.a., die tot nog toe geen Nederlandsche versie tellen, kinderlijk en tevens kunstig genoeg ingekleed. En evengoed konden wij 't hebben over kunstsprookjes als Brentano's Gokkel en Hinkel, Ruskin's De Koning van de Goudrivier, Swift's Gullivers reizen, Collodi's Avonturen van Pinokkio, Alcott's Bloemensprookjes van tante Jo, Ewald's In veld en bosch en In het drukke bosch, en nog, en meer, allemaal prachtige brokjes, die wel in onzen taalschat opgenomen werden en tevens lekkere kost voor meer geschoolde kinders blijken.
Maar aan de vraag die werd gesteld is, hopen wij, thans reeds voldoende te gemoet gekomen.
Wij doen één stap nog, nl. de belangstellenden in sprookjes en kunstsprookjes te verwijzen naar een der weinige ‘bibliotheken voor het kind’, waarin men 't ernstig meenen wil met kinderen: de reeks Ons Schemeruurtje (uitg. H. Meulenhoff, Amsterdam), die reeds een twintigtal deeltjes op de markt bracht en er voor zorgde, niet enkel verkorte (gelukkig niet al te zeer verknoeide) bewerkingen van volksvertellingen aan te bieden, maar insgelijks A.B.C. rijmpjes, en oude versjes, en oorspronkelijke verhalen van Ida Heyermans, Mevr. Dopheide-Witte, W. Dannenberg, e.a., - met het initiatief er bij, de illustratie aan degelijke krachten op te dragen.
En zoo hebben wij, langsheen een lange rij van allerhande werk en werkjes, maar blijvende binnen het veld van ‘onderwijs en opvoeding’, ons toertje afgedaan, - in afwachting dat jongere verschijningen ons weer de baan ophelpen.
H. VAN TICHELEN.
|
|