De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Fransche LetterenHet feit dat Charles Bernard journalist is en derhalve dagelijks uit den aard der zaak veel oppervlakkig en vluchtig geschrijf moet leveren, is misschien oorzaak, dat men hem in de Fransch-Belgische letterkunde nog niet de eereplaats ingeruimd heeft, die hij er verdient. Werken als ‘Un sourire dans des pierres’ en ‘Où dorment les Atlantes’ zijn nochtans van ongemeene waarde en het pas verschenen ‘Un exemple de volupté’ overtreft die beiden wellicht door een ongebreidelde geestdrift, onweerstaanbaar en zonder geweld in den schoonsten literairen vorm gedreven. Die studies van Taddeo de Sienna, Hieronymus Bosch, Giotto, Gozzoli, Bellini en Sodoma behooren tot de kunstgeschiedenis door hun onderwerp, maar tot de letterkunde door de taal en den stijl, door de compositie en den rijkdom van de gedachten. Er is ook een weelde van kleuren, in de evocatie van geschiedenissen en legenden, en tevens een soberheid in haar gebruik, zooals wij slechts zelden op eigen bodem in zulke mate en harmonie ontmoeten.
Een studie over Emile Zola... Men is geneigd te vragen: Nu nog? of: Nu pas? Voor velen is Emile Zola vergeten en het is zeker, dat hij niet meer zoo gretig gelezen en geestdriftig bewonderd of heftig bestreden wordt als twintig of dertig jaar geleden. De onverbiddelijk rechtvaardige tijd is ook aan dien schrijver zijn werk begonnen en het duldt geen twijfel: die kolossale figuur heeft er reeds vreeselijk onder geleden. In zuiver literair opzicht blijft, in verhouding van zijn uitgebreidheid, weinig van Zola's werk over, maar toch ruimschoots genoeg om een opzichtige plaats in de Fransche letterkunde te bekleeden. Op zijn pseudo-wetenschappelijke, zoowel als op zijn sociale en kunstthesen, valt tevens een heele boel af te dingen. Maar dit alles moet gebeuren zonder minachting voor dien noesten en, in den grond, eerlijken werker. De heer Ernest Seillière heeft aan ‘Emile Zola’ (Bern. Grasset) een prachtige studie gewijd, prachtig om haar opzet, haar vorm en haar objectiviteit; zij is tevens de studie van Zola's tijdperk, | |
[pagina 173]
| |
gezien langs alle de zijden, die Zola zelf aangeraakt heeft. Zelden krijgt men zoo degelijk werk in zoo bondigen en toch helderen vorm te genieten.
Het eeuwfeest van Er nest Renan werd in Frankrijk op verschillende en steeds waardige wijzen herdacht, weinig in 't publiek, maar vooral in akademies en andere geleerde genootschappen. Renan kan op de openbare plaats en door het massapubliek zoomin gehuldigd als gediscuteerd worden. Onder de meest verheven huldeblijken, die het gesloten, maar zeer gevoelig genie gebracht werden, mag men zonder aarzelen een voortreffelijk werk van Pierre Laserre rangschikken: ‘Renan et Nous’ (Les Cahiers Verts; Bern. Grasset). Hooge letterkunde, die bij Renan past en die ook Pierre Lassere's faam als een van de eerste schrijvers van Frankrijk bevestigt.
De heer Paul Escoubé heeft bestudeerd ‘La Femme et le Sentiment de l'Amour chez Remy de Gourmont’ (Mercure de France) en dat met zeer prijzenswaardigen uitslag. M. Escoubé kent Gourmont in al zijn veelzijdige uitgebreidheid, in al zijn diepte en hij heeft het talent om de psychologie van Gourmont te ontleden, vooral deze betreffende de physiologische en mystische liefdeverschijnselen doorheen de romans en de essais van den meester. De heer Escoubé's studie is niet alleen een toelichting voor den Gourmont-lezer, maar tevens een onmisbaar werk voor hen, die den grooten schrijver willen bestudeeren.
In de beangrijke verzameling van kleine boekjes, bekend onder den naam: ‘Les Hommes et les Idéés’ (Mercure de France) werd onlangs een werkje van E. Rocher over Louis Pergaud opgenomen. Dit essai is meer dan een vluchtige ontleding van Pergauds' kort, maar voortreffelijk en, men mag zeggen, volledig levenswerk. Het is ook een frissche evocatie van de figuur en den levenswandel van den heerlijken natuurdichter. L. Pergaud was de man van het land, ruw, maar eerlijk, diep van gevoel zonder sentimentaliteit en doorheen zijn verhalen gaan de winden en de geuren van de bosschen en de velden. Pergaud's nalatenschap is niet groot van omvang, maar door haar hoedanigheid is zij voldoende om den schrijver een plaats in de geschiedenis van de Fransche letterkunde te behouden.
Van de hier reeds herhaaldelijk besproken uitgave ‘Vingtcinq ans de littérature française de 1895 à 1920’ (Librairie de France) zijn weer eenige afleveringen verschenen, die de | |
[pagina 174]
| |
aandacht verdienen door hun inhoud en door hun talrijke illustraties: ‘La Littérature féminine’ door H. Charasson, ‘La Bibliographie’ door A. de Berseaucourt en ‘La Littérature française à l'étranger’. Deze laatste aflevering is hoofdzakelijk aan België gewijd (door L. Dumont-Wilden) en zal des te gretiger gelezen worden; ook hier luisteren eenige goede portretten en silhouetten den tekst op. Men kan niet onbewogen blijven bij het lezen van Edmond Pilon's opstel over ‘Les écrivains morts à la guerre.’ Ook de Fransche letterkunde offerde de bloem van haar jongelingschap en veel van het heerlijkste, mogen we veronderstellen, ging voor de wereld verloren; en dat enkelen, zooals Charles Péguy, Louis Pergaud, Ernest Psichari, Alain - Fournier (schrijver van dien prachtigen roman ‘Le Grand Maulnes’), Jean-Marie Bernard, Charles Muller, definitief werk nalaten, is toch maar troost die 't verlies niet goed maakt. Een niet alledaagsch werk over soldatenleven in oorlogstijd is Max Dauville's ‘Introduction à la vie militaire’. (Editions: La Renaisance d'Occident, Brussel). - Deauville, een Brusselsch geneesheer en talentvol romanschrijver, heeft in den oorlog dapper zijn plicht gedaan, maar dat belet hem niet, zonder geest van defaitisme nochtans, heftig en ironisch uit te varen tegen de kazernetucht en vooral tegen de kazerneratten, - Courteline's onsterfelijke Flicks, - die de soldaten met gepoetste jasknoopen en uitgestreken broek naar de loopgraven wilden zenden. Zoo vervalt Deauville wel eens in schotschrift-stijl, maar de geest blijft goed en zijn werk ten slotte een boek, waar ge wat aan hebt.
De groote uitgever Bern. Grasset heeft een gelukkig idee gehad met het reeds oude werk ‘Trois ans en Asie’ van Gobineau in twee deelen heruit te geven. Hoewel door den tijd ingehaald - de tijd gaat nochtans traag in het Oosten - heeft dit werk nog niets van zijn innerlijke waarde verloren. Voor den lezer reizen Ispahan en Teheran nog op als steden van paleizen en tinnen te midden van onafzienbare woestenijen. De architectuur aldaar geeft de Europeanen den indruk, dat zij nog Barbaren zijn. De studie, welke Gobineau aan de verschillende godsdiensten wijdt, is van een diepe philosophie; belangrijker nog zijn de hoofdstukken, aan de zeden en gewoonten van de bevolking gewijd. Heel het werk is overigens een stuk beschrijvende letterkunde, zooals wij heden eenigszins bij de Tharaud's terugvinden. Het is hier de plaats niet om Gobineau's rassentheorie noch heel het gobinisme de behandelen, maar wel zullen wij wellicht spoedig een gelegenheid hebben om Gobineau's letterkundig werk te | |
[pagina 175]
| |
bespreken, want Grasset en andere uitgevers zijn doende ze weer onder de menschen te brengenGa naar voetnoot(1).
De nog jonge schrijver Fernand Demany heeft een voortreffelijk debut gemaakt met ‘Un poète belge’ (La Renaissance d'Occident), een studie over Maurice Gauchez, die zoo-wat volledig is, verstandig en vrijmoedig; lof wordt er zeker niet in gespaard, maar ook de strenge kritiek niet. En de eerste bladzijden, die een portret van Gauchez zijn, vormen reeds een stuk literatuur. Voor dat deze bladzijden verschijnen, zullen de gildebroeders van Maurice Gauchez hun werkzamen makker hulde gebracht hebben, - in den loop van een banket, - om zijn talent en om zijn goede kameraadschap. Vlaamsche schrijvers mogen zich onbevangen bij de groep voegen, want ook voor hen is hij, zooals de omstandigheden meermaals bewezen hebben, een goed kameraad en in ons midden ben ik niet zijn eenige vriend. Zijn voortreffelijke revue ‘La Renaissance d'Occident’ is trouwens het eenige Fransch - Belgisch tijdschrift, dat regelmatig kronieken over Vlaamsche boeken publiceert. Hij ontvange daarom ook onze hulde en men zal mij veroorloven, dat ik hem daarbij nog eens de verzekering geef van mijn oprechte waardeering en innige vriendschap.
Levend, zooals ik doe, buiten alle partij- en taalpolitiek, - wat mij wel niet belet over beide een welberedeneerde en uitgesproken overtuiging te hebben, - gevoel ik mij in den regel heel weinig aangetrokken tot politieke werken (staathuishoudkunde uitgezonderd). Het was dan ook zonder de minste geestdrift dat ik twee Fransche boeken over Vlaamsche politiek ter hand nam. Ik haast mij te verklaren, dat mijn weerzin spoedig overwonnen was en voor belangstelling plaats gemaakt had. Het werk van Victor Bauthière-Delforge: ‘La Question flamande. Les points de vue d'un Wallon’ (Imprimerie Ste-Barbe, Wetteren) is van het hoogste belang, omdat het bestemd is om de Walen over de Vlaamsche Beweging in te lichten. De heer Bauthière laat zich nogal gemakkelijk verleiden om uit te weiden over dingen die met het eigenlijk onderwerp weinig of geen betrekking hebben; daarentegen zijn hoofdstukken als ‘Le mouvement flamand est-il dirigé contre les Wallons ou contre la France?’ ‘Les fonctionnaires et la question flamande’ in een voortreffelij ken geest geschreven en dienden in alle Waalsche en Franschgezinde Vlaamsche middens verspreid te worden in Frankrijk zelfs zou het werk van M. Bauthière heel wat misverstand kunnen uit den weg ruimen, - misverstand dat er, helaas, | |
[pagina 176]
| |
door Belgen en niet door Franschen geschapen werd. Voor de Vlamingen brengt de heer Bauthière's boek niets nieuws aan; het werd overigens niet voor hen geschreven. Maar Vlaamsche commissies, die zooveel geld vergooien aan veelal nuttelooze of slecht gelichte propaganda, zouden misschien goed werk doen door een uittreksel of samenvatting op duizenden exemplaren te verspreiden in die middens waarvoor het bestemd is. Daartoe zou natuurlijk medewerking van de Fransche pers in België noodig zijn, maar of daar op te rekenen valt?...
Ongeveer terzelfdertijd met V. Bauthière's studie verscheen een werk van een Franschman, G. Blachon: ‘Pourquoi j'aime la Flandre’ (V. Bresle, Lille), dat niet een kritisch of betoogend werk, maar een ongebreidelde ophemeling is van Fransch - Vlaanderen en alles wat er aan of bijkomt. Van uit Belgisch oogpunt heeft het boek, ondanks een welgemeend hoofdstuk ‘Parenthèse sur les Flamingants’, - geen rechtstreeksch belang. Het is een gebaar in de regionalistische beweging, die sedert eenige jaren in alle uithoeken van Frankrijk merkbaar wordt, en ook in de Noorderprovinciën een zekere gisting teweegbrengt. Ik veronderstel, dat Blachon's boek, dat ook strenge kritiek bevat, het Fransch staatsbestuur niet onbekend zal zijn.
Ik heb reeds meer dan eens de gelegenheid gehad Edmond Glesener's werken te bespreken en in den regel te prijzen. Al wat die schrijver voortbrengt verdient de aandacht en hoewel alles niet even sympathiek van inhoud is (zijn laatste novellen lijken mij te veel in den wuften Franschen geest geschreven), toch vinden wij daar altijd den man met de zuivere taal, den plastischen stijl, die, zooals Flaubert, in onvergankelijke zinnen zijn beelden houwt. Degene van zijn romans, die mij het sympathiekst is: ‘Le coeur de François Remy’ werd onlangs herdrukt (La Renaissance du Livre belge, Brussel). Dit werk, reeds een twintig jaar oud, staat er nog zoo gaaf en sterk als bij zijn eerste verschijnen. Men heeft het destijds veel geprezen, maar het scheen toen wat gewaagd, in 't bijzijn van den volkrachtigen Lemonnier en den geweldig-doenden Eekhoud, van het ‘meesterwerk’ van een jongen man te spreken. En toch is dit boek niets minder; het is vol stille, roerlooze kracht, die men niet ziet of hoort, maar slechts gewaar wordt doorheen de droeve geschiedenis van François Remy. Zeldzaam zijn de werken in de Fransch-Belgische letterkunde, waarin zooveel gemoed, zooveel diepte en zooveel psychologie liggen. Voor dat ééne boek geef ik veel van Lemonnier en zoowat heel Fekhoud cadeau. Dat schijnt nog al kras, maar 't is mijn oprechte meening. | |
[pagina 177]
| |
Eenvoudiger en minder krachtig dan die van Glesener is de kunst van H. Krains. Beiden zijn met dezelfde melk gevoed, maar de uitkomst is verschillend. Waar Glesener de opgedane kracht weet uit te vieren of te beheerschen, schijnt Krains er eenigszins onder te lijden. Het sobere Flaubertiaansche realisme van ‘Le Pain noir’ (La Renaissance du Livre belge) is wat neerdrukkend. In Glesener's boek is men geheel ingenomen door den weemoed, de fatale treurigheid van Remy's bestaan, doch doorheen het harde leven van de Leduc's (in ‘Le Pain noir’) heeft men vaak den indruk, dat het den schrijver ook moeilijk gaat, - uit oorzaak van zijn werk of anderszins. En toch mogen die twee boeken naast elkander geplaatst worden, want, hoewel eenigszins moeizaam geschreven, is ‘Le Pain noir’ boeiend, aangrijpend werk, met veel talent samengesteld; en ondanks al het realism van die ruwe geschiedenis heeft Krains op meesterlijke wijze allen wansmaak weten te weren, zonder de innerlijke waarheid prijs te geven. Een degelijk, heerlijk boek.
Hoe gaarne ik het ook doen zou, ik kan er niet toe komen groote bewondering te gevoelen voor Georges Eekhoud. Ik heb nu weer de nieuwe uitgave van zijn ‘Kermesses’ (Renaissance du Livre belge) doorgenomen en buiten het eerste stuk, dat diep van gevoel is en er sterk staat in al zijn teederheid, vind ik al het overige grof, ruw, woest en brutaal en... artificieel. Al dat druk, rumoerig en bloedig gedoe is me onsympathiek; ik kan er niet aan gelooven, zoo min als aan die zoo geroemde kwaliteiten van taal en stijl. Ongetwijfeld ligt de fout aan mij, niet aan Eekhoud, en is het waarschijnlijk zaak van temperament, dat ik Lemonnier oneindig hooger stel en zelfs, zooals ik het in deze kroniek zooeven zei, meer kunst, literatuur, menschelijkheid en ook realisme vind in de werken van Glesener, Krains en Garnir.
Wat zal ik zeggen over Mevr. Emma Lambotte's ‘Mots d'Enfants’? De schrijfster verhaalt van verschillende kinderen, die zij bij familie en vrienden ontmoet heeft; zij heeft hun guitige en vaak onbewust-diepe uitvallen en opmerkingen opgeteekend; zij heeft meer gedaan: zij heeft bewezen dat zij de mysterieuze kinderziel wonderwel begrijpt. De geprezen schrijfster en dichteres van ‘Les Roseaux de Midas’ en ‘Petits Poèmes’ heeft de nog arme kinderliteratuur (d.i. ‘literatuur over kinderen’) verrijkt op een wijze, die niet die van Mevr. Colette of Alfred Machard is, maar die de bekoring van haar eigen persoonlijkheid bezit.
Gelijk ‘Jan Swalue’ en ‘Aimée Collinet’ is het laatste boek van Henri Davignon: ‘Mon ami français’ (Plon-Nour- | |
[pagina 178]
| |
rit) een psychologische studie van saamgebrachte nationaliteiten. De stille bekoring van Davignon's zeer sympathiek talent, die in de twee vorige werken ligt, wordt men ook in den laatsten roman gewaar, alhoewel hij mij eenigszins moeizamer geschreven schijnt. Ditmaal is het een zielenconflict, niet alleen tusschen een Belgische vrouw en een Fransch officier, maar ook tusschen die vrouw, welke het land verliet om een ziek kindje aan den dood te ontrukken, en de in het bezette België gebleven familie. Op het oogenblik dat de ge-schiedenis zou banaal worden, weet Davignon ze te eindigen met een sentimenteele noot, die niet valsch klinkt en met groote behendigheid aangebracht werd.
Nog een oorlogsboek, maar geen soldatendagboek, geen roman, ook geen verheerlijking of afbreking: ‘La Plaine étrange’ (Renaissance du Livre beige, Brussel) geeft van buitenuit een blik op het dagelijksch aanschijn van den oorlog en de jonge schrijver, Robert Vivier, heeft een stemming weten te scheppen, die hem als kunstenaar en als schrijver doet waardeeren. Een sympathiek boek.
En nog wat oorlogsliteratuur. Pas enkele maanden gek den kwam mij het boek van Martial Lekeux: ‘Mes Cloitres dans la Tempête’ (Plon-Nourrit) ter hand en heeft mij werkelijk geboeid, niet in opzicht van letterkunde (het komt niet in de rij van Duhamel en Dorgelès) maar als document dat ons menschen en dingen doet kennen, veropenbaart soms, met een soberheid en een eerlijkheid, die men gerechtigd is van een godsdienstig idealist te verwachten. Voor mannen, die zich hun zending zoo hoog voorschrijven en ze dan zoo heldhaftig naleven als frater Lekeux, buigt men eerbiedig het hoofd.
De voorname Luiker humanist Abel Lurkin is een psychologisch romanschrijver, wien het niet aan humor ontbreekt. ‘Le Roman de l'Egoïste’ (Renaissance du Livre beige, Brussel), die voor den oorlog in een eerste uitgave reeds zeer gewaardeerd werd, zal thans weer met genoegen gelezen worden. De karakterteekening van den sympathieken egoïst is niet alleen zeer zorgvuldig en raak, maar de plezierige opmerkingen van den schrijver maken het werk ook voor den intellectueel een genoeglijke lectuur.
Hubert Stiernet is nog een van onze landgenooten, die de Fransche letterkunde eer aandoen. Hij heeft reeds verschillende werken op zijn actief en ‘La Grâce de la Folie’ (Renaissance du Livrebeige) is een zijner beste. De geschiedenis | |
[pagina 179]
| |
is niet banaal en zeer sympathiek; zedenschetsen, karakter-teekeningen en humor geven een eigen aard aan het boeiend verhaal.
Wanneer ge in volkomen voldaanheid over het leven en over u zelf in uw grooten zetel zit en voor 't oogenblik verzadigd zijt met moderne letterkunde, neem dan een van die fijne, welverzorgde luxe-boekjes van de ‘Collection des chefs-d'oeuvre inconnus’ (Editions Bossard; fr. 12, per deel) ter hand; en hoe belezen gij ook zijt, ge zult ontdekkingen doen; en hoe geblaseerd gij ook zijt, ge zult verrukt zijn; ik begin trouwens te gelooven, dat die verzameling voor geblaseerden nog meer aantrekkelijk is dan voor andere lezers. Van de laatst verschenen werken kwamen er mij twee toe: ‘Lettres à Voltaire’ van Madame Du Deffand (1697-1780) en van La Boétie: ‘Discours de la Servitude volontaire, suivi du Mémoire touchant l'édit de janvier 1562’. Het eerste boek is niet alleen belangrijk om de vriendschap tusschen Voltaire en een zeer gecultiveerde vrouw, die er uit blij kt, maar ook om de subtiele zielkunde en ongesminkte vrijmoedigheid, waarmee de schrijfster haar eigen gedachten en gevoelens mededeelt en verklaart. Het boek van La Boétie is echter van meer gewicht. Montaigne had bijna al de werken van den jong gestorven dichter uitgegeven, behalve die ‘Discours’, die hij te delicaat en te... revolutionnair vond om in de handen van het publiek te geven. Het is inderdaad een levendig, geïnspireerd en toch met zorg geschreven werk, waarvan de lezing thans nog onderhoudend is.
Alphonse de Châteaubriant is een naam, dien men uiterst zelden in tijdschriften ontmoet en die slechts op twee boeken te vinden is: ‘Monsieur des Lourdines’, een rustig, gaaf meesterwerk, dat voor den oorlog den Goncourt-prijs behaalde en ‘La Brière’, even hoogstaand, dat de Fransche Akademie met den romanprijs voor 1923 bekroonde. De Châteaubriant is een ernstig, diep kunstenaar, die zich niet laat duwen, stooten en voort jagen door het koortsige leven van dezen tijd. Zijn manier van werken is waarschijnlijk anders dan die van Flaubert, maar ze is niet minder nauwgezet en, wat meer is, de uitslag is niet minder schitterend. Wat de in haar kritiek vaak oppervlakkige en sarcastische Rachilde er ook van zegge, in dit uit gebreide, pijnlijke werk ‘La Brière’ is geen bladzijde te veel en de technische en gewestelijke termen, die er in voorkomen, zijn niet zoo hinderlijk; maar de kwaliteiten zijn enorm: de beschrijving van de ongastvrije moerassige turf streek (de Brière) is een geniale evocatie; de karakterteekening van de personen, de schildering van het leven in dit ruwe midden en de heele vreeselijke | |
[pagina 180]
| |
geschiedenis, die het onderwerp van den roman uitmaakt, zijn met onovertroffen meesterschap geschreven. Het geheel geeft den indruk van een grootsch tragisch epos. Een roman als deze vergoedt ruimschoots aan een literatuur al 't kwaad, dat honderd slechte romans - genre ‘La Garçonne’ - er aan verkwanselen.
De groote dichteres Louise Delarue-Mardrus heeft haar eersten roman uitgegeven: ‘Le Pain blanc’ (J. Ferenzi et fils), en hij doet haar grooten naam geen oneer aan. Een pakkende geschiedenis, waarvan wel uitgebeelde en raak-ontlede personnages de helden zijn; een boek, dat veelal pijnlijk aandoet, maar nooit onverkwikkelijk is. Als sommige Fransche romanschrijvers wisten welk een ondienst zij hun literatuur en ook hun land in het buitenland bewijzen door de artistiek-nuttelooze geilheid en goorheid in hun verhalen, zij zouden zich, hoop ik, wachten die verhalen de wereld in te zenden. Daarom komen romans als ‘Le Pain blanc’ en ‘La Brière’ gelijk een frissche, gezonde wind door zwoele, stinkende ziekenkamers.
De gebroeders Tharaud tel ik onder mijn enkele lievelingsschrijvers. Ik heb dan ook, telkens ik daartoe gelegenheid had, een nieuw boek van die groote reizigers en schrijvers met onvoorwaardelijke geestdrift aangekondigd. Reizigers, die weten wat ze zien, daarover nadenken en dat alles dan op prachtige wijze in boekvorm kunnen weergeven, - zulke menschen zijn zoo zeldzaam in het groot toerism eenerzijds als in de letterkunde anderzijds. Ditmaal is het een ‘Chemin de Damas’ (Plon-Nourrit), die ons door Syrië leidt, doorheen zonderling aantrekkelijke of ontgoochelende streken en bij volkeren, waar alle godsdiensten zoo nauw elkaar raken. Een werk, dat al de bekoring heeft van de vorige, tot op het laatste hoofdstuk na, dat het boek eenigszins ontsiert, omdat het een onbewimpelde en, mij dunkt, nogal partiale kritiek is van de Engelsche politiek in het Oosten. Kunst en politiek zijn moeilijk samen te brengen. De heeren Tharaud hebben dat nochtans meermaals beproefd en gewoonlijk zijn zij er in geslaagd; zoo b.v. in ‘La Fête arabe’ is de politiek op meesterlijke wijze als ondergrond van het verhaal aangebracht. In ‘Le Chemin de Damas’ echter is ze eenvoudig een wormvormig aanhangsel, - dat wellicht zonder bloedvergieten zou kunnen afgesneden worden...
Een van de groote rampen voor de Fransche letterkunde is het sterven, een paar jaar geleden, van den nog jongen Canadees Louis Hémon. Nu zijn roman ‘Marie Chapdelaine’ | |
[pagina 181]
| |
zoowat zijn 400e oplage bereikt heeft, mag men veronderstellen, dat hij algemeen bekend is en hoef ik hier enkel maar te herinneren aan zijn eenvoud, frischheid en zuiverheid, die iedereen, zoo den gewonen lezer als den intellectueel, verrukt hebben. In de nalatenschap van den jongen man heeft men een heele reeks korte novellen gevonden, benevens een boel vertalingen uit het Engelsch. Het oorspronkelijk werk werd uitgegeven onder den titel ‘La Belle que voilà’ (Bern. Grasset) en bestaat vooral uit schetsen, waarvan de stof opgedaan werd gedurende Hemon's zevenjarig verblijf in Engeland, toen hij in nauwe aanraking was zoowel met de Engelsche literatuur als met het Engelsche volk. Die stukken hebben nog niet die onafhankelijke eigenaardigheid van de latere ‘Marie Chapdelaine’ en de invloed van Dickens, Zangwill, Wells en vooral Kipling is er tastbaar; maar toch is dat boek meer dan een belofte en zou zeker geleid hebben tot een definitief werk over Engeland, zooals hij er een over Canada schrijven mocht.
Van Eugène Montfort, dien onze lezers kennen ten minste door zijn heerlijken roman ‘Les Noces folles’, hier voor den oorlog besproken, verscheen een ander prachtig verhaal: ‘L'Oubli des Morts’ (Librairie de France), dat slechts over een spanne tijds van twaalf dagen gaat: van Allerheiligen '18 tot den dag van den wapenstilstand. E. Montfort heeft op behendige wijze alle afgezaagde oorlogsthema's weten te vermijden en zich boven de politieke partijen kunnen stellen om de werkelijkheid, dikwijls schril en scherp, ongesminkt te schetsen.
De oppervlakkigheid van ‘Le Greluchon sentimental’ (J. Ferenzi et fils) is gewild en maakt het prettige verhaal van Francis de Miomandre te meer genietbaar. Eigenlijk niets meer dan een min of meer onschuldig feuilleton met een bevredigend einde, maar geschreven met zooveel talent en geest, met zooveel ironie en toch echt gevoel, dat er een subtiel kunstenaar als de Miomandre noodig was om dit boek te maken tot wat het door hem geworden is.
Een ander ‘sentimental’: ‘Le vagabond sentimental’ (Albin Michel) is van ernstiger aard en het werk van een voortreffelijk schrijver: A. t'Serstevens. Baccio, de gevoelige zwerver, heeft 'n kinderhart en 'n kinderziel en alhoewel hij van een bibliotheek of archief naar een ander gaat voor zijn ‘Répertoire de la Noblesse’, is hij slechts voor de liefde geboren. En zoo wordt hij de held van een geheimzinnig liefdesavontuur, dat de heer t'Serstevens als een dichter vol gracie en teederheid weet te vertellen. | |
[pagina 182]
| |
‘Les Profondeurs de la Mer’ (Plon-Nourrit): die diepten zijn - of zouden moeten zijn - degene van Claude Lothaire's ziel. Maar deze tooneelschrijver is zoo weinig bestand tegen de kleine ongelukjes van zijn loopbaan en overigens zoo burgerlijk oppervlakkig, dat zijn diepte niet groot er is dan die van een kuip water. De schrijver, Edmond Jaloux, die om zijn andere werken zeer te recht geroemd wordt, is hier vreeselijk te kort geschoten.
Van oneindig beter gehalte is ‘La Vie des Bêtes’ (Mercure de France), van den helaas! gesneuvelden Louis Pergaud, den landelijken schrijver bij uitnemendheid. Zijn ‘Roman de Miraut, chien de chasse’ (Mercure de France) is onvergefelijk en deze verzameling novellen, benevens het fragment van roman, ‘Lebrac bûcheron’ (in denzelfden bundel opgenomen) vertoont Pergaud in de volle, kranige kracht van zijn talent. Wat hij er ook vertelle over menschen en dieren, men voelt er een hoog begaafd schrijver, en een grondeerlijke, doorbrave ziel. En hoeveel schrijvers, die tevens kunstenaars zijn, geven dezen indruk?...
Men heeft een jong man, Raymond Radiguet, ten onrechte voor een genie en zijn eersten roman ‘Le Diable au Corps’ voor een meesterwerk willen doen doorgaan. Die R. Radiguet schijnt een verwaande melkbaard, die zijn weinig stichtende, banale liefdesavonturen met de jonge vrouw van een poilu, met ergerend cynism onder den vorm van een roman ten beste geeft. Er zit ongetwijfeld talent in het boek, maar het is geschreven in den stijl van een schooljongen, die de syntaxis lang nog niet meester is en over een erg beperkten woordenschat beschikt. Gevoel steekt er heelemaal niet in. Ik heb dan ook met een zeker leedvermaak vernomen, dat ‘Le Diable au Corps’ den ‘prijs van het slechtste boek van het jaar’ gewonnen heeft. (Een vorige laureaat was... het Vredesverdrag van Versailles!)
Er is eenige overeenkomst tusschen ‘Le Diable au Corps’ van R. Radiguet en ‘Le grand Ecart’ (Ed. Stock) van Jean Cocteau, in dien zin, dat beide romans de eerste liefdesavonturen van een weinig interessanten jongeling vertellen. Verder gaat de gelijkenis niet, want ‘Le grand Ecart’, hoe kunstmatig en gewild-origineel het ook zij, is het werk van een man van talent. Jean Cocteau heeft de aandacht van het publiek weten te vestigen door allerlei buitensporigheden, die hem door de moderne snobs tot een genie deden uitroepen tegelijk met een zestal muzikale grappenmakers, die veel aanleg hebben. Zoohaast die periode voorbij zal zijn, - en lang | |
[pagina 183]
| |
kan die niet meer duren, - en Cocteau uitsluitend onder innerlijken aandrang gaat werken, zullen wij wellicht in hem een der beste Fransche dichters van dezen tijd mogen begroeten.
Eens en vooral wensch ik de aandacht van den lezer te vestigen op een paar bijzondere uitgaven van de firma Plon-Nourrit. Vooreerst op de ‘Bibliothèque Plon’, waarin men voor drie frank een goed verzorgden herdruk van roman koopen kan; dan twee verzamelingen, waarvan de boeken in ieders handen mogen gegeven worden. De ‘Collection Carette’ geeft in netjes gebonden deelen (aan 5 fr. per deel), gezuiverde werken van Balzac, Eugène Sue en andere meesters van de vorige eeuw; het doel van zulke uitgave is ongetwijfeld zeer prijsbaar, hoewel het apureeren van Balzac werkelijk niet kan toegejuicht worden. Ik voel dan ook meer voor de reeks ‘La Liseuse’ (fr. 2.50 per deel), waarin slechts onschuldige, maar onbesnoeide romans opgenomen worden van Lichtenberger, de Foville en kleinere beroemdheden.
De dichter Ern. Raynaud heeft een bloemlezing uit Jean Moréas bezorgd: ‘Choix de Poèmes’ (Mercure de France) en het is een zeer welkom boek. In deze vluchtige en vluchtende tijden schijnt Moréas tot het verre verleden te behooren en toch is hij amper dertien jaren dood. Van de verschillende keurig-geschreven dichtbundels zal waarschijnlijk niet meer overblijven en de gretigste lezer kan niet veel meer verlangen dan hetgeen Raymond saamgebracht heeft. Hier is zelfs nog zwak en vaag werk tusschen poëzie van louter goud. Moréas was ongetwijfeld dichter geboren en zijn onhandige, zware, vaak wansmakelijke verzen uit ‘Les Syrtes’ zijn eenvoudig het resultaat van zijn Griekschen oorsprong en zijn eerste Duitsche opleiding. Maar hij studeerde vlijtig de oud-Fransche dichters en zuiverde voortdurend zijn eigen wijze van uitdrukking. Na zich achtereenvolgens ontdaan te hebben van Oosterschen wansmaak, valsche Duitsche romantiek, decadente duisterheid, pas-ontdekte Fransche archaïsmen en hinderlijke affectatie was hij de zuivere dichter van ‘Les Stances’, waarvan de laatste de schoonste zijn. En de keus van den verzamelaar is in alle opzichten onberispelijk. Heel Moréas ligt in dit deeltje besloten.
Nog van Jean Cocteau: een dichtbundeltje ‘Plain Chant’ (Edit. Stock). Zeker geen gothischeof Gregoriaansche kunst; maar toch is men verrast, en niet onaangenaam, van dien zonderling, dien dilettant in zekeren zin, zulk rustig, regelmatig, melancholisch werk te lezen, dat overigens de kenmer- | |
[pagina 184]
| |
ken van Cocteau's diepere eigenschappen draagt. Het volgende zeer korte gedicht geeft goed de ‘manier’ van dezen dichtbundel weer. Lit d'amour, faites halte. Et, sous cette ombre haute,
Reposons-nous: parlons; laissons là-bas au bout
Nos pieds sages, chevaux endormis côte à côte,
Et quelquefois mettant l'un sur l'autre le cou.
De dichter bezingt niet zoozeer de liefde als wel den slaap en den dood en de nauwe verwantschap tusschen deze laatste.
LEO VAN RIEL. |
|