De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Virginie LovelingAl de goede feeën, die over de geboorte van prinsen en prinsessen plegen te waken, zullen wel, op 1 7 Mei 1836, in het huis der Lange Munt, te Nevele, aanwezig zijn geweest, om bij de wieg van deze prinses der Vlaamsche Letteren de beslissende tooverwoorden te spreken: een lang, gelukkig, vruchtbaar en roemrijk leven is haar ten deele gevallen. Maar er is één beschermgeest, die al de andere is vóór geweest en er waarschijnlijk het meest toe heeft bijgedragen, om de richting en het gehalte van dat pas ontloken leven te bepalen: dat was Virginie Loveling's moeder, een naar den geest flink ontwikkelde vrouw, die goed proza kon schrijven, in de Nederlandsche en de Fransche letterkunde wel belezen was, en aan haar kinderen haar aanleg, haar smaak, haar leeslust en haar belangstelling in de wereld der gedachten mededeelde. Aan Marie Comparé - dit was de meisjesnaam van Mevrouw Loveling - had haar dochter Virginie niet alleen die rechtstreeksche erfenis te danken, maar ook het geluk, dat zij niet eens buiten den familiekring moest gaan om het buitengewoon gunstig midden te vinden, waarin haar aangeboren gaven van kindsbeen af zouden gedijen. Door haar eerste huwelijk, met Jacques Fredericq, uit Fransche ouders in België geboren, werd Marie Comparé de moeder van vier zoons en twee dochters. Een der zoons was de vader van wijlen Albert Fredericq, wiens rol in de politiek en de Vlaamsche Beweging nog in ieders geheugen is. Een ander, Caesar, die als geneesheer, als schrijver van Vlaamsche vulgarisatiewerken en als vooraanstaand politiek man te Gent wel bekend was, werd de vader van den onvergetelijken Prof. Paul Fredericq. Een der twee dochters, Sophie, die als ‘Mevrouw Sophia’ met haar lieve novellen naam maakte, was de moeder van Prof. Julius Mac Leod, den grooten geleerde en den vader der Vlaamsche Hoogeschool. De tweede echtgenoot van Marie Comparé was Herman-Anton Loveling, griffier bij het Vredegerecht te Nevele, een even hartstochtelijk als kieskeurig lezer | |
[pagina 194]
| |
en boekenliefhebber, en een kenner van vele talen, in wiens bibliotheek zijn dochters de letterkunde van allerlei landen rijk vertegenwoordigd vonden. Zijn oudste dochter, Pauline, was de moeder van Cyriel Buysse; en zijn twee jongste dochters heetten Rosalie en Virginie. Is het dan wonder, dat die meisjes veel vroeger dan andere kinderen aan schrijven begonnen te denken? Uit dien kindertijd zijn dan ook van beide gezusters verschillende dichtstukjes bewaard, die zij natuurlijk nooit hebben uitgegeven, maar die toch zekere nieuwsgierigheid wettigen. Hier volgt één van Virginie, dat ik afschreef zonder iets aan de kinderlijke taal noch de even grappige spelling en punctuatie te wijzigen. Het vertelt wat eens gebeurde in den winkel van een vrouw, die in het dorp bekend stond als licht oploopend, en ook als lijdend aan de ‘vallende ziekte’, zoodat zij nu en dan ‘gevallen lag’: ida Walgraeve
Ida zat eens op een keer
in den wynkel, en een heer
zei, hoeveele kost het zie
voor een pijp gelijk de die
Ida zegt nu aen den man
Voor hoe veel zij 't laten kan,
Hij zei gij kunt dier verkoopen,
Maer 'k zal toch niet verder loopen
Ida was zoodanig kwaad,
Dat zij in haer gramschap had
geslegen op den pijpenbak
Niet eene was er die niet brak.
Als de vreemdeling dit zag
riep hij komt geburen ach
ziet toch eens naer ida kijk
Zij maekt het al gebrekelijk
De geburen kwamen allen
bij Ida die lag gevallen
als zij tot haer zelven kwam
En dat zij 't ongeluk vernam
die speet het haer zoo danig zeer
zij zei dat en gebeurt niet meer.
| |
[pagina 195]
| |
Virginie was toen tien jaar oud! Vergis ik mij, of is er daarin reeds iets te bespeuren van die bondigheid, die snel voortstappende handeling, en ook dien stil guitigen humor, welke later tot de kenmerken van haar kunst zullen behooren? Zij was vijftien jaar oud toen zij ‘Moeders Kruisken’ schreef, het eerste gedicht dat zij het drukken waard achtte. Men kan dus zeggen, dat dan voor goed die onvermoeibare letterkundige werkzaamheid is begonnen, waaraan de dood, vóór enkele weken, eerst een einde heeft gesteld, en die zich dus over ruim zeventig jaren heeft uitgestrekt. Hoevele schrijvers kunnen er zich op beroemen, zoo lang en zoo goed de kunst en hun volk gediend te hebben? Als Rosalie en Virginie twaalf en tien jaar oud waren, stierf hun vader, en gingen zij met hun moeder een tijdlang te Gent, bij hun halfbroeder, Dr Caesar Fredericq, inwonen. Kort nadien keerden zij echter naar Nevele terug. Daar brachten zij verder hun jeugd en eenige rijpere jaren in landelijke vreedzaamheid door, hun effen levensweg hand aan hand bewandelend. Met even ontvankelijk gemoed namen zij het natuurschoon in zich op, met even scherpziend oog sloegen zij het dorpsleven gade, en zetten die indrukken om in kunstwerkjes van frissche schoonheid en ook van verrassende familiegelijkenis. Hun zusterlijke genegenheid, al hun bezigheden, al hun denken en voelen stemden die twee zangerige zielen tot een eensluidend duo, zoodat hun gedichten en novellen, hoewel afzonderlijk geschreven, er uit zien, alsof de twee zusters eendrachtig aan elk stuk hadden saamgewerkt. De reeds hier en daar in tijdschriften gedrukte verzen werden eerst in 1870, met een aantal tot dusver onuitgegeven gedichten, in een bundel verzameld, en hun verschijning was ten onzent en in Holland een verrassing van belang. In den toenmaligen Winter van rederijkersbombast, conventie en versleten ‘akkoorden’, was dat nu eens ter dege ‘een nieuwe Lente en een nieuw geluid’! Een ongekunsteld, naïef-schoon samenstel van voornamen eenvoud met echt diep gevoel, een onversierde stijl van alledaagsche woorden, zonder epithetenmacht, zonder figuren, zonder rijm- en maatverwikkelingen, maar treffend door de rake keus der kenmerkende trekken, door het scherpzinnig ontdekken van beteekenisvolle nietig- | |
[pagina 196]
| |
heden, door het grijpen, met vaste en snelle hand, naar wat met zekerheid hart en verbeelding zal ontroeren: de waarheid, de objectief waargenomen, maar tevens liefdevol, meestal medelijdend gevoelde waarheid. De smartelijke vereenzaming der ouders na het sterven van het eerste kind: dat was een onderwerp, door honderden reeds bezongen. Wie, onder de tijdgenooten, hadden dit zoo kort en zoo simpel willen of durven doen, wie had het kunnen doen, zooals Rosalie Loveling het in de ‘Gouden Bruiloft’ deed: Toen gaarden zij zijn kleedjes
En kinderspeelgoed op:
Een paar versleten schoentjes,
Een valhoed en een pop.
Daar lag 't gesloten grafje,
Daar stond het kleine kruis,
En vader zat bij moeder,
En 't was zoo stil in huis!
De verwondering en de bijval die de ‘Gedichten’ hadden begroet, begroetten vier jaar later (1874), en terzelfder tijd, twee kleine boeken, die voor het Vlaamsche proza een soortgelijken ommekeer beteekenden: het eene was Tony Bergmann's ‘Ernest Staes’; het andere was de eerste bundel ‘Novellen’ der gezusters Loveling. Weer zag men die zelfde poëzie, bescheiden en voornaam van houding, in het stemmig gewaad der menschlievendheid de woningen van rijkdom, macht en geluk rustig en ernstig voorbijstappen, om zich hier en daar, soms glimlachend, meestal weemoedig, te bukken over de gewonden van het leven: den armen boer, de weduwe, de wees, de kinderlooze vrouw, de beroofde moeder, den misdeelde, den ongelukkige, den zieke, den zwakken grijsaard, het hulpeloos kind. Door haar ‘Gedichten’ en haar eerste ‘Novellen’ had Virginie Loveling, evenals haar zuster, den grondtoon van haar geheele kunst aangeslagen. Die kunst is en blijft voortaan eenvoudig en kernachtig van vorm, scherpzinnig, realistisch, objectief van oordeel, democratisch, liefderijk en weemoedig van gemoed. | |
[pagina 197]
| |
In een langer bestek dan dit ware het gemakkelijk op vele andere trekken te wijzen, zooals die zich toen reeds voordeden, of eerst in later werk te bemerken waren, maar het zou ten slotte blijken, dat die in den grond op de genoemde hoofdkenmerken zijn terug te brengen. Ik denk zelfs, dat die allereerste, korte werken op het Vlaamsche volk, in zijn geheel genomen, den blijvendsten indruk hebben gemaakt. De knaap, die op school ‘Het Geschenk’ of ‘Het Buitenmeisje’ van buiten heeft geleerd, of den onderwijzer heeft hooren voorlezen uit ‘Meester Huyghe’ of ‘Sidon’, zal wellicht later naar de andere novellen en de romans grijpen, in de hoop nog eens onder die bekoring uit zijn ontroerde kinderjaren te geraken; maar het is toch die eerste bekoring, die hem voor goed iets onuitwischbaar schoons in het hart heeft gelegd, zoodat hij nu naar meer verlangt. Als de tweede bundel novellen verscheen (1876), was Rosalie pas overleden (1875). In 1879 stierf ook haar moeder, en Virginie verliet Nevele, om zich te Gent te gaan vestigen, alwaar zij dadelijk het begonnen werk hervatte en in allerlei, ook wetenschappelijke, richting zou ontwikkelen. Nog in 1876 schrijft zij twee novellen (‘Mijne goede Faam’ en ‘Kromme Cies’); in 1877 komt de eerste roman van haar hand, ‘In Onze Vlaamsche Gewesten’. Blijkbaar ziet zij nu meer en meer om naar omvangrijker, ingewikkelder, gewichtiger onderwerpen dan vroeger; de novellen, die ze nu schrijft, worden langer en langer: ‘het Hoofd van 't Huis’, ‘Polydoor en Theodoor’, ‘de Troon van Engeland’ (1881). In 1882 schrijft ze weer een roman, ‘Madeleine’, alsook haar kleine kinderverhalen; in 1883, ‘Een Vonkje van Genie’ en in 1884, ‘Op Boveghem’, die beide, door hun uitvoerigheid, naar romans zweemen. In hetzelfde jaar 1 884 voltooit zij een van haar beste en meest geruchtmakende werken: ‘Sophie’, een politieken roman, zooals vroeger ‘In onze Vlaamsche Gewesten’. Dan volgen: in 1886, de reisbeschrijving ‘Een Winter in 't Zuiderland’; in 1887, allerlei kleine novellen en schetsen; in 1888, ‘Het Land der Verbeelding’, een lange novelle. In datzelfde jaar 1 888 bereikt zij de volle rijpheid van haar talent en van haar roem met ‘Een Dure Eed’, waarop een reeks andere romans zullen volgen tot in 1905, waarna zij geen romans meer schreef: eerst eenige gemoedelijke verhalen, | |
[pagina 198]
| |
‘ld onia’, ‘Eene Idylle’, ‘De Bruid des Heeren’, ‘Mijnheer Connehaye’; dan de somber gestemde romans ‘De Twistappel’, ‘Het Lot der Kinderen’, ‘Erfelijk belast’, en ‘Een Revolverschot’, welk laatste werk in verdienste ‘Een Dure Eed’ evenaart. Die grootere werken wisselen maar altijd af met novellen, wier titels wij niet alle kunnen aanhalen, maar waaronder ‘Meesterschap’ (1898) en ‘Bina’ (1909) tot de machtigste scheppingen van deze kunst behooren. Intusschen vindt Virginie Loveling nog gedurig den tijd om in ‘Volkskunde’ folkloristische bijdragen van belang te plaatsen, verder in bladen en tijdschriften allerlei artikels over uiteenloopende onderwerpen te laten verschijnen, en ook om met haar neef, Cyriel Buysse, die vermakelijke ‘Levensleer’ te schrijven (1896), die eerst in 1 9 1 2 in boekvorm het licht zag. Gedurende den geheelen oorlog schreef zij van dag tot dag haar indrukken neer over de kleine en de geweldige gebeurtenissen uit dien droeven tijd. Zij deed dat op allerlei, kleine en groote, zorgvuldig gedateerde papiertjes, die ternauwernood aan een Duitsche huiszoeking ontsnapten, en die ze dan geregeld onder den grond van haar tuin in doozen en flesschen begroef. Met een paar proeven daaruit hebben de lezers van dit tijdschrift reeds kennis gemaakt. Als het werk in een boek gedrukt wordt, zal het iedereen weer treffen, hoe de schrijfster dingen heeft gezien, die velen hebben beleefd, maar niemand anders zoo juist gezien heeft. Een paar weken voor haar dood sprak haar Cyriel Buysse van een stuk, dat zij hem voor een tijdschrift had overhandigd: ‘Tante, het is in orde; uw stuk verschijnt den 1n December’. En op 1n December is de rustelooze zacht ter ruste gegaan...Ga naar voetnoot(1) Nog lang zullen haar boeken bij de nakomelingschap getuigen van een werkkracht en een werklust, die een edeldenkend hoofd en een edelvoelend hart nog ten dienste stonden, wanneer reeds de schaduw van den dood haar studeerkamer was binnengeslopen en dreigend bleef hangen over haar gewone plaats bij het venster; dat venster, waaruit zij in 1912 den onafzienbaren stoet vrienden en vereerders had zien voorbijtrekken, die haar in triomf door de geliefde straten van Gent | |
[pagina 199]
| |
zou meevoeren, en waarbij zij nu, sedert maanden in haar leunstoel gekluisterd, zat te lijden en ook te werken. Zij zullen getuigen van een letterkundige verdienste, die ik in zijn hoofdkenmerken heb gepoogd te schetsen, zonder den nadruk te leggen op hetgeen misschien de wonderlijkste eigenschap van die zeldzame persoonlijkheid was: haar stoere, standvastige onafhankelijkheid van geest. Is het niet vreemd, dat zij als jong meisje met de ‘Bloemen mijner Lente’ van Ledeganck dweepte, en ook Tollens, Theodoor van Rijswijck en Conscience tot haar lievelingslectuur rekende, en is het niet verbazend, dat men dit uit berichten van haarzelf of van bloedverwanten moet vernemen? Want uit de gedichten en eerste novellen, die ze toen schreef, zou niemand het kunnen raden. Blijkbaar verwierp, toen reeds, haar geest instinktmatig wat met haar eigen aard niet overeenkwam, zelfs wanneer het bij bewonderde schrijvers werd ontmoet. Zoo kan de aandachtige lezer van haar werken verder zien hoe zij steeds onverstoorbaar haar eigen gang is gegaan, hoewel haar lang leven de opeenvolging van verscheidene literaire scholen en tranten heeft gekend. Toen de meeste onzer dichters nog min of meer rederijkersachtig schreven, schreef zij natuurlijk en eigenaardig; toen schier alle Europeesche prozaschrijvers langdradig waren, schreef zij bondig. Als de romantiek van Conscience en zijn oversentimenteele volgelingen menschen en toestanden tot het engelachtige toe idealiseerde, beschouwde en beschreef zij die kalmweg naar waarheid. Terzelfder tijd was er in Holland een succesvolle school van historische romanschrijvers ontstaan: zij las hun werken en had die van hun meester, Walter Scott, ook gelezen, maar liet het geheele vak links. Ook de realistisch-humoristische richting van Thackeray en Dickens vond nabootsers in Holland en in België: realistisch was Virginie Loveling altijd geweest; humoristisch ook, telkens het paste; maar ze hield zich even ver van het ontmoedigend sarkasme van Thackeray als van het goedmoedig optimisme van Dickens. Later kwam de ‘woordkunst’ der Nieuwe-Gidsers in de mode, met haar opeenstapeling van epitheten, haar gezochte taaleffekten en haar niet altijd duidelijk symbolisme: Virginie las en zag toe, maar bleef eenvoudig en duidelijk. Ten onzent zag zij ook de ster van Zola boven den letterkundigen gezichteinder verschijnen, en enkelen, zooals R. Stijns, en ook | |
[pagina 200]
| |
- doch niet lang - haar eigen neef Cyriel Buysse, lieten zich daardoor voorlichten: het naturalisme liet onze schrijfster van kant en bleef bij haar gematigd realisme. En zoo handelde zij ook tegenover de dialektenverafgoding en de uitvoerige landschapschilderingen met de pen, welke om, en nog lang na, het jaar 1890, ten onzent toonaangevend waren, en in Holland ietwat snobistisch toegejuicht werden. Dit zelfstandig optreden, gevoegd bij haar forsche, soms onmeedoogend scherpe behandeling van sommige menschelijke toestanden en vraagstukken, verleende aan haar persoonlijkheid, zooals die uit haar laatste romans bleek, iets mannelijks, iets van de strengheid van een koelen, ongenaakbaren rechter. Sommigen hebben dan zelfs geklaagd over stroefheid, hardheid... En zoo komt het waarschijnlijk, dat één der treffendste zijden van dat uitzonderlijk karakter aan velen onbekend bleef; men moest haar persoonlijk kennen om die gewaar te worden. Toen ik, in 1920, aan een jongen student van mijn kennissen vroeg of hij, op 20 Mei, het geboortehuis der gezusters Loveling voor mij wilde photographeeren, was hij dadelijk daartoe bereid. Maar hoe meer wij Virginie Loveling's woning naderden, van waar wij, volgens afspraak, met haar en Cyriel Buysse in dezes auto naar Nevele zouden rijden, hoe minder mijn vrijwillige helper zich op zijn gemak voelde. Hoe zou hij, een wildvreemde in dat huis, onthaald worden? Waarschijnlijk uit de hoogte? En hoe moet men zich tegenover zoo een beroemdheid gedragen om wel te doen? Zoo iemand is toch niet gelijk een andere dame! Daarin vergiste hij zich. Zij was wel gelijk een andere dame. Hij was nauwelijks in haar aanwezigheid, of heel zijn bedeesdheid smolt weg voor de moederlijke zachtheid die uit haar vriendelijken glimlach en haar eenvoudige, gulle woorden straalden, terwijl zij hem, als aan een oude kennis, de hand drukte, en hem, blijkbaar oprecht, bedankte voor zijn bereidwillige hulp. En gelijk met dien jongeling, zoo was het met iederen bezoeker. Geen zweem van zelfverheffing of pedanterie bij die sterke persoonlijkheid, die zoo veel reden tot rechtmatige fierheid had, en daar niet scheen aan te denken. Veeleer luisterde zij naar wat men haar vertelde met onmiskenbare belangstelling, | |
[pagina 201]
| |
Virginie Loveling (in 1912)
| |
[pagina 202]
| |
De gezusters Loveling (links, Rosalie, 17 jaar oud; rechts, Virginie, 15 jaar)
| |
[pagina 203]
| |
Nevele: de ‘Lange Munt’ (waarin het geboortehuis der gezusters Loveling staat)
| |
[pagina 204]
| |
Geboortehuis der gezusters Loveling in de ‘Lange Munt’ te Nevele (rechts, het huis met koetspoort; in 1918 door het geschut der wijkende Duitschers licht geschonden)
| |
[pagina 205]
| |
zooals men doet met een veel hooger staanden geleerde of kunstenaar, van wien men weet veel te kunnen leeren. Stelde zij haar eigen meening - dikwijls zoo wijs en diepzinnig - tegenover die van haar bezoeker, dan deed zij dat gewoonlijk op den toon van iemand die om raad of inlichting vraagt, en die zoo straks er zal bijvoegen: Vergis ik mij? Zeg het mij dan, gij weet zeker beter! En als men vertrok, was het, gelijk mijn jonge vriend de student-photograaf, onder den indruk, dat zij dankbaar was voor uw bezoek, alsof gij haar een eer hadt aangedaan, of een dienst bewezen, en alsof zij net gelijk een andere oude dame was, hoewel toch weer heel anders dan gewone oude dames. Had zij wellicht ook ondervonden, dat men van ieder evennaaste, hoe nederig ook, veel kan leeren en hem dankbaar kan zijn? In elk geval was die beminnelijke eenvoud en die volmaakte afwezigheid van mannelijke hoekigheid en van alle aanmatiging een verrukkelijke verrassing voor al wie haar voor het eerst persoonlijk naderde. Haar kunst stond zoo hoog, en haar geest was zoo ruim; ze heeft aan haar volk zooveel heilzaams en schoons geschonken; zij was zoo edel van gemoed, zoo eenvoudig, zoo goed, zoo zacht... En wij hebben haar verloren, gij, en ik, en haar vele vrienden, en haar volk! Geen kunstschepping zal meer van haar pen komen. Niemand zal meer den welwillenden blik van die groote, klare oogen op zich voelen rusten, noch het hooge voorhoofd kunnen zien, door haar overvloedige witte haren zoo mooi bekroond, noch die zachte, bescheiden stem kunnen hooren... Wij hebben haar verloren, en zullen ons moeten behelpen met de troostende gedachte, dat zij nu voortaan behoort tot die ‘Geliefde Dooden’, van wie zij eens prophetisch zeide, toen zij nog jong was: Hun geest blijft ons geheimnisvol
En trouw omzweven;
En, wat de tijd verandren moog',
Hun beeld staat eeuwig voor ons oog
Als in het leven.
M. BASSE.
31 Dec. 1923. |
|