De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Olympische LenteGa naar voetnoot(1)Hades, de sombere hellenvorst, beval: ‘Ontketen de geboeide goden en voer ze in de tempelhalle der Sibillen, opdat zij er mijn woord en wil vernemen.’ Doch verlegen keert de dienaar weer: ‘Wij kunnen wel de ketenen, niet de leden ontboeien; geen woord, geene dreiging wekt den moeden levenswil.’ Nu daalt Hades zelf in den kerker, buigt zich liefdevol over de slapenden, die aan den warmen boezem der vriendschap uit den ijzigen nacht ontwaken. Boven goden en menschen troont de Ananke, het noodlot, ‘de gedwongen dwang’ en zij zullen uit den mond der Sibillen zijn raadsbesluit hooren. Het luidt: ‘Gelijk de naakte worm door de aarde kruipt, totdat de dag komt waarop hij uit het graf naar het licht streeft, zoo stijgen uit de het de onsterfelijke goden op, veroveren den Olymp, totdat het wentelend rad van het fatum ze weer in de diepte slingert. Die stonde is aangebroken. Ginds op de schoone aarde leeft de schoonste aller jonkvrouwen: de trotsche Amazonenkoningin. Om haar hand en troon zullen de goden strijden: één van hen zal overwinnaar zijn. Doch uit den schoot van Hera zal een andere Hera, schooner dan de moeder, geboren worden, hare moeder onttronen en haar sleep van Olympische goden weer in den afgrond der hel spuwen.’ - Hades begeleidt zijne gasten buiten het helsche slot. Zij gaan, terwijl nog in hun ooren de weeklacht van Persephone, Hades' gemalin, treurend om de schoone aarde, ‘waar lachen bloeit en bloemen spruiten,’ nasuist.
Zij gaan over de brug, in wier midden eene plank ligt: ‘hartzeer.’ Wie ze betreedt, verlangt weer naar de hel terug. Op een heuvel van vuilnis snateren, potsierlijk voor elkander | |
[pagina 264]
| |
buigend, vreemde vogels: wie niet snatert en snottert als zij bevuilen zij met drek. Langs een eeuwenlange rij olmen bereiken zij den hellestroom. Daar sluimert het monster ‘Geweest’; daar, op een naakte zandbank, rusten de afschuwelijke roggen, de ‘doorgronders’ der waarheid: wie hen in 't aangezicht kijkt, wordt door waanzin aangegrepen. Op den anderen oever wacht de hellehond, Cerberus, wiens naam ‘gepeupel’ bediedt. Deze toont hun een leugenmuil, die steeds van honig en zeem van naastenliefde, mildheid, goedheid druppelt, - doch die zeemzoete muil is zijn achterste: wie er op staart en van ‘in een hemelsch blauw wegdoezelende verten’ droomt, wordt onverwachts door moordende gifttanden in 't been gebeten. Nog de brug der Lalogogen (de lallenden) voorbij, der wijze predikers en leeraars die u van de brug in het water prediken, en de goden staan vóór een onderaardsche gang, welke hen van uit de hel naar de glanzende hoogten van den ‘Morgenberg’ zal voeren.
O zonnelicht, o zon! oogentroost, goddelijk wezen, dat schijn en wezen met elkander vereent, verzoent in den lichtdroom; o zonnestraal, door de zeven pijlen van Iris vaneen gespleten, zoodat kleurig tarwemeel over de aarde uiteenzeefde! Voor de eerste maal sedert eeuwenlangen slaap ontluikt weer in het hart der goddelijke bannelingen het schuchter gevoel der liefde. Weenend omarmen zij elkander. Zie! langs het rotsenbed der helling stormt een woeste troep naar beneden: het zijn de andere Olympische goden, die op hunne beurt ter helle dalen. Stom, ontroerd, zien de nieuwe goden de ouden na. Een reuzenbloem houden dezen met eerbiedige vingers en reiken ze elkander toe: wie ze verder gaf verborg zijn hoofd aan den boezem van een vriend en weende bitterlijk; en in den reinen spiegel der tranen weerspiegelde zich de heele Olympus, de bloeiende aarde: zoo innig teeder was het beeld, dat de nieuwe goden de ouden om dat zoete geluk benijdden... Orpheus, de ziener, die in het hart der eeuwigheid schouwt, verklaart het wereldraadsel: ‘Eer dat ik was, ben ik reeds geweest. Ik weet niet waaruit het Booze ontsprong, doch ik was er bij, ik was er bij.’ Doch Prometheus spreekt: ‘Goden, jammert niet! Onzen geest kan zelfs geen noodlot deren! Dwingt het mij tot een eeuwigen slaap, welnu, dan zal ik... droomen.’ En hij slentert | |
[pagina 265]
| |
rustig ter hel, ‘als ginge die gang het noodlot, niet hemzelven aan.’ De laatste van allen verschijnt Kronos, nog even ontembaar, onwrikbaar, als troonde hij op den Olympus, en hij schreeuwt tot afscheidsgroet den nieuwen hemelbewoners zijn vloek toe: ‘Dat de overwinnaar de leegte van het bestaan en de naaktheid der wereld smake en met de Vrouw een giftige slang verwekke.’
Op eene alpenweide vallen de goden uitgeput neder. Hebe, uitgezonden door Uranos, den Tijd, brengt hun lafenis en zij vertellen elkander sagen van goden: hoe de schepping ontstond. Eens was er niets; geen spel van donker en licht; een ellendige grijsaard doolde eenzaam rond in die eenzaamheid, verlangend, smeekend om iets, een schaduw, een vijand, een duivel, iets, iets. En zie: zijn hand begint te jeuken: het eerste wereldkorreltje stak hem... dan een tweede, een derde...... het hagelt korreltjes; zij worden klompen, bergen, rotsen, zonnen, manen, die den grijsaard verpletten... en door de wereldruimte rolt en wentelt hij met zijn last.
Hebe voert de goden naar de grot die heet ‘Dood en Leven.’ In de diepte van een krater ruischt de stroom der vergetelheid: ‘Lethe.’ Dieren en menschen verdwijnen in de kaken des doods, welke ze opnieuw uitwerpt en aan wien een vreeselijk monster, de dochter van het Noodlot, in de grot verborgen, eene andere gedaante geeft, gemaakt uit een helsche brei. De goden buigen over den afgrond. Treurig zien de dieren naar de goden op, ‘met innige oogen, die de eeuwige taal spreken, met broederlijke blikken, welke het leelijke lijf doorbreken. Waarom zijn wij dieren en gij goden?’ Zoo spraken hunne oogen, doch het weegezang smoorde in den strot van den tot dier geworden geest tot een bromknorren, ‘een duizendstemmig gruwelijk maskenkoor’ en de handen welke zij naar de goden uitstrekten werden klauwen, pooten. Met een klap der hand vangt Hebe twee zwevende geestjes en op de vlakke palm spelen beiden een overmoedig liefdespel. Hebe bindt aan elker voet een strik en werpt ze in den kolk. Weinige oogenblikken later ontvliegt een kleine zwaluw den modderpoel, op zoek naar den vroegeren gezel. Deze is veranderd in een havik, die met grimmigen haat de eens zoo teer geliefde aanklampt en verscheurt. | |
[pagina 266]
| |
Het is de wil van Ananke, het noodlot. Eens slechts werd het verschalkt door een man, Utis, die zich met zijn geit in het diepste der aarde verborg. Niets kon hem buiten de veilige schuilplaats lokken, zelfs niet de met suikermeel bestrooide Dood, welke hem sprak van ‘eeuwig vergeten, eeuwig rusten’ totdat het slangetje Satana den Dood iets in 't oor fluisterde. Andermaal begaf zich de Dood naar Utis' verblijf en begon te schimpen op......Utis' geit. Daarover was deze zoo zeer in zijn eigenaarstrots gekwetst, dat hij uit zijn hol sprong, den Dood achterna zette en in de handen van Ananke viel.
Hebe geleidt de goden naar het slot van Uranos, den eeuwigen Tijd, die ‘steeds veranderend, steeds een nieuw gezicht vertoont’, ieder vluchtig oogenblik in den nek springt, als de panter het sidderend ree.’ Op eeuwige grondvesten is zijn wereldslot opgebouwd, doch ook daar knaagt de worm in de balken, de rat in den kelder. Iederen nacht moet Uranos strijden met den Minotaurus, in het diepste hol opgesloten, die met ‘nooit vermoeiden horen, dag in dag uit tegen de grondvesten van hemel en aarde beukt.’ ‘Waarom? Men weet het niet. Voorzeker uit domheid.’ Uranos' reuzen smeden met honderden hamers geheimzinnige, onuitwischbare runen, welke op den laatsten dag ‘van iederen vloek van het gepijnigd schepsel tegen het leven, den onverdienden marteldood van den kleinsten worm’ tegen den dader zullen getuigen, hem hun lijden in 't aangezicht spuwen.
Binnen het slot, bij het meer Nirvana, ligt een kerkje, waarin de engel sluimert die eens de wereld in een paradijs herscheppen zal. Doch helaas! die engel ‘heet Waarheid, doch wordt Hoop bijgenaamd,’ en zoolang de hanen het morgenrood van dien eeuwigen dag niet verkonden, geldt het den strijd der goeden met de boozen te voeren. Op Uranos' slot omstrikt eene lieflijke idylle de harten der goden. Zij verheven in de zeven wonderschoone dochters van hun gastheer. Zij vergeten het doel van hun tocht. Zij willen voor altoos het minnegeluk smaken. Doch Ananke, het Noodlot, waakt. ‘Ik geloof bijna dat die onbeschaamden gelukkig willen zijn,’ roept Ananke toornig uit en zij laat het zaadje van een paddestoel door de lucht naar Uranos' slot toe zweven. Het pluisje dringt door den mond der go- | |
[pagina 267]
| |
den tot ‘op den grond van 't hart’ en zie... de bron van 't geluk is vergiftigd. ‘Kunt gij, spreekt de eene minnaar tot de geliefde, niet een beetje opschuiven? Want uw knie is spits en uwe schouders drukken.’ - ‘Welke wellust aan uwe zijde, geliefde! Doch gedoog dat ik een weinig ter zijde wijke, opdat de adem van uw mond mij niet bereike.’ - Welke kwaal, zuchten allen, steeds tusschen paradijs en bloemenperk te zweven! In onzen kerker waren wij ten minste alleen.’
De wijze Uranos laat de gasten, met geschenken overladen, voorttiegen naar het land der Amazonenkoningin, waar zij op een luchtschip aanlanden. Na een frisch bad begeeft zich de schaar der goden naar de tent van Hera, de Amazonenkoningin. Doch zooals de boer die zand vervoert, op 't eind bespeurt dat de wagen door een opening in het berd leeggeloopen is, zoo slinkt de godenschaar, uit vrees voor de koningin, tot vijf: de heerlijkstralende Apollo, de slimme Hermes, de liefelijke knaap Eros, de edele Poseidoon en, de laatste van allen, schuchter en bedeesd, Zeus. Hera onthaalt de vrijers op bittere hoonreden. Zij voelt zich, in haar trots gekrenkt, als ‘een ellendig offerdier, dat, met kransen getooid, op 't altaar van 't noodlot wordt geslacht.’ Zij, de schoonste der vrouwen, zoo heerlijk schoon dat bij haar verschijnen de zonnegod op zijn wagen op de teenen gaat staan en uitroept: ‘Halt! o rossen! daaronder op de aarde zie ik reeds den morgen voorbijrijden’ - zij haat den toekomstigen overwinnaar en boven alles Apollo, ‘den fat, in zijn eigen schoonheid verliefd.’ ‘Liever een ruige bok, een Centaurenhengst, dan Apollo.’
De eerste wedstrijd vangt aan: zang en sage. Apollo zingt de sage van Psyche, zoo innig treurig ‘als de gedachte aan den dood gedurende een bruiloftsdans’; Hermes het lied van het land der herinnering: Elysion. Doch waar toeft Zeus? Zie, daar treedt hij te voorschijn en evenals ‘de knaap die in de morgenschemering in het hoederhok grijpt en door een wezel aangeblazen wordt, doodelijk schrikt,’ zoo slaat de verschijning van den god het geheele volk met ontzetting. Als een boer ‘wankend met adelaarsschreden’ staat hij daar. En trotsch verklaart hij: ‘Waar een Zeus | |
[pagina 268]
| |
verschijnt, hoeft geen wedstrijd.’ Doch Hera schuimt van woede: ‘Geef den bedelaar eenige goudstukken en indien eene van mijne slavinnen, met gesloten oogen, zich zijn kus laat welgevallen, welaan, dan verschijne hij weer vóór de koningin der schoonheid, eerder niet.’ Trotsch antwoordt Zeus: ‘Ananke heeft hem tot uw gemaal bestemd, dien gij bedelaar scheldt; doch niet eerder wordt gij mijne gemalin dan gij, als bedelaarster de knieën buigend, naar mijne sponde sluipt.’
De tweede strijd is de wedloop. Apollo strijdt met Eros. Hera wenscht den zege voor den goddelijken knaap. Zij zendt haar liefste Amazone op een gevleugeld ros Eros te gemoet, opdat zij, hem haar ‘bloemenmond’ biedend, met vrouwenkunstjes, half lachend, half werend, met zich voortlokke ten eindpaal toe. Doch nauwelijks heeft Rhodas den schoonen jongeling gezien, of liefde sluipt haar hart binnen. Half onwillig nog schenkt zij hem een kus; hij grijpt haar bij den voet en zingt het raadsellied: ‘Raad wat voor een vogeltje ik hier in de hand houd? Er zijn er niet meer dan vijf en worden toch tien genoemd. Zij zingen niet, zij vliegen niet, toch gaan zij op een been. Dat been behoud ik, 't is het mijne.’ En zij verbergen hun eerste liefdegeluk in de schaduw van rozenstruiken. Apollo blijft overwinnaar.
In het derde kampspel, het wagenrennen, dingt Poseidoon met Apollo om de kroon, in een eerlijken strijd, zooals het mannen, vrienden betaamt, want ‘ledig ware ja de wereld, de zonne zonder gloed, ware er geen mannenvriendschap, vast en warm en goed.’ Weer zendt Hera de geliefdste Amazone Rhodopas, om met het fonkelen van een spiegel Apollo's paard te verblinden; weer beschikt het noodlot dat de helle glans Poseidoons paarden aan 't hollen brengt en de door angst voortgezweepte rossen werpen Rhodopas ten gronde, zich in doodskramp vastklemmend aan den wagen, en sleepen Rhodopas' lijk vóór de voeten der vorstin. Nu is de maat vol. Met de hulp van hare trouwe onverwinnelijke Amazonen zal Hera de goden bestormen en dooden. De Amazonen haten de godinnen, zooals slechts vrouwen vrouwen kunnen haten. Promachas, de eerste der Amazonen, heeft Aphrodite gedreigd ‘lachend, vóór het geheele | |
[pagina 269]
| |
volk, het kleed op te heffen en haar als een kwajongen, niet in 't aangezicht, maar op het achterdeel, met roeden te strijken.’ Aphrodite heeft de koningin zelve durven hoonen. ‘Hare geheimzinnige schoonheid is wellicht niets anders dan het zorgvuldig verborgen geheim van een kromgewassen vrouw.’ Hera sluit de oogen, laat haar gewaad van hals en schouders glijden; het wonderwerk der schoonheid, het goddelijk levend juweel, glanst als gletschersneeuw in rozig alpengoeien, een bloeiende poëzie,’ zooals de geur in bloemenkelken droomt.’
Op den dag van den vierden wedstrijd, uitlegging der droomen en voorspeling, prijkt Hera in volle wapenrusting aan 't hoofd der strijdensvaardige Amazonenschaar. Niemand meldt zich tot den kamp dan Apollo alleen. Nu springt de koningin vooruit en roept: ‘Ik wil droomen van klaarheid en van daden.’ Haar blikken in die van Apollo borend, voorspelt zij hem zijn vreeselijk lot. Zij zal hem laten blinden, want het zoetste lied ontstroomt immers den mond van den blinden zanger; als een huishond, nu eens verstooten, dan geliefkoosd, zal zij hem behandelen. Hoog richt Apollo zich op; zijn zienersblik schouwt in de toekomst: ‘Zal Ananke zich straffeloos laten hoonen, gedoogen dat een Amazonenkind spotte met eeuwige wetten? Neen. Het jubelen van den moordenaar is het morgenrood van hare wraak. Hera zal in het niet verzinken... Neen... zij zal leven om de slavinne te worden van Aphrodite, die haar met ongewasschen voeten zal dwingen te dansen vóór de gasten op het feestmaal, in stomme wanhoop als het beeld der smart op een grafstede; en niemand dan de blinde Apollo zal haar troosten.’ Weenend omvat Hera Apollo's knieën: ‘Genade! Keten den vloek van het noodlot: tot u, reinen held, smeek ik: red mij, red mij.’
Nog blijft de laatste wedstrijd te kampen: wie de beste heerscher, de beste vorst is; doch reeds nu huldigen koningin, Amazonen, het gansche volk Apollo als hun heer en meester. Ondertusschen stond het paleis van Hera daar, eenzaam en verlaten. Slechts de voeten van het noodlot slopen zachtjes er om heen. In het naburig woud dwaalde Zeus rond. Toen hij vóór de halle stond, maakte wilde begeerte zich van hem | |
[pagina 270]
| |
meester: hij wilde dat slot binnendringen, doch week terug voor de kinderoogen van een hinde, welke smeekten: ‘Doe het niet! het is niet wel gedaan.’ Plots fluistert eene stem in zijn oor, de stem van de helleveeg Gorgo, wier aanblik alle levend wezen versteent. ‘Wilt gij mijn minnaar zijn en mijn slaaf, dan schenk ik u paleis en heerscheres.’ En Zeus slaat toe. De poorten springen open. Weer ziet hij de hinde met de kinderoogen, aan wier hals een vlammenschrift hangt: ‘Dood mij.’ En hij doodt haar. En weer leest hij: ‘Neem mijne huid tot mantel en iedereen zal van schrik beven, die de Aegis aanschouwt.’ Zeus klimt op het dak van het slot, het werelddak, zoo koud, zoo huiverwekkend kil. Een leger van geesten, al het wee der aarde, stormt tegen de muren op en huilt hem toe: ‘Zeg ons, Zeus, zeg ons, wat is de zin van 't leven?’ Gorgo schrikt ze terug. De Aegis begint te bloeden, kleeft aan het vleesch van Zeus en nu weet hij: voor alle tijden is hij der wereld en haar eindeloos wee gewijd.’ De mare dringt de feestzaal binnen en ontketent het oproer tegen den bedrieger. De grijze rechters zullen het vonnis uitspreken tegen Zeus, doch zij blaten als een offerlam, zij beginnen te dansen als kindsche narren - de narren van Ananke. Hera biedt Apollo het zoet genot van haar rein lichaam aan, indien zij hem op Zeus wreekt. Beiden snellen naar het slot. Op de hoogste tinne staat een man met donker, van zwart bloed bedauwd voorhoofd. Apollo spant den boog, doch nevens Zeus staat Gorgo en zij slingert den pijl terug. ‘Was niet de laatste wedstrijd: wie verdient te heerschen?’ Zeus heeft getoond de eerste deugd eens heerschers te bezitten: de heerschappij te hebben. Slechts hij kan heerschen, die den moed bezit tot het kwaad.’
In het woud vlijt Hera zich ter rust. Apollo zal over haar waken. Uit de woning van het noodlot komen eene vlieg en eene vleermuis aangezweefd: de vleermuis wiegt met zachten vleugelslag Apollo in slaap; de vlieg wekt Hera: ‘Ga tot hem naar wien een heimelijk verlangen u lokt.’ En Hera, zachtjes als een hinde over den slapenden Apollo heentrappende, lispelt: ‘Verraden smaakt zoo zoet.’ Als bedelaarster doet zij den knieval voor Zeus. | |
[pagina 271]
| |
Des anderen daags bestormen de goden den burcht, om Zeus, den onverlaat, te tuchtigen. Doch de nijd zaait tweedracht onder hen en op raad van Pallas besluiten zij zich met den ‘schelm’ te verzoenen. Van Hera echter vorderen de godinnen dat zij hun de Amazonen uitlevere ter slachting. En dit geschiedt. Het huilen der stervenden dringt door tot in het echtelijk slaapvertrek van Zeus. Deze scheldt Hera voor moordenaarster, doch zij fluistert: ‘Wolf en wolvin kunnen met elkaar in liefde leven.’ Als het rozig morgenlicht vervult hare schoonheid het vertrek. Zeus roept uit: ‘De wereld is ijdele waan. Welkom, o vrouw, de eenige leugen die het leven waarde geeft.’
Tot Apollo in het woud komt eene sombere gestalte. Zij slaat den Aegismantel op. ‘Apollo, benijdt gij mij nog?’ Droppelen warm bloed druipen langs het lichaam, Apollo siddert van vrees en medelijden. ‘Kom met mij - spreekt Zeus - en deel de heerschappij met mij. De wereld, krank van boosheid, rood van bloed, behoeft geest en schoonheid, een plekje blauwen hemel, een beetje geluk, een beetje reinheid. Voor mij het rijk der harde noodwendigheid; voor u de vrije wereld der gedachten en der schoonheid.’ In vrede verzoend, scheiden de god, die de wereld beheerscht en de god, die haar met schoonheid omstraalt.
Zoo luidt het eerste deel van de godensage. In het tweede deel, het schoonste, bezingt de dichter het hooggetij der goden, de ‘Olympische lente’ en hun val.
M. BRANTS. |
|