De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
I.
| |
[pagina 207]
| |
Fikske's blijheid kwam uit al de schoone dingen rond hem, die zijn hart verwarmden en bestraalden met hun warme licht. Van jongsaf was hij een blijde kind. Niet dat hij zeemzoetig of braafhendrik was: integendeel; menigmaal was hij een uitspattende bengel en bedreef daden, die groote menschen als kattekwaad bestempelen; maar dat kwam alleen omdat hij in zijn reine kinderjaren en in zijn eerlijken eenvoud geen onderscheid wist te maken tusschen hetgeen hij doen en hetgeen hij laten moest. Iets toch moet ik vóóraf zeggen: wetens en willens zou hij niemand hebben doen lijden; hiervoor was hij te zachtmoedig, te eerlijk van aard. Ook heeft hij nooit onwaarheid gesproken, nooit geklikt, nooit iemand verraden. Ja, het gebeurde menigmaal dat, toen hij ter schole ging, hij door de schuld van een ander straf opliep en hij af-en-toe geboekt werd als een onverbeterlijken guit, tot de schuldige, uit eigen beweging, zich deed kennen, en dan alles weer in orde kwam en hij van zijn meester een zachten blik kreeg en een aanmoediging om zich steeds zoo eerlijk en onbaatzuchtig te gedragen. Nu men weet wie en hoe Fikske was, ga ik het een en ander uit zijn klein leventje vertellen. | |
II.
| |
[pagina 208]
| |
bare ciseleering van een ets. En naast hem, op de hooge kast, den breedgeranden hoed, den kachelhoed, een oud familiestuk, dien hij opzette in dagen van feest en in dagen van rouw, of toen hij met Paschen ter kerke ging in de staatsie van zijn langen laken rok, en, om zijn hals, de dikke zijden das, tweemaal den hagelblanken boord omsnoerend als bij al de gegoede burgers uit zijn ouden, schoonen tijd. In 't voorhoofd, diep in de zachte huid, de teere rimpels, langswaar de lijnen liepen van zijn denken, belommerd door de zwierige blondgrijze lok. Zoo was het, zijn portret, ten voeten uit. En nu hij de zorgen over Fikske kreeg, verliet hij het niet meer, noch bij dag noch bij nacht; zoo werden zij beiden vrienden, innige vrienden. Hij was zijn vader en zijn moeder, zijn God, die des morgens den dag bedauwde met de helderheid van zijn lach, die voor 't kind de zon uithing en de sterrekens spijkerde op den blauwen doek van den avondhemel. De grijsaard werd weer een kind, maar zijn petekind, het kleine Fikske, groeide op tot een baas. Hij was het, die de gewoonten, de doening, het leven regelde van zijn grootvader. Hij was het, die hem al het nieuws vertelde, dat in zijn leven voorkwam, die hem raad gaf alles te schikken en te ordenen, zooals het in zijn verbeelding geboren werd en groeide. De oude man luisterde naar het kleintje, knikte, en zoo werd het kind de koning van het huis, de raadgever van den goedaard, die alles goedkeurde en uitvoerde voor zijn blijmoedigheid en het verlangen van het arme weesje. Zij konden zonder elkander niet meer leven. Grootvader sprak hem aan als een kind, maar de kleine praatte groote-menschentaal, stak den wijsvinger vermanend naar omhoog en zette een grooten, verbazenden mond op, wanneer hij knorde, iets zeer ernstigs te zeggen had, of zijn verbeelding uitwerken wilde. Peter bezat in den tuin een lievelingsplekje, een met seringa's afgesloten heuveltje, waar al de rommel van den hof, blad en veie grond, opeengestapeld lag en waar het rook naar 't zoete zweet der bosschen. Boven op den heuvel stond een groote kersenboom, door Peter geplant en veredeld, een breed-getakte boom, die de gansche afgesloten plek belommerde. In 't voorjaar, bij 't gestreel van warmen wind, schoot de boom in vollen bloei en hij rook als een wonder. Ook de seringa's | |
[pagina 209]
| |
bloeiden, wit en paars en rosé, boven het teeder groen van jonge blaadjes. De ziel van 't Aardsch Paradijs waarde er over, zoo schoon was 't! Er waren vele vogelen gekomen, die naar dat wonder zagen en van louter vreugde begonnen te zingen, den ganschen vollen dag, ja, tot laat in den sprookjesnacht, zoodat men nooit moede was er naar te luisteren. Peter nam den kleine dan mede naar deze plek en samen zaten zij uren te zien, te luisteren en te spelen op den warmen, dampenden, bloeienden berg, waarboven de staalblauwe lucht koepelde en de kleurige bloemen in de zon wiegelden. Peter wees 't kind dan, in de verte, den wuivenden wissentreurboom, die goud-groene blaadjes droeg, en zei, dat daaronder zijn moeder lag en zijn vader; en 't jongetje droomde dan van wezens die hij in zijn zieltje wel voelde, maar nooit gezien had dan met de zoete oogen der verbeelding, en die hij zoozeer missen en de oude man zoo diep bedroefd derven moest. Grootva nam dan zijn kleine hand, bracht deze aan zijn mond en liet hem kussen werpen naar zijn ouders, iederen dag, zonder ooit een enkelen over te slaan. Zoo leefden de Dooden in 's knaapjes harte en groeiden er tot schoone, gouden beelden. Des avonds zag Fikske de meikevers uit den grond komen, hun teedere koppekes naar omhoog steken, de zijden horentjes uiteenzetten en opvliegen, den avond in en verdwijnen, brommend, in de weelde van den bloeienden kersenboom. Fikske liep, links en rechts, de kevers achterna, ving er al eens een, die in zijn gesloten handje kriewelde, dat hij het uitschaterde van lachen, tot hij er moede van werd, en Peter den jongen in zijn forsche armen opnam en voor hem liederen zong, zacht en teeder, zooals hij die zelf in zijn kindertijd had gehoord, en wier melodie te slapen lag in zijn rijke bloed en ontwaakte, al te gader, om den kleine in slaap te wiegen. Maar Fikske sliep niet; hij keek naar de heldere ster, die hem, tusschen de wiegewagende bloemenkruin, toepinkte. Peter zei hem dan, dat dit het oog was van zijn moederke, dat hem wenkte naar huis te gaan. Zoo kreeg hij den kleine te bed, nadat deze nog een kushandje naar het stralend oog van zijn moeder had geworpen. En toen sliep hij in, gewikkeld in de sluiers van zijn gouden droomen. | |
[pagina 210]
| |
III
| |
[pagina 211]
| |
overal, overal de weelde, de glorie van den ganschen bloeienden bongerd. Zijn vlaskop bloeide mede in de zon en hij bleef lachend om zich heen staren; zijn lippen verroosden onder den drang der eerste ontroering, die kwam uit zijn overvol kinderharte, overstroomend van leute en geluk. | |
IV.
| |
[pagina 212]
| |
delijke oogen, die half verborgen lagen onder de dichtheid van wit, wollig haar. Zachtjes, bedeesd, jankte hij, vroeg om een heel klein stukje brood. Het leek een verjaagd, verloren hondeke, dat bijna niet vriendelijk dierf zijn, uit schrik misschien weder een slechte behandeling te treffen. Fikske zag hem niet, hoorde hem niet. 't Witte dierke bleef staan, geduldig, roerloos, maar jankte zachtjes voort. Eindelijk had Fikske zijn buikske vol, stak twee vingers door de rest van zijn boterham en keek toen door de holekes naar de planten, de bloemen, de lucht, voor en achter zich. En hij kreeg het kleine, witte plekje, aan het hek, in 't zicht, liet zijn boterham zakken en bleef verbaasd, met groote oogen en open mond, naar het hondeke kijken. Toen kwam uit den smoes van vuile lippen de witheid van tanden te voorschijn en hij lachte. De staart van den hond rees weer horizontaal en kwispelde. In zijn oogen blonk hetzelfde blije licht als in de oogen van 't jongetje, oogen van trouw, verrassing en vriendschappelijkheid. Traag en schuchter gingen zij op elkander toe, het jongetje met de rest van zijn maal vooruitgestoken, aanbiedend met al de weelde van zijn kinderharte. Zoo kwam de hond op 't hof en at het eerste vriendschapbrood in een vreemd huis. Tien minuten later zaten kind en hond in een met water doordrenkten kuil naasteen, beiden even vuil en onkennelijk, maar leutig en gezellig als twee oude vrienden. Fikske stamelde in zijn ongekunstelde kindertaal zijn innig voelen voor het dierke uit, dat zulks beantwoordde met een en ander, wat hij het allervriendelijkst vond in zijn hondenharte. Het jongetje wijdde hem toen in het geheim hoe men van modder het makkelijkst bollen van gehakt vleesch kan maken, die hij den een na den ander rolde en naasteen legde op een lange rij en die door den hond belangstellend werden bekeken met hijgenden mond en uitgestoken tong. En toen het spelletje hem vermoeide, nam Fikske den hond, zoo goed het kon, onder den arm, en sleurde hem mede naar Peter. | |
[pagina 213]
| |
Dien nacht sliepen, in hetzelfde beddeke, beiden naasteen, en hun droomen waren eenvoudig en schoon als hun wederzij dsche vriendschap. | |
VI.
| |
[pagina 214]
| |
ladder naar het kippenhok en joeg heel de kakelende bent naar buiten; nam tusschen zijn sterke tanden alles wat Fikske, vroeger, mee moest sleuren! En toen hij grooter was, legde hij zich voor 't jongetje neder en droeg hem als een ruiter; in een woord, Snor was de slaaf van zijn meesterke en voerde al zijn verlangens uit, tot het onmogelijke toe. De rest en de gansche wereld konden hem niet schelen. Snor groeide vlug op, vlug in grootte, sterkte, slimheid en kwapitserij, of wat de menschen aldus noemen. Maar Peter vond geen bezwaar in wat beiden deden; hij zag hun spel na, met monkelenden mond en een diepe groeve van tevredenheid in den linker mondhoek. De geburen kloegen er schande over en beklaagden den ouden man, maar deze antwoordde, dat er te veel blijdschap om dat jongetje in zijn leven was gekomen om beklaagd te worden en hij gelukkig was. Daarmede had Peter alles gezeid. Snor was een prachthond. Wanneer hij gewasschen was, blonk zijn pels als witte zijde. Vijf minuten later rolde hij met Fikske in stof en slijk en kleverigheid, dat met wit geen gemeens heeft. Fikske had het, in de eerste dagen, zeer druk om Snor al de schatten van zijn grondgebied te laten zien en bewonderen. Van het hek af, in den voortuin, tot aan de haag, ten einde, waarachter de weide lag en verderop het bosch, wees hij hem alles aan. Steen en weg, bloem en plant, boom en struik, serren en gebouwen, stallen, kanten en hoeken, alles wat er lag, stond, groeide, bloeide en leefde werd hem getoond, werd gewikt, gewogen, besproken en geloofd. Met de weinige woorden, die het kind kende, legde het zijn wereld van verbeelding uit, die in zijn hersens groeide tot een kristallen monument. Hij gaf zijn oordeel over alles wat hij hem aantoonde en meer dan honderdmaal moest Snor ruiken aan de een of ander bloem, die uit haar fluweelen mond den adem gaf van haar exotischen geur. - Slor, zei Fikske, mag liet op planten loopen. Slor, hier komen op den weg! Slor, vogels gerust laten! Slor, braaf zijn! Slor, Fikske moe!... Ze zetten zich dan neder en 't jongetje vertelde verder, noemde alles met naam en hoedanigheid, sprak groote-menschentaal, warm van verbeelding, oud van kennis, maar arm | |
[pagina 215]
| |
van woorden. Wat Snor niet begreep, moest hij maar raden, daar was hij nu groot genoeg voor en verstandig. En 't werd, eilaas! een chaos in de hersens van het vernuftig dier. Het deed zich geweld aan om al die kennis te ordenen in de eenvoudige lijn van 't begrijpen. De arme hond beleefde zware uren, waarin zijn denken en bevattingsvermogen op harde proef werden gesteld. Men zag hem soms zitten dubben, met gefronst voorhoofd, onder den drang der inspanning en dan slechts met een half oor luisteren naar zijn altijd doorratelend baaske, tot hij ineens opsprong en liep naar een verre plaats om een voorwerp te besnuffelen en dan vierpoots terug te snellen met de oogen vol licht en blijdschap in de stem, omdat hij weer iets gesnapt had wat hem tot dan toe onduidelijk was gebleken. Snor werd bij het kind de plaatsvervanger van Peter. De goede man zag, dat hij het jongetje gemakkelijk aan de waak-zaamheid en het vernuft van den hond kon toevertrouwen, en de onevenwichtige daden, die zij gemeenschappelijk bedreven, waren van grooten invloed op het karakter van het kind, dat school ging in de schoone wijsheid van zijn Peter. Fikske had thans geen spade meer noodig om een put te graven. In kuilenmaken bleek Snor van een groote bevoegdheid en wetenschap. Niet zoodra had Fikske, met een houtje, een kring over den grond getrokken, of Snor toog aan 't werk en aan het dappen. De malsche aarde golfde in breede stralen onder zijn achterpooten door en zijn witte pels kreeg de kleur van den grond. Toen de put voldoende van grootte was, liep Fikske om een kommeke water om de aarde te kneden tot vleeschballetjes en deze te rollen, volgens al de regels der kookkunst, in behoorlijke spijs en grootte. Wanneer het zoo een tijdje geduurd had, begon Fikske er om te denken, dat een boterham met stroop of suiker toch lekkerder was dan de onverteerbare vleeschballetjes, stond op, ging naar huis en keerde terug met een paar sneden geboterd of bestroopt brood, dat hij broederlijk met Snor deelde. De hond was in zijn groei en een goed eter. Kwispelstaartend bezag hij zijn vriend, nam zijn paart, als een welopgevoede hond, met de toppen der tanden aan, neep tot dank de oogen | |
[pagina 216]
| |
dicht en knauwde traag en fatsoenlijk, zooals hij Fikske zag doen. Toen 't brood opgegeten was, keek Fikske naar het gehakt, dat daar zoo netjes in een rij balletjes geordend lag. Hij bood Snor een der gore balletjes aan, waarop de hond een paar stappen achteruit deinsde, wouwde van louter vreugde om de lieftalligheid van zijn baaske, maar bedankte voor het aanbod. - Slor! zei 't kind, Slor, lamlam! - Wouw! wouw! lachte Snor, die het zonde vond zulke lekkere eetwaren aan een hond te vergooien. - Lie holger meer, SlorI Lie? - Wouw! Neen! dankte de hond. Fikske stak de hand uit, Snor naderde en legde zijn watten rechterpoot in 't polleke en hijgde, met uitgestoken tong, van groot geluk. Zoo werd de opvoeding van Snor geleid door een kind, dat zelf nog de allereerste lessen noodig had, maar zich aanstelde als een zeer geleerden baas en zich gaf met de groote weelde van zijn ziel aan een dier, dat zich tot zijn dienaar had gemaakt en, in zijn naïeve verbeelding, het kind aanschouwde als een hoogstaand wezen, zijn lessen aannam als klinkklaar goud en zich met zijn leven vertrouwde met de groote toewijding van een vriend. De tijd, het spel, het voedzaam eten en de zon deden Snor groeien, zoodat hij weldra zoo groot was als zijn meesterke en sterk van wil om hem te dienen en geen ander oorbeeld bezat dan zijn dagen te vervullen met blijde uren. Hoe meer hij zich ontwikkelde, hoe grooter zijn liefde en toewijding werden. Snor was, wij herhalen het, een pracht van een hond, een Russische scheper van het zuiverste ras, eenig in zijn soort. Zijn pels werd dik als die van een beer, zacht als een kussen en wit als de schoone witheid van zilver. Over zijn oogen groeide, in schoone wanorde, overdekkend de groote zachtheid van zijn kijkers, een wolk van haren. Wanneer hij liep, wipten de blessen op en neder en toen zag men het wit zijner oogen blinken in de groote vreugde van een gelukkigen hond. Hij hechtte zich aan Fikske als het veil aan een boom. Hij was om hem bekommerd en bezorgd, hield hem terug van ge- | |
[pagina 217]
| |
vaarlijke plaatsen, kende zijn lusten, zijn wenschen, zijn gewoonten, zijn karakter en liep voor hem halen alles wat hij noodig had bij spel of werk. Zijn vernuft had iets menschelijks. Zekeren dag had het geregend; de wind was koel, de grond kil. Zoodra Fikske buiten trad, blafte Snor hem aan. Het jongetje liep in den Zomer gewoonlijk barrevoets, ook thans. Snor bekeek de teere, witte voetekes, en blafte hem aan; maar het kind, dat gewoonlijk de taal van zijn vriend begreep, verstond hem niet. Hij keek rond zich, voelde in zijn zakken of hij soms iets vergeten had, maar Snor blafte voort. Met den vinger in den mond, bleef Fikske besluiteloos staan en liep toen verder door in de plassen en over den natten grond. Weldra waren zijn voeten bont en blauw. Snor snelde naar huis en kwam haastig aangedraafd met de sloffen van Fikske en legde deze voor hem neder, belikte zijn voeten en keek hem, kwispelstaartend, aan. Nu snapte Fikske het geblaf van Snor. Hij stak zijn verkleumde voetjes in de warme wol, streelde Snor over den kop en zeide: - Slor, braaf, vriend van Fikske. De hond was zoo verblijd om het gebaar en het woord, dat hij in een kring onzinnig rondliep en zich bijna in zijn geblaf verslikte. Het stukje brood, hem door het jongetje, tijdens dien blijden Junidag, zoo gulhartig toegestoken, had het wonder der vriendschap bewerkt. Op ondubbelzinnige wijze gaf Snor, in iedere omstandigheid, hem hiervan het bewijs. Hij was hem trouw tot in den dood. Bij een naderend gevaar steeg een gegrol in zijn keel op als bij een leeuw. Hij zou voor Fikske tegen een gansche wereld gevochten hebben. Wanneer het jongetje zich ergens te slapen legde, vlijde Snor zich naast hem en niemand, zelfs Peter niet, mocht hem benaderen of in zijn slaap storen. De goedheid en zachtmoedigheid van den hond hadden plaats gemaakt voor de strengheid van den onomkoopbaren Cerberus. Hij liet zich van zijn plicht door niets afbrengen. Dikwerf heeft men het beproefd hem van de zijde van Fikske weg te lokken, maar tevergeefs. Aanvankelijk sliep Snor op een tapijt voor 't bed van Fikske. Later kreeg hij tegen den achtergevel, vlak onder de slaapkamer van het kind, een prachtig hok. | |
[pagina 218]
| |
Des avonds verzocht hij steeds met den kleine mede in de kamer te mogen gaan, maar Peter verzette er zich tegen. Fikske's beddeke stond onder het kleine venster. Iederen avond, voor hij slapen ging, liet hij nooit na het raampje te openen om zijn vriend ‘goên nacht’ te wenschen. De hond stond altijd de eerste gereed, kwispelstaartte en jankte zacht. Fikske stak zijn klein vingertje omhoog en zei: - Slor, braaf zijn! Doe! Doe! Hij nam met beide pollekes Snor'3 kop en kuste hem op den kouden snuit. Toen ging het vensterke dicht en Fikske slapen. Wanneer de oude man afwezig was, mocht Snor in de kamer. Zijn blijdschap werd alleen door zijn waakzaamheid geëvenaard. In Snor's bek staken de tanden als pistolen en voor niemand was het geraden, ongenoodigd, in de kamer te dringen. De kleine koning sliep; zijn vriend waakte met open oog en oor.
LODE OPDEBEEK. (Wordt voortgezet). |
|