De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Hollandsche LetterenDe onverwachte dood van Louis Couperus, over wien wij het hadden in onze vorige kroniek, kwam de hedendaagsche Europeesche literatuur treffen op het oogenblik, dat in Holland de feesttonen voor des schrijvers zestigsten verjaardag nog niet waren uitgegalmd. Hij tooverde een wereld van voorname schoonheid, om het even of hij leefde in de moderne Haagsche aristocratie of in het verre verleden of in het ijle van snik-teere sprookjes; hij kende, als wellicht geen andere, de betoovering van lijn en tint en klank en gaf bladzijden, zwoel van Oostersche weelde en zinnelijkheid; hem trok het fijnste zieleleven aan en zijn werk geeft, meer dan eenig ander hedendaagsch Nederlandsche, die ‘milk of human kindness’ waarvan Shakespeare sprak. Hij was wel wat té verfijnd en werd soms precieus; er kwamen doode, valsche plekken in het ingewikkelde zijner beschrijvingen - Kloos toonde zulks meesterlijk aan -, maar hij heeft de ziel verrijkt van wie hem ooit las, en elk zijner boeken was een mooi geschenk, waarvoor hij lang zal herdacht worden met dankbare liefde. Hij leefde buiten de beweging der Tachtigers; ging onverstoord zijn weg voort en schiep kunst die rijk en fijn, gaaf en vol en teeder was. Hem lustte geen theorie, hij bleef niet voortteren op eenige - al waren ze prachtige - fragmentarische prestaties. Enkel de polemiek met Robbers betreffende het verouderde van den Hollandschen burger-roman deed hem, buiten zijn werk zelf, zijn persoonlijkheid en zijn evolutie verklaren.
Al keerde Couperus den burger-roman den rug toe, toch blijft dit genre rijkelijk vertegenwoordigd in de nieuwste Hollandsche letteren. Een genre is op zich zelf nooit slecht, alles hangt af van de manier, waarop het wordt behandeld. Een gebeurtenis is stellig de verschijning van Van Hulzen's ‘De Belofte’ (Serie ‘Nieuwe Romans’ der Wereldbibliotheek). | |
[pagina 273]
| |
Het is eigenlijk een vervolg van ‘Aan 't lichtende Strand’ en vormt daarmede een geheel: ‘De Liefde der Zinnen’; toch kan het op zich zelf begrepen en genoten worden. 'k Heb wel eenigszins den indruk, dat Van Hulzen, uit reactie tegen de bedaarde nuchterheid zijner landgenooten, zich voornam eens ‘heel boos’ te doen en hartstocht te ontleden, al kon zijn werk heftig aangevallen worden, hetgeen dan ook gebeurde. Het geldt de psychologische geschiedenis van twee arme verliefden, die elkander pijnigen, onwillens, met het hunkeren van hun volledige menschelijkheid. Dit wordt ons aangetoond door lange, zwoele bladzijden, waartusschen de brieven van het meisje van het mooiste zijn, dat in de laatste tijden geschreven werd. Een gebrek in de compositie is, dat de brieven van den man - den veertigjarigen kunstenaar - niet werden gegeven. Men heeft een ‘Ahnung’, dat ze nogal ‘erg’ zijn, maar, door zijn hartstocht ingegeven, zouden ze nooit zoo erg zijn als enkele brutale aanduidingen van den schrijver zelf. Sedert de verschijning in een tijdschrift werd dit boek omgewerkt; het zou nog een diepere omwerking vergen, om een meesterstuk te worden. Er is thans wel iets onbevredigends, dat vooral voortkomt uit herhalingen en enkele langdradigheden. Nuchtere aanmerkingen doen als vlekken aan. Zoo, blz. 80: ‘(het) werd een eenvoudige, ordinaire, hoewel vinnige, venijnige aandoening der vliezen, waarvoor we geen andere benaming kennen dan zware verkoudheid’, of, blz. 111: ‘De prikkelende hoest, halsstarrig overblijfsel van de katharre, onaangenaamste van alle ongesteldheden, vooral voor verliefde menschen...’ Dit laatste dessert-aardigheidje verzwaart enkel het banale van het gezegde. Er komt ook in het boek een lange discussie voor over kunst: er wordt niets nieuws in verteld, en het wordt een echte ‘disputatie’, een aard van didactiek voor de 20e eeuw, waar ieder lezen kan. Maar zulks zijn eigenlijk kleine fouten. De psychologie van de verliefden, en ook die der andere menschen in het verhaal, wordt meesterlijk ontleed. Toch wordt Ribbens - die haam voor een schilder! - meer Van Hulzen zelf (dien ik enkel eenmaal ontmoette en wiens persoonlijk leven ik niet ken) dan iemand anders; de schrijver gaf ons klaarblijkelijk zijn eigen persoonlijkheid, al is dan ook de liefdegeschiedenis verzonnen. De meeste schrijvers, ook romanschrijvers, geven toch vooral | |
[pagina 274]
| |
zich zelf. Indien dan de persoonlijkheid van den auteur niet storend werkt, maar zich tamelijk goed vereenigt met die van het beschreven karakter, is er niets op af te wijzen. De schrijver heeft hier onwillekeurig, buiten zijn eigen besef wellicht, gedacht, niet: ‘hoe zal ik dien schilder Ribbens weergeven onder zulke en zulke omstandigheden?’ maar: ‘hoe zou ik peinzen en gevoelen en handelen, moest ik die Ribbens zijn?’ Dat verwijdert ons van Flaubert, van Balzac - ‘qui faisait concurrence à l'état-civil’. Het is wellicht een kenteeken onzer hedendaagsche literatuur, waar de meeste schrijvers juist dat greintje meer lyrisme, concentratie en gevoel voor rhythmus zouden behoeven, om dichters te zijn. Dat is dan het typische bij Van Hulzen: hij is een dichter in proza, maar soms, gelukkig nogal zelden, een zeer nuchtere geest. Dit zijn boek is, over het algemeen, en niettegenstaande een zeker gemis aan soberheid, een diep-menschelijk, schrijnend kunstwerk van leed en passie. Laat het echter aan uw dochtertje niet lezen: Van Hulzen schrijft niet voor meisjes-in-de-kostschool.
‘Brekende Luchten’ door Ine van Dillen (N.V. Uitgevers-Maatschappij Van Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem) is een bundeltje verzen, dat een echt dichter en een echt mensch openbaart. Het geeft vooral bespiegelingen, godsdienstige en andere, met soms een hartstocht, een zuiverheid van klank en een diepe, vrouwelijke teederheid, die wij in onze literatuur sedert de Middeleeuwen niet meer kenden, tenzij, op andere gebieden, bij Hélène Swarth en Henriette Roland Holst. Het gedicht ‘Gezongen accoorden’ doet klassiek aan, ‘Voorgevoelens’ is duizelig van ruimte. Sommige stukken hebben de energische herhalingszwaarte eener litanie, ‘Vrouwenlied’ is sterk en gaaf en zinderend van liefde. De korte, soms achtregelige stukjes, zijn zuiver; de liefdeliederen daarentegen soms wat conventionneel, al is het stuk ‘Verbroken banden’ prachtig. Alles is niet gaaf, er is wel eens een stoplap, de maat hinkt wel een enkel maal, een uitdrukking als ‘trek ééns u samen’ (blz. 31) is mij enkel verklaarbaar door het nogal familiaire ‘pull yourself together’. Maar wat een rijkdom van beelden:
| |
[pagina 275]
| |
Waaruit de maan, ontloken roze
De geuren zendt van 't tijdelooze...
Mijn God, mijn God - zend toch uw licht!
Sla 't neer op mijn worstelend aangezicht!
Wat een kracht in sommige verzen: Door ieder werk wordt ander werk gedragen,
Door iedren wil vindt and're wil begin,
Door ied're vraag stemmen zich andere vragen:
Tot grooter leven gaat elk leven in.
Een enkele maal wordt het meisjes-achtig: Ter duinen als in zomer zoet,
En d'oogen droomend zonden
Een zachten, teer-gerezen groet
Naar al wat zij hervonden.
Hoe onbeleefd het ook lijke, toch zie ik hier onwillekeurig een spiegeltje te voorschijn komen. Maar ook dat is bekoorlijk. Geen beginnelingswerk, geen liefhebberij, meer dan een belofte. Ine van Dillen is een echte dichteres, die iets te zeggen heeft en het vaak wonderbaar-mooi en pakkend te zeggen weet.
Het Romantisme bracht de vergelijkende studie der verschillende literaturen. Deze wetenschap blijft nog heden bij een begin; vooral vergissingen in methode doen haar kwaad. Zij moet zijn, niet een reeks behandelingen der literatuurgeschiedenis van elk land, achter elkander geplaatst, maar het besluit van die verschillende afzonderlijke studies, de synthese, met aanduiding der wisselwerkingen en der verschillen. Zulks vergt een zeer groote belezenheid, een vasten kritischen smaak, bevoegdheid in artistieke, geschiedkundige, godsdienstige en sociale aangelegenheden. Zij is de uitslag van een leven lang studeeren en denken. Ik kan dan ook niet genoeg mijn eerbiedige bewondering uitdrukken voor Prof. Kalff's ‘West-Europeesche Letterkunde’, waarvan het eerste deel onlangs bij Wolters, Groningen, werd uitgegeven. Intusschen is Prof. Kalff gestorven; er is een treurig-stemmend voorgevoel in de inleiding van dit werk, waar hij sprak van zijn gevorderden leeftijd. | |
[pagina 276]
| |
De geleerde hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden wilde hier enkel de toppen aanwijzen, het verband nagaan. Detail-studie kon hier niet te pas komen; er wordt aan de afzonderlijke navorschingen op dit nog bijna onbekend gebied een krachtige aansporing gegeven; de aanvulling zal geleidelijk komen door anderen, Prof. Kalff wilde enkel de baanbreker zijn. En hij geeft hier feitelijk een synthese van een synthese. Het eerste deel van dit werk - dat vier deelen zou beslaan - behandelt de 15e en 16e eeuwen. Waarom met de Middeleeuwen niet werd begonnen is mij, niettegenstaande de Voorrede, niet volkomen duidelijk; in elk geval is zulks te betreuren, al moet men toegeven, dat de aanvang der verschillende West-Europeesche literaturen en het onzekere betreffende vele andere punten de taak vooralsnog zeer zwaar zou maken en het onduidelijke overzicht niet gansch zou passen bij het mogelijk zeer klaar overzicht over de volgende tijdperken. Dit eerste deel brengt een mooi beeld van West-Europa in de 15e en 16e eeuw. In een Inleiding behandelt de schrijver den toestand in die dagen uit een staatkundig, godsdienstig, philosophisch en aesthetisch oogpunt. Dan bespreekt hij de letterkunde achtereenvolgens als uiting der drie standen en als gekenmerkt door de indeeling ‘in drieërlei stoffe’ (in 't Vroede, in 't Amoureuze, in 't Zotte). Een laatste hoofdstuk is bijzonder gewijd aan ‘De Kunst, de Kunstenaars, het Publiek’. 't Is een groot genot, dit boek te bestudeeren; zijn bondige kruimigheid is alleraangenaamst; nooit wordt het geleerde dor. Voor den vakman ware wellicht een vollediger bibliographie wenschelijk; wat de citaten aangaat, schijnt soms willekeurig vertaald te zijn geweest: een Nederlander kent wel Fransch, Duitsch en Engelsch, maar niet altijd Spaansch of Italiaansch; waarom dan citaten uit de eerste drie talen vertaald, en bijna al deze uit de laatste twee niet? Het schijnt verkeerd, de gewoonte te volgen, de ‘Nibelungen’ als een beeld der ridderlijke trouw voor te stellen. Hagen's psychologie is dieper: hij gaat met woeste, grootsche zekerheid zijn ondergang en, door hem, dien van zijn meester te gemoet; hij is de rechtstreeksche schuld van zijns meesters doodGa naar voetnoot(1). Er ligt, in het epische van | |
[pagina 277]
| |
dit karakter, iets veel diepers dan de gewone, conventionneele trouw. Zulks is opvallend, indien we de tegenwoordige Duitsche toestanden inzien: uit wraak wordt, met stellige zekerheid, de eigen ondergang voorbereid. Er is hier misschien wel een verwaarloosde factor: een kunstenaar kan intuitief zijn en aldus beter verstaan worden door volgende eeuwen dan wellicht door zijn tijdgenooten of zich zelf. Hamlet's karakter is voor ons duidelijker dan voor Shakespeare's eeuw. De scheppingskracht van een kunstenaar wordt niet altijd duidelijk bepaald door zijn tijd, en zulks is de moeilijkheid in de geschiedkundige literatuurstudie. Dat zijn een paar puntjes, die ik met eerbiedige bedeesdheid vooruitzette voor het geval, dat Prof. Kalff deze regelen had kunnen lezen. Zijn baanbrekerswerk is bewonderenswaardig. Wij voelen ons thuis, gaan van onze eigen literatuur uit, en zien de wanden zich steeds verwijden, de horizont steeds breeder worden; duistere hoeken worden fel belicht, onvermoede vergezichten dagen op. Voor onze taal is dit werk een uitmuntend standaardwerk; zulks is het ook voor de vergelijkende letterkunde over het algemeen.
De heer Tielrooy, wiens geschriften over de Fransche letterkunde merkwaardig zijn, is vóór de Sorbonne een thesis gaan verdedigen: ‘Conrad Busken Huet et la littérature française’. Dit werk verscheen bij Tjeenk Willink te Haarlem en bij de Librairie Ancienne, Edouard Champion, Parijs. De schrijver noemt het een ‘essai de biographie intellectuelle’ en het is waarlijk een diep-gaande, met veel smaak en liefde geschreven studie van Huet's geestesevolutie en van den invloed der Fransche literatuur op dezen Hollandschen schrijver. Heel duidelijk is het beeld, dat hij ons van Huet geeft: Huet, die nooit vergat, dat hij Hollander was, was eigenlijk Hollander in zijn karakter, Franschman echter naar den geest. De invloed van Sainte-Beuve op hem wordt duidelijk ontleed, dan die van Taine, en de meeningen van Huet betreffende de Fransche litteratuur worden volledig verklaard. Kortom, een uitgediepte, volledige studie. Heden kunnen wij het Huet moeilijk vergeven, dat hij het nieuwe in de Europeesche en vooral in de Fransche letterkunde niet heeft bemerkt, dat hij reuzen | |
[pagina 278]
| |
als Flaubert, Baudelaire, Verlaine verwaarloosde om zich in het banale van een Souvestre, in het oppervlakkige, aangename van een About te vermeien. De heer Tielrooy duidt zulks wel aan, maar glijdt er nogal licht over heen, wellicht gedreven door zijn liefde voor zijn onderwerp. Een der fijngeestigste, overtuigendste kritische proeven der laatste jaren, en die den Hollander Tielrooy eer aandoet.
Het eerste deel van De Groot, Leopold en Rijken's ‘Nederlandsche Letterkunde’, heruitgegeven door W. Pik en Dr. G. Kalff Jr., beleeft een twaalfden, zeer vermeerderden druk bij de firma Wolters te Groningen. Deze bloemlezing, met vele, voor eigen studie en schoolgebruik nuttige biographische en bibliographische aanteekeningen voorzien, geeft een uitmuntend beeld van onze literatuur tot aan het begin der negentiende eeuw. Als inleiding worden enkele proeven gegeven van de middeleeuwsche letterkunde: het beperkt zich daarbij, daar de Hollandsche scholen dit tijdperk nog steeds verwaarloozen. Als zulks is deze inleiding een goede verbetering, al ware een plaats gewenscht voor Ruusbroec en voor de ‘Beatrijs’. Van het Rederijkerstijdperk af is het boek een voortreffelijk studieboek; vooral het Bloeitijdperk is rijkelijk vertegenwoordigd. De keus der schrijvers en der stukken is zeer smaakvol, laat echter het cultuur-historisch element niet ten onder gaan.
Ten slotte wensch ik de aandacht te vestigen op een nieuwe uitgave der firma Prometheus, Den Haag: het geldt een serie Europeesche schrijvers, ook Nederlanders, in een verzorgden en goedkoopen vorm uit te geven. Het eerste deel is Stefan Zweig's ‘Dwang’, met prachtige houtsneden van Frans Masereel. Zweig's novelle is een diepe, liefdevolle, rake studie van een psychologisch geval gedurende den oorlog. Het heeft niets te maken met de gewone en zoo arme oorlogsliteratuur en ademt een warme menschelijkheid en een groote zucht naar vrijheid.
Dr. FRANZ DE BACKER. |
|