| |
| |
| |
Pan II (Avond)
Fragment: van vers 306 tot 410.
In dolle reien slingren over kruid en mos
de kreuplen, uitlawaaiend hun gezonde pret.
't Is smaaklijk hoe die beenen scharrlen in der haast
als van hun stramme spieren wordt te veel geëischt;
hoe kromme lijven bochlen over 't zonneland,
en in al hun scharnieren worden losgeschud
al boelig buitlend over groenen heuvelrug.
Soms rollen ze als gekluwend in de diepten neer,
met wilde kreten van gesakker en gelach,
en grijpen flus nog mollig-mooie nimfen beet,
die mee holderdebolder zwirrlen naar omlaag.
Het doet hun goed aan 't hart, na al de wrange smart,
de barheid van voorbije dagen; hun gebrek,
dat als een vloek hen op de moede leden woog,
en hoe zij lazen in der menschen harden blik
verachting en misprijzen om hun ongeluk.
Waar andren liefde vonden werden zij bespot,
tot zij zich doken in hun eigen diepe leed,
stug en gelaten, mak van stroeve lustloosheid.
Maar soms kwam de opstand bliksmen over hen,
- lijk met de zon, die lang met donkre wolken vecht,
plots met een zegekreet doorheen de massa breekt,
en aarde en hemelen in lichtelaaie zet,
- en werd geheel hun lijf één stuiptrekking van haat.
Dan zwol vermaledijding open in hun ziel
tot hem, die hen verwekte in liefde en teederheid;
tot haar, die hen in gruwelpijnen had gebaard,
maar door haar tranen heen hen koosde met een lach;
tot 't wreede Noodlot, dat hen juist ten offer koos;
tot God, die hun als aller Vader werd geleerd;
tot heel die booze wereld, ploetrend in het slijk
van ik- en heerschzucht, woeker, list, hardvochtigheid,
| |
| |
die maskarade van vermomde zielesmart,
titanenstrijd der armen om wat levensvreugd.
Die menschenwereld, langs wier logge schonken glijdt,
in tergende onverschilligheid, de wisseling
van dagen, nachten, ebbe en vloed der jaargetijn,
- zoovele schakels in der eeuwen eindloosheid, -
met al de weldâan van hun strijd en heerlijkhêen.
Die menschen! Looze vendeldragers van den plicht,
waanwijze kruideniers met grooten keffersmond
om eigen schunnigheidjes, in wat ijlen praat
en scherp venijn met looverkens te omhangen.
o 'k Heb zoo vaak mijn walg hen in 't gezicht gespuwd,
daar ze aan den dood van vele zielen schuldig zijn,
die 's levens milde en wonderbare tooverroê
in scheppingsgloed en eeuwig-jonge bloesming sloeg.
Wee u! gij die als pioniers geroepen zijt
van 't arme volk, dat in zijn eigen schand berust,
- omdat in hen het slavenras werd voortgeplant,
en elke wilsopflakkering, na eeuwen leed,
in bloed of met den hongerknoet gewroken werd, -
en wie gij brengen wilt der Lente' errijzenis,
Wee u! de farizecën loeren op hun prooi
en donker gaapt de poort van de gevangenis. -
En gij, wiens ziel is als een feestlijke fontein,
die jeugd en frischheid overheen de wereld sproeit,
en 't zaad der nieuwe tijden in de kiem verkwikt;
't vooroordeel ligt daar als een drabbige moeras,
- opbroezend heel een walm van rotte viezigheid, -
waarin uw jonge weelde met het slijk vervloeit. -
Wee u! die u met hand en tand hebt losgewroet,
en wild hebt aangevochten wat u meester was,
en heel alleen staat op den toren van uw macht,
te lichten als een fakkel der Verrijzenis:
er sluipen heelder legioenen tot u aan
van ongediert, dat haat en boosheid kwijlt en braakt,
de dooden klauwen in 't vermolmde hout der kist,
en komen op, luguber, als bij oordeelsdag. -
Wee hem! die zich, van alle stoffelijkheid ontboeid,
en op den gouden stroom van zijn verbeelding vaart
ter hoogste extaze van vergetelheid en lust,
wijl nog 't gegrijn van: ‘Vader, laat het om uw kind’,
als hemelsche muziek hem zoent en tegenmeit:
| |
| |
de werkiykheid blaast met een enklen winderuk
zijn speelgoed van een koningskroon in 't muffe stof,
en morzelt hem het groote kinderhart vaneen. -
En gij, die over alles heen te lachen weet,
en als een vlam in donkeren nacht te dansen staat,
en kinderzielen onweerstaanbaar lokt tot u,
tot zij in volste illusie der betoovering,
spontaan zich storten in uw zingend vreugdelicht,
en bots daar nederploffen met verzengde vlerk:
Wee u! verbittring woekert in hun doode hart,
en droeve stemmen, reeds gebroken in 't geween,
doen u soms peinzend stilstaan op den levensweg,
en angstig ommekijken naar uw zonnegaard,
of niet een jonge bloesem viel, in volle jeugd gedood,
die in de wellustweelde van uw zomer zou
gedijd zijn tot het wonder van uw vruchtenschat,
waarop de hovenier zoo trotsch zou zijn geweest. -
Maar och, komaan, o kreuplen, kindren van mijn hart,
nu mag de erinnring aan uw leed niet wrokkig zijn,
maar zóo, als bij de jonge moeder, die herdenkt
de wreede martling toen zij 't licht haar eerstling schonk,
maar dra vergeet, wen zij hem aan haar voeten ziet,
viktoriekraaiend, in zijn spel van levenslust,
en hem in plotse opwelling van begeestering
als koortsig aan den vollen weeldeboezem prangt.
Nu moet der aller vreugdesluizen slagboom neer,
dat er een vloedgolf van verreining deint en danst
over de wereld tot verheerlijking van Pan!
|
|