De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Over DialectstudieTijdens den oorlog, meer dan in andere omstandigheden, is het wel menigen landgenoot gebeurd in den vreemde te zijn, en daar onverwachts en dicht bij hem den klank van zijn eigen taal te vernemen, als een blij-verrassenden liefderoep uit het verre vaderland. Dan voelde hij ineens welk een diepverborgen, maar nooit verdwenen band er bestaat tusschen al de deelgenooten onzer taalgemeenschap, al zijn die dan ook uit het Vlaamsche of het Brabantsche, het Antwerpsche of het Limburgsche Dietsche land. Nogeens zoo levendig werd die verdoken snaar van het stamgevoel echter geraakt, wanneer het woord, dat den uit-wijkeling aldus verraste, in zijn eigen dialect, in den klank van zijn eigen dorp of stad weerklonk. Ontroerend was het dikwijls ook, in de loopgrachten of de rustplaatsen van het front, de stakkers van piotten uit hetzelfde dorp, die elkander maar eens konden bereiken, bijeengehurkt te zien, en te luisteren naar hun lief en hun leed, hun hoop en hun vrees, hun herinneringen uit vredestijd of het jongste nieuws uit ‘de streek’, opgehaald en rondverteld in hun taal - neen, hun eigen dialect, dat zij dan met een soort van wellust lieten opborrelen uit hun diepste ik, als een feest voor hun tongen en harten. Ook in meer normale omstandigheden voelen de dialectsprekers van een zelfde streek of dorp of stad zich tot elkander aangetrokken, zooals wel blijkt uit de talrijke gewestelijke studentenkringen onzer universiteiten en de gewestelijke vreemdelingen-vereenigingen onzer groote steden, waar de taal van het lieve ‘t' onzent’ opklinkt uit ernst en leute. Bij al wie een hart heeft schuilt een ingeboren liefde voor het sappige, kleurrijke woord, voor den pittigen klank van den eigen geboortegrond. Het dialect heeft in ons land nog steeds de | |
[pagina 229]
| |
liefde van een ieder, al is dat gevoel dan ook meer onbewust dan bewust. Naast deze liefde leeft er echter ook in zeer breede kringen belangstelling voor de dialecten, en wel een belangstelling van zeer uiteenloopenden aard... Eerst en vooral dienen de kunstenaars van het woord te worden vermeld, die vaak uit de taal van het volk een eigen zeggingskracht en schoonheid hebben gehaald. Die taal kan bij hen gedijen tot den gelouterden eenvoud en de kalme majesteit van een Vondel, of zich leenen tot de schilderachtige en lenige dichterlijkheid van een Gezelle en een Streuvels, of in weelderigen beeldenvloed en verrukkelijken klankenval vloeien van den mond van een Hugo Verriest - overal is zij, voor hen die de kunst verstaan er aan te putten, een bron van frischheid en leven. Op een andere wijze dan de dichters stellen de gewone liefhebbers belang in de dialecten. Zij vermeien zich in het bijeenzamelen van de eigenaardigheden der volkstaal, en teekenen oude spreekwoorden, woorden en zegswijzen op als zeld-zaamheden, als overblijfselen van het oude, van het verleden, dat zij liefhebben. Zelfs het volk, dat daarom nog niet aan het opteekenen gaat, doet in ruime mate aan dialectliefhebberij. Wie daar maar eenigszins op let, hoort bijna dagelijks gesprekken die loopen over een of ander woord, dat den volksmensch treft, vooral wanneer hij het niet begrijpt. Er worden gissingen, vergelijkingen gemaakt, ook al etymologieën opgesteld, en dit met des te meer overtuiging en beslistheid, naarmate de uitvinder, of -ster, helaas! onwetend is. Of wel hoort men, aan den tongval van een toevalligen reisgenoot of voorbijganger, raden waar die wel vandaan zou kunnen zijn, en uitweiden over de eigenaardigheden van die of die gewesttaal; of, vaker nog, wordt er gespot met dezen of genen dialectspreker, omdat diens taal eigenaardigheden vertoont welke sterk afwijken van die der spotters, welke zelf meestal vergeten, dat de tegenpartij heel gemakkelijk de rollen zou kunnen omkeeren. De laatste groep belangstellenden, de minst talrijke en de minst gekende, is die van de wetenschappelijke beoefenaars van de dialectstudie. Omdat de liefde tot het dialect zoo algemeen is, en de belangstelling zoo wijd verspreid, zal het misschien aan de | |
[pagina 230]
| |
lezers van dit tijdschrift niet ongewenscht voorkomen, iets meer te vernemen over het doel, het werk en de methode van degenen die de kennis en de beoefening van de dialecten niet meer beschouwen als een bloote liefhebberij, of als een onderwerp van minder of meer interessante conversatie, maar als een wetenschap, als een belangrijk vak van menschelijke kennis.
Onder de wetenschappelijke belangstellenden in de dialectstudie zijn er die de kennis der gewesttalen beschouwen als een middel om hun eigen vak aan te vullen, en anderen voor wie deze kennis, zooniet een einddoel, dan toch reeds een hoofddoel is. De eersten zijn voornamelijk de ethnografen, de historici, de folkloristen en de namenkundigen; de anderen zijn de taalkundigen. De ethnografen hebben vooral belang bij de kennis van de taalgrenzen, en dan ook van de dialectgroepen die binnen ieder taalgebied te onderscheiden vallen. Daar de taalgebieden en de verhouding tusschen beschaafd en dialect, ook tusschen de dialecten onderling, voortdurend veranderen, moeten zij zich op de hoogte houden van de resultaten der dialectstudie, waar het de verspreidingswijze der gewesttalen geldt. Voor de geschiedenis is de studie van de dialecten van belang, omdat de grensgebieden der gewesttalen kunnen getoetst worden aan historische, hetzij kerkelijke, hetzij politieke grenzen. Bovendien kan de verspreiding van bepaalde woorden soms licht werpen op historische feiten. De Duitsche dialecten rondom Keulen zoowel als de Fransche rondom Lyon wijzen uit dat deze beide steden groote cultuurcentrums zijn geweest, vanwaar honderden woorden en vormen zijn uitgegaan op het omliggende platteland of op de kleinere steden. Evenzoo geven de lijsten van de vreemde woorden die in de dialecten zijn binnengedrongen, en die dikwijls nog sporen dragen van den tijd waarop dat geschiedde, een sprekend beeld van den aard der betrekkingen welke tusschen de volkeren hebben bestaan. Tappolet heeft in dezen zin een prachtig boek geschreven over ‘Die Alemannischen Lehnwörter der Mundarten in der französischen Schweiz; Kulturhistorisch-Linguistische Untersuchung’,Ga naar voetnoot(1) en | |
[pagina 231]
| |
Salverda De Grave heeft de Fransche leenwoorden in het Nederlandsch - niet genoeg in de dialecten! - behandeld onder den titel: ‘De Franse woorden in het Nederlands. - Amsterdam 1 906.’ Belangrijke uitkomsten werden voor de geschiedenis ook verkregen door de studie van de dialect-eilanden. Aldus werd voor een Duitsch eiland in Siebenbürgen - nu Roemenië -, op grond van de dialectstudie bewezen dat de kolonisten herkomstig zijn uit zuidoost-Luxemburg. (Zeitschrift für Deutsche Mundarten, VIII, pp. 80-84.) Eindelijk kan het onderzoek van de dialecten het historisch bestaan van volkeren doen vermoeden waarvan men uit de andere bronnen nog weinig of niets kent. Aldus zou volgens Jud, aangehaald in Dauzat: ‘La Géographie linguistique’, p. 162, de studie van de Alpendialecten nog overblijfsels onthullen van de taal eener prae-Latijnsche en prae-Keltische bevolking. Ook in het Bargoensch meent Van Ginneken (Handboek der Nederlandsche Taal, II, 133-140) een grond van Oer-Europeesch te mogen zien. De folklore vindt in de oude dialectwoorden en -zegswijzen, vooral in de vertellingen, legenden, rijmpjes en oude liederen, die uit den mond der dialectsprekers worden ingezameld, een rijke bron van inlichtingen. En voor de namenkunde, zoowel de studie van de plaatsnamen als die van de persoonsnamen, is de kennis van de dialect-vormen dezer namen, en van de dialectwoorden welke kunnen dienen om ze te verklaren, absoluut onmisbaar. In de taalkunde zelf, ten slotte, moet de dialectstudie zulk een overwegende rol vervullen dat het wel noodig zal zijn tot een breedvoeriger uiteenzetting over te gaan en van deze kwestie het hoofd-onderwerp onzer studie te maken. Wij zullen namelijk in de eerste plaats vaststellen wat hier door taalkunde moet verstaan worden en welke de hoofdvakken van deze wetenschap zijn (I); dan onderzoeken wat de kennis van de dialecten tot elk van deze vakken heeft bij te dragen (II), en eindelijk constateeren wat voor de kennis van de dialecten reeds gedaan werd, hier en elders, en wat in ons land nog zou moeten geschieden (III). | |
[pagina 232]
| |
I. - Bepaling en verdeeling van de taalkundeTaal is het algemeen menschelijk verschijnsel dat, onder den vorm van klank en klank-afbeelding, of van klank alleen, geschikt is om denkbeelden en gedachten uit te drukken, onderling te verbinden, en aan anderen mede te deelen. De taalkunde is de studie van het taal-verschijnsel in zijn uitwendige verspreiding, in zijn verschillende vormen, in zijn verschillende elementen, zoowel statisch, d.i. op een bepaald oogenblik, als historisch, d.i. in zijn ontwikkelingsgang; door vergelijking en synthese leidt deze studie tot de kennis van de algemeene wetten die het taal-verschijnsel beheerschen, en ten slotte tot betere kennis van den menschelijken geest, die zich in de taal weerspiegelt. De uitwendige verspreiding van het taal-verschijnsel is het voorhanden zijn van onderling verschillende gedaanten van dat verschijnsel in den tijd en in de ruimte, waarbij de mogelijkheid bestaat om deze gedaanten te rangschikken in taalfamilies, taalgroepen, talen, dialectgroepen en dialecten. Elk van deze begrippen kan nu weer uitvoerig omschreven worden, maar het zal hier voldoende zijn, juist in te zien wat wij moeten verstaan door afzonderlijke talen, dialecten en dialectgroepen. Een afzonderlijke taal bestaat uit de gezamenlijke vormen die het algemeen menschelijk taal-verschijnsel aanneemt bij een bepaalde groep menschen. Tegenover de vormen van dat verschijnsel bij de andere menschengroepen is zij een eenheid, eerst en vooral omdat zij binnen hare groep algemeen gebruikt en begrepen wordt en daarbuiten niet, en ten tweede omdat zij, in hare huidige middelen om denkbeelden uit te drukken en onderling te verbinden, grootendeels of totaal van de andere taal-uitingen verschilt. Zeggen dat een bepaalde taal door de gemeenschap die ze gebruikt algemeen begrepen wordt, beteekent niet dat zij overal en bij iedereen geheel dezelfde is; verre van daar. Binnen elke taalgemeenschap vinden wij een oneindig aantal schakeeringen, die gedeeltelijk toe te schrijven zijn aan de diverse groepen waartoe de sprekers behooren: leeftijd, kunne, beroep, sociale trap, ontwikkelingsgraad, economisch en natuurkundig midden, enz. De voornaamste wijzigende factor is echter, met den tijd mede, die van het dagelijksch verkeer. Men hoort, | |
[pagina 233]
| |
men leert, men bezigt en plant over in de nakomelingschap de taal van zijn naaste omgeving, omdat de taal een bij uitstek sociaal verschijnsel is. Menschen die voortdurend met elkaar omgaan, dit wil zeggen in algemeenen regel de bewoners van een zelfde dorp of stad, hebben een reeks spreekgewoonten die afwijken van die hunner buren, met wie zij minder verkeeren; zij zijn zich deze verschillen bewust, en spotten soms met anders sprekenden, zooals in de inleiding reeds werd opgemerkt. Welnu, hetgeen gesproken wordt door deze verkeersgroepen, welke de andere groepen - kunne, leeftijd, beroep, enz., - in zich opnemen, heeten wij dialecten. Waar het bestaan van sommige gelijke verschijnselen in een zeker aantal zulke dialecten één groep tegenover andere groepen stelt waarbinnen de betrokken verschijnselen, of wel niet bestaan, of wel zich anders voordoen, kan men spreken van dialectgroepen of gewesttalen. Uit deze omschrijving blijkt, dat de gewesttalen niet zoo scherp omlijnd kunnen worden als de dialecten. De grenzen van een bepaald verschijnsel komen zelden of nooit overeen met die van een ander. De afbakening van de afzonderlijke verschijnselen levert, zooniet een gewoon warnet van grenzen, dan toch hoogstens grenzenbundels op, waarbinnen een zekere kern - gebied eener gewesttaal - meer eenheid vertoont dan de zone van de grenslijnen. Tot daar de begrippen die moesten omschreven worden om in te zien wat in de taalkunde door uitwendige verspreiding dient verstaan te worden. Wat hebben wij nu in de definitie van deze wetenschap bedoeld met de verschillende vormen van het taal-verschijnsel? Vele ontwikkelde Vlamingen spreken in 't openbaar een zoogenaamd beschaafd of algemeen Nederlandsch. In hunnen huiskring gebruiken zij dikw'ijls nog hun dialect; schrijven zij een verhandeling of een dagblad-artikel, dan wordt hunne taal weer beschaafd, maar zij is verschillend van hunne spreektaal. Zulke Vlamingen beoefenen de drie vormen van onze taal: een beschaafde spreektaal, een dialect-spreektaal en een beschaafde schrijftaal; deze drie vormen zijn zelfs voor hen een minimum; zij kunnen er ook een geschreven dialectvorm op nahouden, of wel een spreektaal en een schrijftaal die een mengsel is van beschaafd en dialect. Al deze verschillende vormen van Nederlandsch - of van om het even welke taal - zijn voor de taal- | |
[pagina 234]
| |
kunde van belang, in hun ontstaan en hunne ontwikkeling, in hunne relatieve vastheid of hunne onderlinge wisselwerking. Ten slotte, en ik mag wel zeggen het meest van al, bestudeert de taalkunde de innerlijke elementen van het taal-verschijnsel, die men, in tegenstelling met de verschillende vormenGa naar voetnoot(1), noodzakelijkerwijze in elke taal vindt. Het zijn in de eerste plaats de klanken, vervolgens de woorden en woordbeteekenissen, en eindelijk de middelen om de woorden te verbinden tot zinnen: flexie en syntaxis. | |
II. - Rol van de dialectstudie in de taalkundeWat zal de dialectstudie nu bijbrengen tot de kennis van deze onderscheiden vakken der taalkunde, en in de eerste plaats van de verspreidingswijze van het taal-verschijnsel over 't algemeen? Evengoed als men de afzonderlijke talen rangschikt in families en groepen, kan en moet men nagaan welke de mogelijke splitsingen zijn binnen de talen zelf; en dit zijn, zooals reeds in het voorgaande werd aangetoond, de dialecten en dialectgroepen. Bij het zoeken naar de factoren welke de uitzetting of het verdwijnen van taalgebieden veroorzaken, zal de taalkunde niet alleen moeten opereeren met talen of taalfamilies, maar ook haar licht zoeken in de synthese van gelijkaardige verschijnselen in de dialecten. Men vindt inderdaad een treffende overeenkomst tusschen de elementen welke de uitzettingskracht eener taal vormen, en die welke een bepaald dialect het overwicht doen krijgen over de andere. In beide gevallen komt de taalzege toe aan de sprekers die de hoogste beschaving en een politiek of economisch overwicht genieten. Evenals het Engelsch bijvoorbeeld de wereld door verspreid wordt in het Britsche koloniaal rijk, oefenen de dialecten van de groote steden haar prestige uit op die van de kleine, die van de kleine op die van de dorpen; in menig geval heeft dat prestige een vermenging of opslorping voor gevolg; overal exporteeren grootere cultuurcentra hunne woorden, hunne taal, samen met hunne gedachten en economische producten. | |
[pagina 235]
| |
Nog meer vanzelf sprekend is het dat, om te weten en te verklaren hoe de huidige splitsing van de talen is ontstaan, men eerst en vooral een duidelijk begrip moet hebben van de manier waarop de dialecten zich hebben gesplitst: taalsplitsing is immers oorspronkelijk niets anders dan dialectsplitsing! Welke brandende strijdvraag wordt hiermede aangeroerd! Wat al tijd en moeite hebben de taalgeleerden verspild aan het twisten over het ontstaan van dialecten! De eenen kenden bij dit ontstaan het grootste belang toe aan politische of aan kerkelijke grenzen; de Duitschers hebben steeds gaarne geschermd met ‘Stammesgrenzen’; anderen hechtten weer meer waarde aan natuurkundige grenzen; zeer dikwijls werd over het hoofd gezien dat geen enkele dezer factoren uiteraard voldoende is om een dialectsplitsing te verklaren. Inderdaad, een historische of natuurlijke grens beteekent daarom niet noodzakelijkerwijs een verkeersgrens. De bewoners van naburige leenen of bisdommen konden al of niet in voeling blijven met elkander; de bewoners van een berghelling zijn vaak, door de passen heen, in drukker verkeer met hunne buren van de andere helling dan met die van de vlakte beneden hen; noch politische, noch natuurkundige grenzen zijn per se verkeerstremmend; en dit laatste - het al of niet bestaan van een dagelijksch verkeer - is voorzeker bij de dialectsplitsingen de hoofdzaak. Bij de studie van de verschillende vormen van het taalverschijnsel - beschaafd, dialect, spreektaal, schrijftaal - bekleedt de dialectkennis reeds op 't eerste zicht een zeer belangrijke plaats; volledigheidshalve moet vooreerst aan de dialecten even veel aandacht worden gewijd als aan den beschaafden spreeken schrijfvorm; maar er is meer dan dat. De beschaafde omgangstaal is oorspronkelijk een dialect of een compromis van dialecten die de overhand hebben verkregen boven de andere. Om de basis en verdere ontwikkeling der beschaafde omgangstaal te kennen moet men dus opklimmen tot de primitieve dialecten. En ook nog in de moderne omgangstalen grijpt een voortdurende wisselwerking plaats tusschen dialect en beschaafd, zoowel in schrijfvorm als in spreekvorm. Talrijke kunstenaars bezigen het dialect, hetzij door gansch hun werk heen, hetzij in den dialoogvorm. Sommige hunner woorden vinden ingang in het algemeen beschaafd. Andere schrijvers bezigen niet hun dialect, maar geven, in hun beschaafd, gewoon- | |
[pagina 236]
| |
lijk onbewust, de voorkeur aan woorden en wendingen die reeds in hun dialect bestaan, bij uitsluiting van de andereGa naar voetnoot(1). Hetzelfde gebeurt met de gewone beoefenaars van de taal. Waar nog dialecten bestaan, en vooral waar het beschaafd bezig is met ze te verdringen, is de overgang van dialect naar beschaafd dikwijls een compromis tusschen beide, zoowel in de keuze van de woorden, die meestal nog dialectisch zijn, maar in een kleedje van half beschaafde uitspraak worden gestoken, als in die uitspraak zelf, die tusschenklanken bezigt, aan de grootere stad ontleend. Zoo lette men op den -ui-klank van den Mechelschen burger met wien men Nederlandsch spreekt. In zijn Mechelsch is die -ui- een monophtong, een klank die gelijkt op de Engelsche -a- van ‘law’; nu wil onze burger beschaafd spreken, maar dat gaat niet zoo ineens; zijn -ui- wordt wel een diphtong, namelijk die van de Antwerpsche -ui-, maar niet de Nederlandsche. Ook bezigt de man stadhuiswoorden, die noch Mechelsch, noch beschaafde spreektaal zijn; kortom, tusschen zijn dialect en het zuiver Nederlandsch gaat hij door een compromis. Zóó is het dat de vormen van de taal evolueeren. Zóó moeten wij hunne evolutie en vervorming volgen om te zien aan welke tendensen zij onderworpen zijn. Dergelijke voorbeelden van stadiums tusschen dialect en beschaafd vinden wij ook bij de Fransche dialectologen, als b.v.b. bij Terracher, in zijn ‘Aires morphologiques dans les parlers populaires du Nord-Ouest de l'Angoumois’. (Paris, Champion, 1914). Aldus komen wij tot de innerlijke elementen van de taal, of juister, tot hetgeen de dialecten ons kunnen leeren omtrent het wezen en de veranderingen van deze elementen: klank, woord, flexie en syntaxis. De klankleer of phonetica beoogt de kennis van de onderscheiden klanken, zooals zij in de verschillende talen voorkomen, evolueeren en elkander beïnvloeden, en wil vooral in onzen tijd doordringen in de verschillende eigenschappen van die klanken, namelijk hun hoogte-, lengte- en krachtaccent, hun eigenaardig timbre, en de manier waarop zij worden voortgebracht; door grondige kennis van deze verschillende gegevens | |
[pagina 237]
| |
komt zij dan gemakkelijker tot de verklaring van het hoe en het waarom van de phonetische veranderingen die in de talen hebben plaats gegrepen of bezig zijn met geschiedenGa naar voetnoot(1). Nu vraag ik den lezer of het wetenschappelijk mag heeten, bij het opmaken van den phonetischen inventaris, of bij het bestudeeren van de phonetische evolutie eener taal, de zoogenaamd beschaafde klanken alleen tot hun recht te laten komen en de dialectklanken niet? Of kan men soms aan plantenkunde doen met hofplanten alleen, aan dierkunde met enkel tamme huisdieren? Een treffend voorbeeld van de gebrekkigheid eener phonetica die geen rekening houdt met de dialecten, is het geval van de nasaleering in het Nederlandsch. Men kan de beschrijving van de klanken onzer taal naslaan in om het even welke phonetica, en immer in den waan verkeeren dat de nasaleering in het Nederlandsch onbekend is. Welnu, onze dialecten krioelen van genasaleerde klinkers! Men lette daar maar eens op - om nu een bepaalde plaats te noemen - langs den linker Scheldeoever tusschen Gent en Dendermonde. Op taalhistorisch gebied leveren de dialectfeiten zeer dikwijls de gewenschte bevestiging bij de hypothetische verklaring der klank-evoluties. Een taal is namelijk, in haar geheel beschouwd, niet een blind raderwerk waarvan het eene onderdeel het andere synchronisch in zijn beweging medesleept. De phonetische evoluties gebeuren nooit ineens en tegelijkertijd op een gansch taalgebied; bij een deel van de sprekers kan een phonetische verandering voltooid zijn, bij een ander deel nog niet of ternauwernood begonnen, en bij een derde deel zich nog op tusschenstadiums bevinden. Deze tusschenstadiums leveren dan juist de verklaring van de evolutie, niet langer door een hypothese, maar door werkelijk gesproken vormen. In de ‘Revue des patois gallo-romans’, 4, pp. 214-230, haalt Koschwitz een reeks gevallen aan van trapsgewijze klankovergangen die in het Oud-Fransch moeten gebeurd zijn, en waarvan volgens hem identische stadiums nog te vinden zijn in het Franco-Proven-Saalsch. Soms vindt men in de dialecten vormen die hier hun | |
[pagina 238]
| |
normaal verloop hebben gekregen, terwijl dit in het beschaafd niet het geval is. Zoo leeren wij dat sommige Latijnsche korte e's, als in fel, celu, petra, perdere, testa, tot Fransche -ie- moesten worden (fiel, ciel, pierre), maar dat ‘perdre’ en ‘tête’ het niet tot daar hebben gebracht. Gelooven wij zulks niet veel gemakkelijker wanneer wij inderdaad in de Waalsche dialecten dezen -ie- klank vinden, ook bij ‘tête’ (tchjet) en ‘perdu’ (pjerdou)? Ook in 't Nederlandsch onthouden wij veel gemakkelijker dat onze gerekte -a's- in open lettergrepen eens kort zijn geweest, wanneer wij dergelijke -a's- nog kort aantreffen in de dialecten van den linker-Scheldeoever bij Dendermonde, waar o.m. gezegd wordt ‘vadder, taffel, kammer en watter.’ En wat dragen de dialecten nu bij tot de kennis van den woordenschat en van het leven der woorden? Meer dan op elk ander gebied zal de lezer zelf reeds getroffen geweest zijn door de talrijke wetenswaardigheden die aan den woordenschat onzer dialecten verbonden zijn. Alvorens er enkele op te noemen weze hier eerst de aandacht gevestigd op de werken welke, op een wetenschappelijke wijze, de woorden eener taal moeten verzamelen en verklaren, namelijk de woordenboeken. De woordenboekmakers bekreunen zich weinig of niet om de dialecten. Ik ken, althans in 't Nederlandsch, geen enkel werk waar de dialecttermen, in een ernstige mate, naast de andere woorden worden opgenomen en verklaard. Is dat omdat de gewestelijke woorden minder algemeen zijn dan de beschaafde? Dit kan toch geen reden zijn! Een dialectwoord kan soms een heel licht werpen op een beschaafd woord, hetzij dit nog bestaat, hetzij dat het slechts in ouderen vorm voorhanden is; verder is het beperkt gebruik van zekere dialectwoorden, hoe flauwtjes zij ook nog slechts hier en daar mogen tieren, toch geen reden om ze weg te cijferen; zij maken toch steeds deel uit van de taal, en worden dikwijls nog door een grooter aantal sprekers gebruikt dan vele beschaafde woorden, die enkel in de boeken staan, of door een zeer beperkte groep van technici of wetenschapsmenschen worden gebezigd. Het eenige wetenschappelijke woordenboek eener taal is dus datgene wat de dialectwoorden opneemt naast de beschaafde, en bij ieder woord alle mogelijke locale varianten naar vorm en beteekenis opgeeft. En nu buiten de woordenboeken om, is het toch duidelijk dat men op gebied van woordstudie geene enkele kwestie be- | |
[pagina 239]
| |
hoorlijk kan doorgronden, zonder de dialectfeiten mede in aanmerking te nemen. De verdeeling in eigen goed en ontleend goed leidt tot onvolledige uitslagen, indien men geen rekening houdt, zoowel met de talrijke bloedeigen woorden als met het groot aantal ontleeningen, die in de dialecten alleen voorkomen. Zoo zouden de Nederlandsche dialecten veel meer Fransche ontleeningen aanwijzen dan men totnogtoe vermoedt, en ook wel Spaansche. De volksetymologie alleen maar bestudeeren in de gevallen die in de beschaafde omgangstaal zijn doorgedrongen, is de schaduw voor de levende gestalte nemen; de rol van de homonymie in het leven der woorden meten aan de gevallen die in de beschaafde omgangstaal alleen merkbaar zijn, leidt tot een noodzakelijke onderschatting van dezen zeer belangrijken factor. Het is een der groote verdiensten van den bekenden Franschen linguist Gilliéron, dat hij de vernietiging van homoniemen door talrijke voorbeelden heeft aangetoond. Wie er nog aan twijfelt neme een gewoon Nederlandsch woordenboek ter hand, en scheide de homoniemen die er in voorkomen van de alleenstaande woorden. Hij zal zich, bij vergelijking met om het even welk dialect, kunnen overtuigen dat het procent dialecttermen die aan Nederlandsche niet-homoniemen beantwoorden veel hooger is dan het procent homonieme dialecttermen die aan Nederlandsche homoniemen beantwoorden. Men kan mij zeggen dat juist de aanwezigheid van talrijke homoniemen in het Nederlandsch - althans in de woordenboeken! - de mogelijkheid bewijst tot het naast elkander bestaan van gelijkluidende woorden. Maar daarop zal ik antwoorden, dat een woordenboek niet den woordvoorraad van één beschaafd sprekend individu voorstelt - ik zou zulk een wandelend woordenboek wel eens willen zien! - maar van een collectiviteit, waarvan een persoon zulk een woord gebruikt en een andere zulk ander. De taal leeft niet, en evolueert vooral niet, zooals zij in de woordenboeken staat, maar op den mond van een aantal afzonderlijke sprekers. Wanneer de semantiek nu de wetten of tendensen zoekt die heerschen, of geheerscht hebben, bij het vormen van nieuwe woorden, dan is het nu nog voorkomend proces in de dialecten veel leerrijker dan in de geleerde, beschaafde omgangstaal. Vergelijken wij bijvoorbeeld de nieuwere termen ‘motocyclette’ of ‘motorfiets’, ‘phonograaf’, ‘aeroplaan’ of ‘vliegtuig’ | |
[pagina 240]
| |
met hetgeen de dialectsprekers daar op gevonden hebben, alvorens den vreemden naam te hebben leeren radbraken: tuftuf, spreekmachien, vliegmachien, dan zien wij daarin niet alleen de pittigheid van de onomatopee, zooals bij 't eerste geval, maar ook, zooals in beide andere gevallen, de behoefte aan duidelijkheid, de zucht om zichzelf te verstaan, en daarom dus reeds bekende woorden samen te voegen. Nog sprekender is in dit opzicht wat onze Congo-negers verzonnen hebben, toen zij tijdens den oorlog voor het eerst de vliegtuigen zagen: het was ‘massua ndege’ (massua=schip; eigenlijk ‘machine’; ndegezz: vogel) of ‘massua na yulu’ (schip van boven; dus ‘luchtschip’!) en ‘ndege na (B)ulaya’ (vogel van Europa). Deze tendens is wel een algemeen taalkundige, en eene van de allerbelangrijkste. Zooals het volk nu nog woorden maakt, is het grootste aantal woorden vroeger gemaakt geworden. Voor de evolutie der beteekenissen vindt men in de dialecten een nog rijker bron van inlichtingen dan voor het vormen der nieuwe woorden. Beteekenissen die in het beschaafd verouderd zijn, leven nog voort in de dialecten. ‘Hoe gaat het met 't lijf?’ (Opdorpsch dialect) zal wel een overblijfsel zijn van de oudere beteekenis van lijf=leven; inderdaad, naast deze uitdrukking, die alleen nog ietwat platter gevoeld wordt, en op den achtergrond geraakt, bezigt men, in dezelfde beteekenis: ‘hoe gaat het met 't leven?’ - In hetzelfde dialect bestaat nog, in een ouderwetsche familie waar drie jongens waren, de gewoonte om dezen te noemen: onze groote, onze andere en onze kleine. De andere is de tweede, zooals in 't Mndl. Een ‘bout’ is in 't Opdorpsch niet langer een pijl zooals in 't Mndl., maar toch het platte, hoornen uiteinde van den langen pijl. Is het dan niet waarschijnlijk dat de dialecten hier en daar ook tusschenstadiums van beteekenissen bewaren, die de be-staande algemeen-Nederlandsche overgangen beter kunnen verklaren? Een bijzonder soort van beteekeniswijziging die in de dialecten zeer gewoon is, en dus, naast de beschaafde omgangstaal, ook daar alle aandacht verdient, is het euphemisme. Wat een schat van humor en sappigheid moet er niet schuilen in een dialect als bijvoorbeeld dat van den Elzas, waar een kaakslag wordt genoemd: Ohrfeige, Pflaume, Kirsche, Maulbirne, Dachtel, Backfeige, Maulschelle, Kopfnusz, Schwalbe - het zijn | |
[pagina 241]
| |
bijna alle zeer aangename vruchten, waaronder een paar overigens ook bij ons in dien zin worden gebruikt: een oorvijg, een peer - waarbenevens een mossel, een pataat, ne patee, een taart, enz. En wat zeggen de Elzassers voor de weinig hoofsche manier om zonder zakdoek zijn neus te reinigen? - ‘dem Grossvater sein Nastuch nehmen’; voor fruit stelen? - ‘die Baüme grüssen’Ga naar voetnoot(1). Van een ander soort euphemismen vindt men uiteraard ook in de dialecten typischer voorbeelden dan in het beschaafd, namelijk diegene welke, hetzij uit bijgeloovige vrees, hetzij uit schuchterheid of schaamtegevoel, de dingen met andere namen of omschrijvingen willen noemenGa naar voetnoot(2). Zoo hoort men de dialectsprekers dikwijls zeggen: ‘die kan iets meer’ voor ‘het is een toovenaar’ of ‘daar gebeuren rare dingen’ voor ‘daar wordt getooverd of daar spookt het’; ‘hij is gepasseerd’ voor ‘hij is dood’; ‘'t is weer juist’ of ‘ze is weer zoo’ voor ‘zij is zwanger’, enz. Van de innerlijke elementen der taal blijven nu nog te bespreken de morphologie en de syntaxis. De geslachten der naamwoorden wijken, zooals helaas! genoeg bekend is, in de dialecten merkelijk af van het conventioneele beschaafd, en verschillen bovendien van streek tot streek. Al wie onderwijst herhaalt duizend malen: niet ‘de’ venster, maar ‘het’ venster; ‘trap’ vr. wanneer het een ‘escalier’ geldt, mann. voor een trede of een schop, en dergelijke spitsvondigheden meer, die, althans in Zuid-Nederland, tegen het algemeen gebruik indruischen. Nu kunnen we daar niet buiten, omdewille van de eenheid, en van de wettelijkheid der spelling De Vries en Te Winkel, maar men zal het met mij eens zijn, dat deze dwangredenen uitsluitend van praktischen aard zijn, en met de taalwetenschap weinig te maken hebben. Voor de taalkunde zijn het de dialecten, met hunne vrijheid en regelloosheid op het gebied der geslachten, die gelijk hebben. Het tegenwoordig gebruik der geslachten steunt inderdaad op niets, en heeft een anderen historischen ondergrond dan men zich zou kunnen voorstellen, namelijk iets zuiver formeels en toevalligs, dat met het begrip der geslachten niets te maken | |
[pagina 242]
| |
heeft. Meillet komt in een van de opstellen van zijn merkwaardig boek ‘Linguistique historique et linguistique générale’ tot dit besluit langs historische wegen; de toestanden der moderne dialecten geven hem schitterend gelijk. Eens te meer reikt de statische studie van het taal-verschijnsel de hand aan de historische studie. Ook op het gebied der meervoudsvorming en der diminutiefvormen vertoonen de dialecten tegenover het beschaafd talrijke eigenaardigheden, die taalkundig van het grootste belang zijn. De verbuiging verschilt eveneens in het beschaafd en op den mond van het volk. Zoo zijn de ingewikkelde Duitsche naamvallen, waarvoor wij vreemdelingen ons zooveel moeite geven, op den mond van de Duitsche dialectsprekers zoo goed als verdwenen; alleen de nominatief en de accusatief blijven in gebruik; de casus obliqui worden enkel behouden in geijkte uitdrukkingen. Hier is dus de volkstaal de officieele vooruit op den weg der vereenvoudiging; het omgekeerde grijpt plaats waar de dialecten nog vormen bewaren die in het beschaafd niet meer bestaan, of reeds genivelleerd zijn. In zijn hoogervermelde ‘Aires morphologiques’ wijst Terracher op het bestaan van een vrouwelijken en mannelijken vorm voor ‘deux’ - en, merkwaardig genoeg, ook Weise citeert voor het Mozelfrankisch volgend voorbeeld: zwîn Judden; zwou Frâen; zwei Kendescher! Het werkwoord vertoont in de dialecten niet minder afwijkingen dan het naamwoord. Hier zijn het sommige sterke werkwoorden die hun imperfect vervangen door het perfectum, zooals ‘zien’ en ‘spreken’ in Klein-Brabant. In het Fransch verdwijnt de passé défini, na eerst door een chaos van vormen te zijn heengeworsteldGa naar voetnoot(1). In het Engelsch, en ook bij ons, zien wij weer den strijd tusschen verl. deelwoorden met of zonder ge-, of wat daaraan beantwoordt: vele Vlaamsche dialecten zeggen ‘ik ben te 1 u. thuis komen’ waar Ndl. gebezigt; het Kentisch dialect integendeel bezigt ‘yclept’ voor Eng. ‘clept’. Dan hebben wij ook na te gaan het overgaan van sterke werkwoorden naar de zwakke, wat niet alleen in het beschaafd plaats grijpt, maar ook in onze dialecten zeer vaak gebeurt. | |
[pagina 243]
| |
Het ww. ‘bieden’ bijvoorbeeld, dat er in het Ndl. nog zoo fleurig uitziet, is in Klein-Brabant zoo ziek, dat men bij dezelfde sprekers zwakke en sterke vormen hoort in het imperfect, steeds sterke in 't verleden deelwoord, soms zwakke in eenen persoon en sterke in een anderen. Ook semantisch wordt het enkel nog gebruikt in de beteekenis van ‘geld bieden bij een koop’. In zijn dialectgebied ten N. van Angoulême, merkt Terracher overgangen op van de vormen van den eersten persoon op die van de andere personen van het werkwoord. Het werkwoord, in zijn tijden, persoonsvormen en vervoegingen - ook wel in zijne wijzen - verkeert dus in een periode van veranderingen waarvan het einde nog niet te voorzien is, maar waarbij men overal opmerkt de algemeene zucht tot nivelleering, vereenvoudiging, uitschakelen van moeilijke vormen. In de syntaxis heerscht minder verwarring, en men neemt te recht aan, dat het gebruik der vormen en de woordschikking de meest onveranderlijke elementen zijn van de taal. Toch moet men zich niet inbeelden, dat hier algemeene onbeweeglijkheid en eenvormigheid heerscht. Reeds uit het voorgaande blijkt, dat zich bij het gebruik der tijden noodzakelijkerwijs veranderingen opdringen, van zoohaast de vormen van die tijden zelf wegvallen. Hoe scherp wij ook in ons beschaafd Nederlandsch nog het verschil voelen tusschen ‘je zag me wel, maar je sprak niet’ en ‘je hebt me wel gezien, maar je hebt niet gesproken’, of ‘je wou niet spreken’ - toch werd mij in de helft van het 60-tal Kleinbrabantsche gemeenten waar ik den eersten zin rondvroeg, de tweede opgedischt. Het gevoel van de schakeering imperfect - perfectum schijnt daar dus te willen verdwijnen - althans bij bepaalde werkwoorden; en het is voorzeker aan den ongewonen vorm van deze sterke imperfecten dat de schuld er van ligt. In het gebruik en de plaats der hulpwerkwoorden heerscht een bonte verscheidenheid, waarvan het volgende voorbeeld ons reeds een denkbeeld geeft: Ik noteerde te Antwerpen den zin: k sem bla dak me jem ni sen me:gego:n.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 244]
| |
Daarnaast hoort men in Klein-Brabant: k sem bla'e dak me jem ni megega.n zen.
k sem bla'e dak me jem ni megega-m ben.
k ben bla'e dak me jem ni ben me.gega.un.
k ben bla'e dak me jem ni me'gea'um ben.
Bovendien wisselt hier en daar ook ‘gewest’ af met ‘gega'un’. Verschillende wendingen zal men ook aantreffen in de uitdrukkingen die het bezit of de familiebetrekkingen aanduiden: de jas van onzen Jan, onze Jan zijn jas; Jan van Kosters, Kosters Jan; verder in de wending van vragende en ontkennende zinnen, in het gebruik der voorzetsels, enz., enz. Hoewel de syntaxis het minst van al wordt aangetast door vreemde talen, wijzen de dialecten soms toch op gevallen van vreemden invloed, daar waar het beschaafd ons niets zou verraden. Voor Zwitserland, Rijnland en den Elzas citeert Weise (Unsere Mundarten, p. 55) de uitdrukkingen ‘ich habe kalt, ich habe schlaf, es geht 12 Uhr schlagen,’ enz., die klaarblijkelijk onder invloed van het Fransch ontstaan zijn, en waarvan men ook wel in onze gewesten tegenhangers kan vinden die op dezelfde leest geschoeid zijn! Hiermede is ons overzicht over de verschillende elementen van de taalkunde geëindigd, en de rol van de dialectologie voor elk van deze elementen met enkele trekken en voorbeelden geschetst. Uit onze bepaling van de taalkunde blijkt echter dat deze studie dient om door vergelijking en synthese te leiden tot de kennis van de algemeene wetten die het taal-verschijnsel beheerschen. De hierboven besproken feiten moeten dus onderling vergeleken worden in zooveel talen als mogelijk is. Uit deze vergelijking zullen de algemeene kenmerken van talen tegenover talen, van groepen en families tegenover andere groepen en families duidelijker te voorschijn komen. En ten slotte zal men, zoowel uit de verschillen als uit de overeenkomsten tusschen al deze feiten datgene kunnen afleiden wat het taal-verschijnsel op zijn geheel, in zijn wezen en zijn veranderingen kenmerkt. Alvorens over te gaan tot het derde deel van deze korte inleiding tot de dialectstudie - namelijk wat reeds in hoofdzaak op dat gebied werd geleverd - weze nog zeer bondig aangetoond welke de voornaamste vakken zijn die den dialectkundige als hulpvakken kunnen en moeten bijstaan. | |
[pagina 245]
| |
De taalkunde in het algemeen, en de philologie van bepaalde groepen in het bijzonder, zullen, zooals blijkt uit al wat voorafgaat, den dialectkundige stap voor stap moeten begeleiden. Indien zijn werk veel te leveren en aan te vullen heeft bij de kennis van het taal-verschijnsel, dan volgt juist hieruit voor hem de plicht om op elk oogenblik rekening te houden met de reeds verkregen resultaten en met alle kenbare bijzonderheden nopens het verleden van de talen en de dialecten. Ook de geschiedenis, de aardrijkskunde, de sociologie en de folklore zullen hier en daar tot de kennis van het verleden der dialecten bijdragen. Eindelijk moet de phonetica, in den breedsten zin, een hoofdvak zijn van den dialectkundige. Bij de studie van de ons bekende klank-evoluties in het verleden, evenzeer als bij het interpreteeren van het tegenwoordige klankenleven onzer dialecten, moet hij zich tot haar wenden; en met de phonetica hangen een paar hoofdstukken van de physiologie en van de physica innig samen. Zij is echter op zichzelf zulk een uitgebreid vak, dat hier bezwaarlijk zou kunnen worden uitgeweid over haren inhoud en haar belang. Laten wij er enkel op wijzen dat zij in de eerste plaats moet dienen om het gehoor en het natuurlijke waarnemingsvermogen van den dialectoloog te vormen en te scherpen, die het grootst mogelijk aantal klank- en accentschakeeringen moet kunnen waarnemen; dat zij hem verder ook experimenteele hulpmiddelen biedt waar zijn zintuigen hem in den steek laten, zoowel voor het bestudeeren van de manier waarop de spraakorganen den klank voortbrengen, als van de eigenschappen van dien klank op zichzelf: lengte, hoogte, kracht en timbre; ten slotte biedt zij hem ook een aantal middelen om bij benadering en met conventioneele teekens de klanken en hunne eigenschappen neer te schrijven in een phonetisch schrift. | |
III. - Wat voor de kennis der dialecten, hier en elders, reeds werd verricht, en wat voor het Nederlandsch nog moet geschieden.Er werd op dialectgebied in de Germaansche en de Romaansche landen reeds een ontzaglijke som werks geleverd, maar... er is een vreeselijk maar: de kwaliteit staat in 't algemeen ver beneden de kwantiteit. Hoe dat komt? | |
[pagina 246]
| |
Men herinnere zich wat in de inleiding werd gezegd over de meest gangbare ideeën omtrent de studie - neen, het ver-zamelen van de dialecten. Het was in den beginne ongeveer het monopolium van de dilettanten. Dezen zochten vooral naar het eigenaardige, het typische, het kleurige, naar datgene wat, in hunne verbeelding, hun dorp of streek eigen was en onderscheidde van de rest van de wereld. Het romantisme uitte zich bij de nederige dialectliefhebbers, net zooals het te voorschijn kwam in de opvattingen van beroemde taalkundigen als Grimm en Schleicher. De zucht tot dialectverzamelen werd gevoed door een warme liefde en voorkeur voor eigen grond en taal en zeden, en door de neiging om de spraak van het volk en van de geboortestreek schooner voor te stellen dan wat elders gesproken werd. Zoo ook idealiseerde Conscience het nederige volk en de natuur. Talrijke glossariums en spreekwoorden-boeken, in dezen geest opgevat, komen sedert de 18e eeuw voor in de Germaansche en de Romaansche landen. Rond het midden der 19e eeuw krijgen zij hier en daar een meer wetenschappelijk karakter, maar naast deze ernstige werken blijven toch nog altijd andere, in den ouden trant, tot op onze dagen het licht zien. De verdienste van dergelijke liefhebbers-glossariums is dat zij het uitgangspunt hebben gevormd voor de moderne dialect-studie. Zij zijn echter onnauwkeurig in hunne schrijfwijze, vaag in de opgave van hunne bronnen, dikwijls ook niet genoeg gelocaliseerd in de ruimte en in den tijd; zij maken geen voldoende onderscheid tusschen hetgeen gezegd wordt en hetgeen de compilator in andere boeken vindt; zekere gegevens hebben wij er in geen geval meer aan. En het is wel de moeite waard er hier den nadruk op te leggen, hoe voorzichtig men met dergelijke werken moet omgaan, wanneer men bedenkt dat beroemde dialectologen als de makers van het Zwitsersche ‘Glossaire des patois romands’ er zich nog laten aan beetnemen. Gilliéron heeft dat, in den loop van zijn colleges in 1921-22 aan de ‘Ecole des Hautes Etudes’, te Parijs, schitterend bewezen, naar aanleiding van het ‘Dictionnaire du patois de Blonay’ van M ae Odin, dat door de schrijvers van het Zwitsersche standaardwerk ‘un des piliers du glossaire des patois romands’ wordt genoemd. Bij het raadplegen en gebruiken van oudere glossariums | |
[pagina 247]
| |
moet men dus zeer kritisch te werk gaan, en er nooit den steunpilaar van een ernstig werk van maken: wee het gebouw dat er zou op rusten! Nader belangstellenden kan ik voor bibliographie over oudere dialect-glossariums verwijzen naar de volgende bronnen: Petit (Louis D.). ‘Proeve eener Bibliographie der Nederlandsche Dialecten’, in DL I van ‘Onze Volkstaal, 1882’. Voor de andere Germaansche talen: Paul (H.): ‘Grundriss der Germanischen Philologie’ 1891; Bd. I; Geschichte der Germanischen Philologie (pp. 9-151); ibid. (pp. 945-959); Lundell (J.A.): ‘Skandinavische Mundarten’, pp. 960-974; Kaufmann (F.): ‘Deutsche und Niederl. Mundarten’, pp. 975-981; Wright (J.): ‘Englische Mundarten’. Verder ook: Weise (O.): ‘Unsere Mundarten’; Mentz (F.): ‘Bibliographie der deutschen Mundartforschung’ (Leipzig 1892), een reeks overzichtelijke artikelen in de ‘Revue des patois gallo-romans’ 1, door Braunholz (Dialectologie anglaise), Kaufmann (Dialectologie allemande), Lundell (Dialectologie scandinave), Nyrop (Dialectologie danoise). Voor de Romaansche talen kan men raadplegen: Gröber: ‘Grundriss der Romanischen Philologie’ 1/1 § 44 en pp. 254-266; de artikelen in de ‘Revue des patois gallo-romans’, I, door Meyer-Lübke (Dialectologie italienne), Defrêcheux (Dialectologie wallonne); verder de ‘Bibliographie des patois gallo-romans’ van Behrens (vert. door E. Rabiet), de opgaven van J. Leite de Vasconcellos in zijn ‘Esquisse d'une dialectologie portugaise’, en vooral de ‘Bibliographie linguistique de la Suisse romande’, door Gauchat, Tappolet en Jeanjaquet, in twee lijvige boekdeelen, niet alleen voor het Zwitsersch-Fransch, maar voor alle dialectstudie van zeer groot belang. Na den vloed van glossariums die, ik herhaal het, nog verre van gestopt is, komt echter in de tweede helft van de 19e eeuw een strekking te voorschijn om ook plaatselijke en gewestelijke grammatica's te maken. In den beginne zijn deze werken dikwijls nog even vaag en onwetenschappelijk als de glossariums, maar stilaan krijgen wij ernstige morphologische studiën, ten slotte ook phonetische, die beide als zooveel belangrijke boringen zijn in den uitgestrekten bodem van de dialectgebieden. Ook over deze werken lichten ons de hooger-vermelde bibliographieën in. Bovendien ontstaan talrijke tijd- | |
[pagina 248]
| |
schriften en andere periodieke geschriften, die trachten elk voor zich het dialectwerk van de verschillende taalgebieden te centraliseeren. In het Nederlandsch moet vooral gewezen worden op ‘Onze Volkstaal’ (4 dln. 1882-1890) en ‘Leuvensche Bijdragen’ (1896 vv.); in het Fransch op de ‘Revue des patois gallo-romans’ (1887 vv. I-V); in het Roemeensch op de ‘Jahresberichte des Instituts für Rumänische Sprache zu Leipzig’, (1894 vv.); in het Catalaansch op het ‘Buttleti de Dialectología Catalana’; in het Italiaansch op het ‘Archivo glottologico Italiano’ van Ascoli en Salvioni (1873-1905). Het Duitsch mag wijzen op zijn ‘Zeitschrift für Deutsche Mundarten’ (1900 vv.) en op Wrede's verzameling ‘Deutsche Dialektgeographie’ (1908 vv.); het Zweedsch op de ‘Nyare bidrag till kännedom om de Svenska Landtmal ock Svenskt Folkliv (1878 vv.); het Noorsch op ‘Norvegia’ (1884 vv.); het Deensch op de publicaties van de ‘Universitets-Jubiloeets danske Samfund’ (1879 vv.) en het Engelsch op die van de ‘English Dialect Society’ (1873 vv.). In al deze publicaties komen tal van woordenlijsten en plaatselijke grammatica's voor, alsook besprekingen van de voornaamste werken die daarbuiten verschenen zijn. Een langere bibliographische opgave zou mij hier overbodig lijken. In hare laatste periode wint de dialectstudie tegelijkertijd aan omvang en aan diepte. Er komen steeds meer en meer studiën aan het licht die de feiten tot in de kleinste bijzonderheden nagaan en doorgronden, en andere die ze omvatten in hun grootste geographische verspreiding. De eerste soort van deze studiën komen verder ter sprake. Tot de tweede behooren de ontzaglijke dialectwoordenboeken en dialectatlassen die geheele taalgebieden, of belangrijke onderdeden daarvan, opnemen. Zwitserland heeft zijn ‘Glossaire des patois romands’ persklaar; er verschenen zelfs reeds een paar specimens van; het Catalaansch bewerkt zijn eigen woordenboek; voor het Fransch verschenen, buiten het zooeven vermelde Glossaire, talrijke woordenboeken van uitgestrekte onderdeden van het taalgebied, vooral Provencjaalsche en Waalsche, welke laatste men nu tot een standaardwerk wil versmelten en aanvullen; in het Roemeensch verschijnen twee etymologische woordenboeken die op groote schaal rekening houden met de dialectvormen: | |
[pagina 249]
| |
dat van Candrea en Densusianu (Dictionarul Etimologic al limbii Romine) en dat van Puscariu (Etymologisches Wörter-buch der Rumänischen Sprache). Ook het ‘Romanisches Etymologisches Wörtenbuch’ van Meyer-Lübke (Winter-Heidelberg, 1911) citeert reeds talrijke dialectvormen, maar verklaart ze niet; dit zou overigens voor ieder woord een uitgebreide studie vergen. In het Engelsch hebben wij als standaardwerk het ‘English Dialect Dictionary’ van Wright (1898-1905). Het Duitsch heeft nog geen algemeen dialecticon, maar belangrijke onderdeden werden of worden bewerkt door Hermann Fischer (Schwäbisches Wörterbuch), Martin en Lienhart (Wörterbuch der Elsässischen Mundarten), Gangler (Wörterbuch der Luxemburgischen Mundart), Müller-Fraureuth (Wörterbuch der Obersächsischen und Erzgebirgischen Mundarten), Ochs (Badisches Wörterbuch), Schmeller (Bayrisches Wörterbuch), Crecelius (Oberhessisches Wörterbuch), Staub, Tobler en Bachmann (Schweizerisches Idiotikon), enz. De Rijnlandsche dialectologen werken sedert geruimen tijd aan een groot ‘Rheinisches Wörterbuch’, waarvan J. Müller pas de eerste aflevering heeft laten verschijnen bij Schroeder, te Bonn. In het Deensch maakte Molbech een ‘Dansk Dialekt-Lexikon’, en Feilberg een ‘Bidrage til en Ordbog over Jyske Almuesmal’. Het Zweedsch bezit een ‘Svenskt dialektlexicon’ door Ihre sedert 1766, en een ‘Ordbog öfver svenska allmogspraket’ door Rietz sedert 1867. In het Nederlandsch bezitten wij een verdienstelijk, maar verouderd werk, namelijk Schuermans' ‘Algemeen Vlaamsch Idioticon’ (1856-1870). Daarnaast moeten vermeld worden de ‘Loquela’ van Gezelle en het ‘Westvlaamsch Idioticon van De Bo, zonder te spreken van talrijke kleinere gebieden waarover idioticons werden gemaakt, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland.Ga naar voetnoot(1) Naast de dialectwoordenboeken - die nog te veel de speciale dialectwoorden alleen opnemen, en niet genoeg den geheelen woordenschat der dialecten - zien wij in de laatste | |
[pagina 250]
| |
jaren der 19e en sedert het begin der 20e eeuw overal een ander soort van werken ontstaan, die insgelijks geheele taalgebieden of belangrijke onderdeden omvatten, en feitelijk als basis hadden moeten dienen voor de woordenboeken. Ik bedoel de dialectatlassen en andere dialectgeographische onderzoekingen. Wat men hierdoor moet verstaan, wat op Romaansch en Germaansch taalgebied daarvoor hoofdzakelijk werd geleverd, en hoe men zou moeten te werk gaan in ons land, werd door ondergeteekende uiteengezet in een lezing op het 5e Vlaamsch Philologencongres te Brugge (1922), die inmiddels verschenen is in de Handelingen van dit congres. Ik zal hier enkel de hoofdzaken samenvatten, met misschien hier en daar een nieuwe bijzonderheid of zienswijze. De geographische methode wordt niet op de dialecten alleen toegepast. Zij werd, naar het schijnt, reeds veel vroeger met vrucht aangewend in de biologie en de anthropologie, en wordt heden ten dage ook gebezigd in de folklore. Zoowel voor de kennis van de taalverschijnselen en folkloristische motieven als voor de kennis van de planten-, dieren- en menschensoorten is het van het grootste gewicht de verschijnselen en specimens na te gaan in de ruimte, te zien hoe, in welke mate en waarom zij van plaats tot plaats punten van verschil en van overeenkomst vertoonen. De plaatselijke varianten van de dialecten in hunne innerlijke elementen - klank, woord en woordbeteekenis, flexie en syntaxis - onderzoeken, op kaarten brengen en interpreteeren, heet dialectgeographie. Reeds in den tijd van Napoleon werd de parabel van den verloren zoon, door samenwerking van de regeering met de ‘Société des Antiquaires de France’, in een groot aantal Fransche en Zwitsersche dialecten schriftelijk bijeengebracht. Dezelfde parabel werd ingezameld in het Nederlandsch door Johan Winkler (Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon, 2 dln, 1878). Maar deze en talrijke andere verzamelingen welke nadien gekomen zijn, leidden nog niet tot hetgeen men nu dialectgeographie heet. Wel bestond van begin af een geographische bekommernis, namelijk het opzoeken van de dialectgrenzen, maar men zag nog niet in dat men daarmee den wagen voor de paarden spande. Men aanvaardde namelijk van voorop het denkbeeld dat dergelijke grenzen bestonden, en te vergelijken waren met historische grenzen, vooral uitgewischte stam- | |
[pagina 251]
| |
grenzen; men verzuimde langen tijd te controleeren of zulke grenzen beantwoordden aan een werkelijkheid. Daartoe was noodig het geographisch onderzoek van de dialectverschijnselen één voor één, niet het naast elkander leggen van ingebeelde, zuiver van elkander te scheiden dialectgebieden. En als men zich dan eindelijk de moeite heeft getroost om de grenzen van de varianten voor een bepaalden klank of vorm, of voor een bepaald woord vast te stellen, dan heeft men ondervonden dat de dialectgeographie iets heel anders was dan men zich had voorgesteld. Men zag dat namelijk de grens van één verschijnsel zelden of nooit overeenstemde met die van een ander; dat de grenzen der afzonderlijke taalfeiten niet ineenliepen, maar warrelnetten vormden, waarbinnen hoogstens hier en daar een min cf meer homogeen gebied, hoewel nooit scherp afgelijnd, te bespeuren was. Het eerste doel van het geographisch onderzoek - vaststellen van dialectgrenzen - bleek nu niet langer hoofddoel te kunnen zijn, en de aandacht vestigde zich, in plaats van op de resultaten die men eerst van het waarnemen der feiten had verwacht, op de veelvuldigheid en bonte verscheidenheid van deze feiten zelf. Colombus zocht Indië en ontdekte Amerika; de dialectgeografen zochten naar dialectgrenzen, en vonden de oneindige afwisseling der feiten, het leven zelf der dialecten! De twee voornaamste dialectgeographische werken, door hunnen omvang en door de stuwkracht die er van uitging, zijn de ‘Sprachatlas des deutschen Reiches’ van Wenker, en de ‘Atlas linguistique de la France’ van Gilliéron en Edmont. Zij hebben inderdaad, elk voor hun eigen land, den grondslag gelegd tot het dialectgeographisch onderzoek van hun ontzaglijk taalgebied. En om ze bij te werken spannen in beide landen de beste krachten op linguistisch gebied zich in. Daarbuiten echter verschillen deze beide atlassen oneindig veel in hunne methode, en, laat het er ons dadelijk bijvoegen, in wetenschappelijk gehalte. In den atlas van Wenker, waarvan slechts een hs. bestaat aan de universiteit te Marburg, en een te Berlijn, zijn op kaarten gebracht de gegevens die de auteur schriftelijk heeft ontvangen uit meer dan 40.000 plaatsen van het Duitsche taalgebied. Die gegevens bestaan uit 40 vaste zinnetjes, door Wenker zelf opgesteld, en er op berekend - al te zeer berekend! - om een | |
[pagina 252]
| |
maximum-aantal interessante verschijnselen van Duitsche dialecten aan het licht te doen komen op het gebied der phonetica, morphologie, syntaxis en lexicologie. Maar door de wijze zelf waarop het werd verzameld is de behandeling van het materiaal - waarvoor geene geünificeerde schrijfwijze bestond - uiterst moeilijk, en ik zou betwijfelen of de arbeid die aan den Sprachatlas werd besteed, wel door het resultaat zou geloond worden, indien niet op den weg, waar Wenker is voorgegaan, anderen hem waren gevolgd om de verschillende onderdeden van het Duitsche taalgebied grondiger en met een meer betrouwbare methode te bestudeeren. Eer we Wenker's volgelingen vermelden, moeten we voor Duitschland Hermann Fischer's ‘Geographie der Schwäbischen Mundart’ (1895), bespreken, die klaar was tegelijk met Wenker's eerste kaarten, en een tekst bevatte plus een atlas, later nog gevolgd door het voortreffelijke ‘Schwäbisches Wörterbuch’, reeds hooger vermeld. Fischer's methode verschilt niet veel van die van Wenker: schriftelijk inzamelen van het materiaal, door middel van een vragenlijst, rondgestuurd in meer dan 2000 steden en dorpen. Op zijn kaarten echter geeft hij ons de resultaten van dat materiaal, meer dan de woorden zelf; en die woorden zijn er ten slotte op berekend om vooral de phonetische eigenaardigheden te doen uitkomen, wat, ondanks een poging van den schrijver om deze keus te verdedigen, toch al te eenzijdig blijft. Sedert Wenker en Fischer is geheel Duitschland door, vooral in het Rijnland, flink gewerkt geworden op dialectgeographisch gebied. Wrede publiceert regelmatig in de serie ‘Deutsche Dialektgeographie’ de uitkomsten van dezen arbeid. Bijzonder noemenswaard, omdat zij tot voortzetting aanspoorden op ons eigen taalgebied, zijn hier de werken van Ramisch (Studien zur Niederrheinischen Dialektgeographie) en Frings (Die Rheinische Accentuierung). In Denemarken hebben Benneke en Kristensen van 1898 tot 1912 hunne ‘Kort over de danske folksmal med forklaringer’ uitgegeven, die, door de wijze van opneming en door het materiaal, reeds den Duitschen Sprachatlas verre overtreffen. Een vragenlijst van ongeveer 1800 woorden werd door Benneke zelf op de meeste plaatsen mondeling rondgevraagd, of wel bezorgd door studenten, en gecontroleerd door de auteurs. Dezen | |
[pagina 253]
| |
hielden, insgelijks op kritische wijze, rekening met de vroeger verschenen locale dialectstudiën. Alleen het aantal onderzochte plaatsen - een tachtigtal voor Jutland en de eilanden - is wel wat gering. De kaarten zijn ook nog geen eigenlijke woordkaarten, maar interpretaties van woordenreeksen. Gansch anders dan Wenker, en ook nog streng-wetenschappelijker dan Benneke en Kristensen, hebben Gilliéron en Edmont gewerkt op het Gallo-Romaansch taalgebied. Hun materiaal is veel aanzienlijker, vult 1800 taalkaarten, en werd door Edmont zelf in een vier jaren-lange omreis door Frankrijk, Fransch Zwitserland en Wallonië, op 639 verschillende plaatsen van den mond van uitgezóchte dialectsprekers, phonetisch opgeteekend. Hier is dus het aantal bewerkte plaatsen geringer dan bij Wenker, maar de kwaliteit van het materiaal oneindig beter. Ook in rijkdom overtreft het materiaal van den Franschen atlas verreweg dat van den Duitschen. En de kaarten zijn enkel woordkaarten, en staan dus leesbaar en sprekend ter beschikking van alle studeerenden. Voor het Roemeensch heeft Weigand, in acht jaar vacantiereizen, een ‘Linguistischen Atlas des Dacorumanischen Sprachgebietes’ (Leipzig 1909) gepubliceerd. Het aantal woorden waarop de kaarten van den atlas berusten - een vijftigtal - is echter veel te gering, en ook de onderzochte plaatsen liggen te dun gezaaid. Van de ondervinding zijner voorgangers op Germaansch en Romaansch taalgebied, heeft Griera, de maker van den Catalaaanschen dialect-atlas, zeer behendig gebruik gemaakt. Al wie met een vragenlijst heeft gewerkt, weet dat, in den loop van het onderzoek, nog altijd nieuwe interessante gevallen komen opdagen die in de lijst niet voorzien waren. Dit getuigt overigens Gilliéron in zijn ‘Notice servant a l'intelligence des cartes’, en ook Fischer bekent in zijn ‘Geographie...’ dat de zinnetjes van Wenker minder goed pasten voor Zwaben. Om zijn vragenlijst het maximum van geschiktheid te geven, heeft Griera in Catalonje eerst gedurende twee jaar voorloopige opnemingen gedaan, en slechts nadien een definitieve vragenlijst samengebracht en voorgoed rondgevraagd. Die lijst mag dan ook een model heeten. Zij bevat, naast de algemeen menschelijke dialectwoorden, als bijvoorbeeld de lichaamsdeelen, gevoelens van vreugd en smart, liefde, enz., ook een | |
[pagina 254]
| |
groot aantal speciale woorden die het land en de bezigheden van de sprekers eigen zijn - samen 2.886 vragen, waarvan de antwoorden in een honderdtal plaatsen zijn opgeteekend. De atlas zal ongeveer 2000 woordkaarten bevatten, onder den titel ‘Atlas linguistic de Catalunya’ en gaat nu verschijnen. Men schrijft er voor in op het ‘Institut d'Estudis Catalans, Palau de la Diputacio, Barcelona.’ Talrijke onderdeden van het Romaansch taalgebied werden insgelijks nauwkeurig bestudeerd. Daaronder citeer ik vooral in Frankrijk de werken van Bloch (Atlas linguistique des Vosges méndionales), Bruneau (La limite des dialectes wallon, champenois et lorrain en Ardenne), Dauzat (Géographie phonétique d'une région de la Basse-Auvergne), Guerlin de Guer (Essai de dialectologie normande), Millardet (Petit Atlas linguistique d'une région des Landes). Een deel van het Italiaansch, namelijk het eiland Corsica, werd bewerkt door Gilliéron en Edmont, en begon te verschijnen in 1914, onder den titel ‘Atlas linguistique de la Corse’, toen de uitgave door den oorlog werd stopgezet. In Noord-Italië en in Italiaansch Zwitserland bereiden de Zwitsersche dialectkundigen Jud, Jaberg en Scheuermeyer een dialectatlas voor, waaraan buitengewone zorg wordt besteed. Laatstgenoemde is sedert verscheidene jaren op reis, verblijft tot veertien dagen in elke gemeente, en verzamelt, bij de woorden die hij phonetisch opteekent, ook talrijke photo's van de ‘Sachen’. Wat op dialectgeographisch gebied in hoofdzaak werd geleverd in de Nederlanden komt even verder aan de beurt. Laten wij ons hier nog eer3t herinneren de wat hooger gemaakte algemeene opmerking dat de dialectstudie van de laatste jaren toeneemt in omvang en in diepte. Voor het immer wijder om zich heen grijpen zijn de zoo even besproken woordenboeken en dialectatlassen kenschetsend genoeg. In verband met het immer dieper doorgronden en haarfijn nagaan van de dialectfeiten mogen hier nog een paar werken worden besproken. De baanbreker in dezen zin is wel, zooals ik in den Nieuwen Taalgids, Mei 1922, heb aangetoond, Rousselot geweest met ‘Les modifications phonétiques du langage, étudiées dans le patois d'une familie de Cellefrouin’ (Revue des patois gallo-romans, 1891-1892). Op phonetisch gebied wordt dat dialect van Cellefrouin - ook met experimenteel-phonetische hulp- | |
[pagina 255]
| |
middelen - tot in de kleinste bijzonderheden bestudeerd, en deze nauwkeurige studie leidt tot conclusies van algemeen taalkundig belang! Millardet en Bruneau hebben, in dezelfde streken waar zij hunnen atlas hebben gemaakt, deze methode insgelijks ten deele toegepast. Een ander voorbeeld van ‘diepgraven’, indien ik het zoo heeten mag, is het werk van Terracher, ‘Les Aires morphologiques, etc.’, reeds hooger geciteerd. Daarin stelt de schrijver, voor een vijftigtal gemeenten, de statistieken op van al de huwelijken die in de 19e eeuw hebben plaats gegrepen, zoekt in deze huwelijken de verhouding van het aantal mannen en vrouwen die in de verschillende dorpen uit andere dorpen zijn binnengetrouwd, en meent de meeste morphologische wijzigingen of verhuizingen met deze huwelijksbeweging in verband te mogen stellen. Ook op ons taalgebied werden reeds verscheidene dialecten, vooral phonetisch, en met behulp van apparaten die sedert Rousselot's eerste proeve nog fijner en precieser zijn geworden, nauwkeurig bestudeerd. Als voorbeelden citeer ik ‘De Klankleer van het Noord-Bevelandsch’ door A. Verschuur, (Amsterdam 1902), waarin o.m. de insnijdingen, door een reeks vocalen in de wasrollen van een phonograaf teweeggebracht, worden gemeten en geanalyseerd met het oog op hét timbre en de hoogte van die vocalen; verder een ‘Description phonétique des sons de la langue frisonne parlée a Grouw’ door L.P.H. Eykman, in ‘Archives du Musée Teyler’, série II, vol. XI, le p., Haarlem 1907. Ook op Zuidnederlandsch dialectgebied werd de lengte van sommige vocalen experimenteel-phonetisch onderzocht door Colinet voor het Aalstersch (Leuv. Bijdr. V, 309) en door Goemans voor het Leuvensch (ibid. VI, 287 en VIII, 77). Wat werd nu voor de Nederlandsche dialecten reeds gedaan met de geographische methode? ‘De Noordnederlandsche Tongvallen’ (Atlas van taalkaarten met tekst, Leiden, Brill, 1898-1901) door J. Te Winkel brachten het slechts tot twee afleveringen. Dit werk was, voor zijn tijd, reeds uitstekend opgevat, maar het materiaal werd nog schriftelijk ingezameld, en strekte over Noord-Nederland alleen. In Noord-Nederland is ook te vermelden het ‘Wetenschappelijk onderzoek der Zuidoostelijke dialecten’, onder | |
[pagina 256]
| |
nomen door Van Ginneken, Schrijnen en Verbeeten, waarvan totnogtoe enkel verscheen: ‘De Isoglossen van Ramisch in Nederland’ door Schrijnen (Bussum 1920). Een groote bedrijvigheid heeft bij onze Noorderburen ook Dr. Kloeke aan den dag gelegd, door talrijke opnemingen in de provinciën Groningen, Drenthe en OverijsselGa naar voetnoot(1). In ons land kan ik enkel wijzen op een lijst van ongepubliceerde of nog in aanbouw zijnde werken, door Dr. Grootaers medegedeeld in het Bijblad van de 2e afl. der Leuvensche Bijdragen (XV, 1923) onder den titel ‘Voor een Nederlandsche Dialectbibliotheek’. Wat er eigenlijk juist van klaar is en wat nog te doen blijft, blijkt echter niet uit deze mededeeling. Met zekerheid kan ik er enkel uit vermelden een dialect-geographische studie van Belgisch Limburg door Dr. Jos Leenen, en er bij voegen dat door ondergeteekende in 59 dorpen, steden en gehuchten de ncodige opnemingen nu geëindigd zijn tot het bewerken van een uitvoerigen dialectatlas van Klein-Brabant. Het eerste deel van Frings en Vanden Heuvel: ‘Die Südniederlandischen Mundarten’ (Texte), waarvan ook een reeks kaarten en interpretaties worden beloofd, is in hoofdzaak een verzameling van de zinnetjes van Wenker, omgezet in 52 Zuidnederlandsche dialecten door Belgische krijgsgevangenen in Duitschland, en opgeteekend door de beide auteurs. De ongelukkige keuze van de zinnetjes, de anormale omstandigheden van de opneming en de phonetische vergissingen van Frings werden besproken in mijn Brugsche lezing. Ook Dr. Leenen en Dr. Kloeke maakten, bij de bespreking van deze onderneming, meer dan een ernstige bedenking. Het zal niet noodig zijn, daar hier nog meer over te zeggen. Wat nu voor het Nederlandsch nog zou moeten geschieden ligt voor de hand, en wil ik hier met enkele trekken aanduiden. Eerst en vooral, het vaststellen van een gemeenschappelijk programma voor Noord en Zuid, voor ons gansch Nederlandsch taalgebied. Dit programma zou moeten omvatten: Het vervaardigen van een dialectatlas der Nederlanden, waarin minstens een paar duizend woorden en zinnetjes de | |
[pagina 257]
| |
locale varianten van de Nederlandsche klanken, woorden en beteekenissen, woordvormen en zinswendingen zouden weerspiegelen. Daarna het aanleggen - zooniet van een algemeen Nederlandsch woordenboek met inbegrip van de dialectwoorden, dan toch van een algemeen Nederlandsch dialectwoordenboek, dat als aanvulsel bij het bestaande Groot Woordenboek der Nederlandsche taal zou dienen. En - last not least - de grondige studie van het grootst mogelijk aantal dialectverschijnselen, één vpor één, met inachtneming van hunne geographische verspreiding: studie welke leiden zou tot de verklaring van de locale varianten, van het aanwezig zijn der verschijnselen hier, en het ontbreken of gewijzigd voorkomen ginder; studie welke de mogelijkheid zou scheppen om nieuwe tendensen te ontdekken, nieuwe synthesen op te stellen en oudere tendensen of synthesen te versterken of te vernietigen, naarmate de groeiende kennis van de waarheid het zou vereischen. Ziedaar theoretische wenschen. Hoe zou men moeten te werk gaan om ze te verwezenlijken? De kwestie van samenwerking tusschen Noord en Zuid schijnt nog steeds niet geregeld. Wel stellen zich Dr. Grootaers en Dr. Kloeke voor om samen enkele Vlaamsch-Hollandsche taalkaarten te publiceeren, maar die schijnen slechts te moeten dienen als aanvulling voor een internationale ondernemingGa naar voetnoot(1), door Grootaers vermeld in Bijbl. 1, Leuv. Bijdr. 1923. Bijbl. 2 spreekt overigens van een afzonderlijken Zuidnederlandschen Taalatlas, en een Zuidnederlandsch dialectwoordenboek, ontworpen te Leuven. Ik kan er hier enkel mijn spijt over uitdrukken dat de mogelijkheid om die werken ineens voor geheel ons taalgebied aan te leggen, nog niet heeft kunnen blijken. Zal men dan in Noord-Nederland hetzelfde werk doen om later beide samen te smelten? En zal dit geen dubbele moeite zijn, en steeds een minder degelijk resultaat opleveren dan een gezamenlijke onderneming van begin af aan? Wat hier ook van zij, voor het verzamelen van het mate- | |
[pagina 258]
| |
riaal bestaan enkele vereischten, die m.i. niet ongestraft zullen verwaarloosd worden. Een dialectatlas moet steunen op een vragenlijst die voortvloeit uit de grondige studie van de verschillende onderdeden van het dialectgebied, en zoo mogelijk uit de samenwerking van dialectkenners van verschillende hoeken van het land. Bestaande locale en gewestelijke studiën zouden te dien einde moeten geëxcerpeerd worden, als daar zijn in Zuid-Nederland die van Vercoullie (Spraakleer van het Westvlaamsch Dialect), Joos (Waasch Idioticon), Teirlinck (Zuicl-Oostvlaamsch Idioticon), Colinet (Dialect van Aalst), Smout (Antwerpsch Dialect), Cornelissen en Vervliet (Antwerpsch Idioticon), Goemans (Dialect van Leuven), Dupont (Dialect van Bree), Grootaers (Dialect van Tongeren), enz. Er zou verder moeten rekening gehouden worden met de uitkomsten van de dialectgeographische dissertaties en ook de studiën van Leenen, Franssen en Langohr, die Dr. Grootaers aankondigt in Bijbl. 2 van Leuv. Bijdr. 1922. Ook een paar Brusselsche dissertaties, sedert den oorlog ingeleverd, zouden hier in aanmerking moeten komen, en dan de heele reeks Noordnederlandsche dialectstudiën. Wanneer deze vragenlijst klaar zou zijn en definitief opgesteld, zou zij de totnogtoe rondgezonden kleinere vragenlijsten die, hoe interessant ook, ten slotte toch wel wat versnipperend werken op het geduld en den goeden wil van de medewerkers, moeten vervangen, en ter plaatse phonetisch worden opgenomen door twee of drie vaste atlas-opstellers, die gansch het taalgebied zouden afreizen, en van Zuid en Noord ten minste een paar honderd plaatsen zouden moeten bezoeken. Waarom deze manier van opnemen noodzakelijk is? - Omdewille van de eenheid van het te verwerken materiaal. Vijftig of honderd medewerkers, gesteld nog dat zij één en hetzelfde phonetisch schrift bezigen, zullen de klanken nog elk op zijn manier hooren en weergeven, en vergelijking tusschen hunne uitkomsten zal altijd een onzeker tasten en toetsen zijn. Om dezelfde reden zal ook een vaste regel zooveel mogelijk moeten toegepast worden op de keuze en de behandeling der zegslieden: dezen moet men niet alleen voor een tafeltje zetten. Een dialectspreker, die alleen voor vreemdelingen staat, spreekt zijn dialect niet meer, al beeldt hij zich dat nog in; hij is integendeel zeker van zijn zaak wanneer hij andere dialectsprekers of | |
[pagina 259]
| |
-spreeksters om zich heen voelt; de persoon zelf op wiens gegevens de opnemers steunen, moet zooveel mogelijk van denzelfden leeftijd, ontwikkelingsgraad, enz., zijn in de verschillende dorpen. Het zou niet aangaan de uitspraak, den woordenschat, etc., van een tachtigjarige van de gemeente X te vergelijken met die van een kind der gemeente Z. De vragenlijst wordt dan best in een of ander dialect aan de zegslieden voorgezegd, ten einde de taal van den ondervrager op het niveau te brengen van die van den ondervraagde, en den laatste niet te beïnvloeden met beschaafd Nederlandsch. Nog beter ware, de woorden en zinnen die men noodig heeft aan den spreker te ontlokken zonder hem zelf iets voor te zeggen. Dit ware te doen met een vragenlijst die maar enkel zou bestaan uit genummerde platen, suggestief genoeg om zonder veel moeite aanleiding te geven tot antwoorden van denzelfden inhoud. Dat materiaal zou best verschijnen onder den vorm van genummerde teksten, en dan, woord voor woord, op kaarten, die, op de onderzochte plaatsen, dezelfde nummers zouden dragen als de teksten, Slechts waar na de opnemingen nog hier en daar een aanvulling mocht noodig blijken op lexicologisch gebied, zou men zijn toevlucht mogen nemen tot inzameling per brief. Voor het samenstellen van een woordenboek zal wel niet anders kunnen gehandeld worden dan de reeds bestaande werken kritisch te excerpeeren, en daarbij schriftelijk het grootst mogelijk aantal locale woordenlijsten in te zamelen, en hier en daar ter plaatse te controleeren. Indien de atlas eerst wordt klaar gemaakt, volgens de hierboven geschetste methode, zal het mogelijk zijn de schrijfwijze, en in 't algemeen de betrouwbaarheid der woordenboek-correspondenten te toetsen aan de vaste basis van de phonetische atlas-opnemingen. Wat dan op grond van zulk een atlas en zulk een woordenboek verder zou kunnen bereikt worden, zien wij reeds gedeel-telijk op het Fransche taalgebied voor onze oogen. Ik bedoel het bestudeeren van de woorden, de beteekenissen, de woordvormen, enz., één voor één, in al hunne varianten en schakeeringen. Men leze maar de merkwaardige dialectgeographische studiën die Gilliéron, Mongin, Roques, Dauzat, Jaberg, Jud en andere groote romanisten in dezen zin reeds hebben gepubli- | |
[pagina 260]
| |
ceerd. Men sla om het even welk nummer van een modern bibliographisch tijdschrift op, en men zal er voortdurend nieuwe werken vermeld vinden als ‘Die Bezeichnung der Buche im Gallo-romanischen’ door W. Georg (Giessen 1922); ‘L'apeel'alveare nelle lingue romanze’ door Gino Bottiglioni (Pisa, 1919); ‘Wetzstein und Kumpf im Gallo-romanischen’ door E. Gamillscheg, enz. Bestaat er nu in ons land eenige hoop om binnen een afzienbaren tijd voor dergelijke studiën over even kostbare grondstoffen te beschikken als de gelukkigen van Frankrijk, Catalonje, Denemarken? Ik meen van ja. Het feit daargelaten dat de noodige samenwerking tusschen Noord en Zuid nog niet schijnt bereikt te zijn, verkeert het Nederlandsch dialectonderzoek in betrekkelijk gunstige voorwaarden. Een eerste opzet, dat van Colinet en de Leuvensche Bijdragen om een reeks grondige phonetische dialectstudiën te maken, elk voor één dorp of stad, maar geheel naar hetzelfde plan, en die te vergelijken, gaf het ontstaan aan een viertal zeer belangrijke studiën over de dialecten van Aalst, Leuven, Tongeren en Bree, waarvan de schrijvers reeds hooger vermeld werden. Dit plan schijnt weliswaar, sedert het afsterven van Colinet, niet meer te worden doorgevoerd, maar Leuven blijft toch een belangrijk centrum voor dialectstudie, en zulks mocht onze andere universitaire centrums wel aansporen om op dit gebied dezelfde bedrijvigheid aan den dag te leggen. Dit weze hier in 't voorbijgaan gezegd, niet uit kleingeestigen naijver, maar om door een heilzame samenwerking van allen, de zaak van ons dialectonderzoek steeds meer en meer te zien vorderen. Intusschen is een comité tot stand gekomen, waarvan, benevens enkele Leuvensche professoren, deel uitmaken Dr. Goemans en Dr. Grootaers, en dat voor doel heeft het noodige dialectmateriaal te verzamelen voor een Zuidnederlandschen taalatlas en voor een Zuidnederlandsch woordenboek. Bovendien wordt nu een Vlaamsche vereeniging voor dialectonderzoek gesticht, die deze beide ondernemingen - den atlas en het woordenboek - zal steunen, en, blijkens de eerste ledenlijst, verschenen in Bijbl. Leuv. Bijdr. XV, 2, openstaat voor medewerkers van alle politieke gezindheden. Moge dit een teeken zijn dat ook het Zuidnederlandsch Dialectwoordenboek | |
[pagina 261]
| |
en de Zuidnederlandsche dialectatlas niet beoogen te zijn het werk van een bepaalde universiteit met bepaalde politieke strekking, maar van al degenen die het goed meenen met onze Nederlandsche taalwetenschap. Er is overigens werk genoeg voor iedereen! Zelfs wanneer een algemeene atlas zou klaar liggen, ware het toch te wenschen dat geheel ons taalgebied door aanvullende onderzoekingen zou doorploegd en doorzocht worden in alle steden en dorpen, en met dezelfde methode als bij den algemeenen atlas werd toegepast. Ook het woordenboek zal nooit volledig zijn, en steeds voor aanvulling en verbetering vatbaar blijken. En waar blijven dan degenen die, naar het voorbeeld van Colinet en Goemans, de proefondervindelijke methode zullen toepassen op de studie hunner dialecten? Waar onze gramophoonplaten, onze verzamelingen van gelijke teksten, in de verschillende dorpen en steden door uitgezóchte dialectsprekers voor-gezegd, om in de wasrollen onzer apparaten tot in hun kleinste trillingen te worden vastgelegd? Te Parijs worden, zoowel voor het Nederlandsch en zijn dialecten als voor de andere talen en dialecten, dergelijke opnemingen gedaan, onder leiding van Prof. Poirot, in het phonetisch laboratorium van de Sorbonne. Moge dit voorbeeld weldra bij ons worden nagevolgd! 1 Maar gesteld nog dat binnen een afzienbaar aantal jaren het gansche werkplan dat hier werd geschetst, volvoerd zou wezen - is men dan definitief klaar met de studie onzer dialecten? - Dit ware mogelijk, indien deze dialecten versteend waren, niet meer leefden en veranderden. Maar de werkelijkheid is geheel anders, en wel zóó, dat taal en dialect veranderen van vader tot zoon, van geslacht tot geslacht. Om een kijk te krijgen op deze evolutie liggen a priori twee wegen open: het verleden en de toekomst; beide wegen moeten gevolgd worden, hoewel van het verleden onzer dialecten betrekkelijk weinig zal te vinden zijn. De toekomst echter behoort aan de vooruitzienden. Komt men nu met een atlas en een woordenboek klaar, men legge reeds de grondvesten voor dergelijke nieuwe werken, naar hetzelfde plan en dezelfde methode te hermaken over vijftig jaar, over honderd jaar, en zoolang onze dialecten zullen bestaan, hetzij op zichzelf, hetzij opgelost in de taal waartoe zij behooren. Op die wijze ware, hier en elders, een schat te ver- | |
[pagina 262]
| |
gaderen van inlichtingen omtrent de evolutie van de klanken, het woordgebruik, de vormen en de syntaxis der talen en dialecten, zooals nog nooit te voren werd gezien. En men zou vaster grond betreden dan ooit betreden werd, om op te klimmen naar een duurzame synthese van het wezen en het leven van taal en dialect, waarin de geest van ieder mensch en van de gansche menschheid zich weerspiegelt.
E. BLANCQUAERT. Gent, 15 October 1923. |
|