| |
| |
| |
Kunstgeschiedenis en Beeldende Kunsten
Sinds de verschijning onzer vorige kroniek werd de kunsthistorische literatuur opnieuw verrijkt met een groot aantal werken, waarop het past de aandacht van studeerenden en belangstellenden in te roepen.
In Nederland vooreerst. Het is een verheugend verschijnsel dat buiten de groote wetenschappelijke werken, voor vakgeleerden bestemd, ook min of meer vulgarizeerende geschriften aan het algemeen ontwikkeld Nederlandsch publiek geboden worden. Daar hadden wij, ten achter staande bij onze groote naburen, een dringende behoefte aan.
Aug. Vermeylen liet het tweede deel verschijnen van zijn ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst’, (Mij voor Goed en Goedk. Lectuur, A'dam). Onze groote verwachtingen blijken niet bedrogen, want ook dit gedeelte (van de ‘Aanbidding van het Lam’, 1432, tot het eind van de vijftiende eeuw) is minstens even boeiend als het eerste. De XVe eeuwsche Europeesche kunst, vooral natuurlijk die der Nederlanden en van Italië, vormt heel het bestek van dit deel-tje. En hier ook wordt onze bewondering gewekt door het doordringend, fijne begrip, het diepe assimileerend gevoel, het herscheppende voorstellingsvermogen van den auteurkunstenaar, en door de uitgebreide kennis van den auteur-geleerde. Is eenmaal dit boek in zijn vier deelen volledig, dan bezitten wij in onze taal een standaardwerk van zeer zeldzame waarde.
Het stemt dan ook verdrietig te lezen hoe men Vermeylen van zekere zijde om de strekking van zijn werk beknibbelt. Men verwijt hem dat hij de ontwikkeling der kunst nog te veel beschouwt als die van de technische volkomenheid, dat hij het geestelijke der vroeg-middeleeuwsche kunst misprijst, om alleen maar waarde te hechten aan een decadentie-tijdvak als de Renaissance! Wij zullen deze kritiek, die met geen
| |
| |
argumenten gestaafd was, hier niet in den breede beantwoorden, maar alleen verzet aanteekenen tegen deze verdachte neiging om de kunstgeschiedenis te beschouwen van uit een eng confessioneel standpunt. Moeten wij, om die fanatiekers te bevechten, opnieuw de vlag van het rart-pour-l'art-fanatisme ontplooien? Voorloopig zijn ze nog niet zoo gevaarlijk...
Gaarne stellen we vast dat het tweede deel van Vermeylen's werk typografisch veel beter verzorgd is dan het eerste, en dat de illustraties iets beter voldoen. Maar de voor zoo'n uitgave steeds vreeselijk hooge prijs, maakt de benaming ‘goedkoope lectuur’ voor de Vlamingen nog steeds tot een bittere scherts.
Hoogst merkwaardigen arbeid leverde de vruchtbare schilder-essayist Just Havelaar door zijn boekje ‘Het Leven en de Kunst’ (Elsevier's Algem. Bibl., A'dam), een reeks opstellen: het doel der kunst, de taak der kunst in den nieuwen tijd, kunst en volk, over kritiek; een boekje waarin kort en bevattelijk, maar volstrekt niet oppervlakkig, de voornaamste strijdvragen en theorieën der esthetiek beschouwd worden van uit het standpunt van den modern denkenden mensch. Een werkje dat men met stijgende belangstelling leest en herleest, waarin men telkens nieuwe verrassingen opdoet, geschreven in een klare, keurige taal, en waaruit een edele, sterke, diepvoelende persoonlijkheid naar voren treedt.
Haar reeds merkwaardige reeks boeken over kunst- en kultuurhistorische onderwerpen verrijkte de firma W.J. Thieme en Cie te Zutphen door de uitgave van een paar belangrijke werken, waarvan dit van Dr G.J. Hoogewerff, ‘De Ontwikkeling der Italiaansche Renaissance’, allereerst onze aandacht trekt. Ook dit boek is voor het Nederlandsche volk een kostbaar bezit. Zelf getuigt de schrijver in zijn voorrede dat het niet is ‘geleerd, noch in het minst voor geleerden geschreven. Het heeft niet de pretentie een studiewerk te willen zijn, maar is uitgegeven met het louter doel om voor te lichten, en, mocht het zijn, te onderhouden’. Dit doel werd zeker ten volle bereikt; een betere inleiding tot de zoo overrij ke, schitterende kunstbeschaving van het Italiaansche quattrocento en cinquecento kon moeilijk aan ons weetgierig pu- | |
| |
bliek worden aanbevolen. Maar het wil ons toeschijnen dat dit boek wel iets meer is dan het vulgarizeerend werk, waarvoor de schrijver het in zijn nederigheid wil doen doorgaan. Ook zijn beminnelijke, verfijnd-geleerde persoonlijkheid spreekt ons toe uit iedere bladzijde, en maakt zijn werk tot een heusche kunstprestatie. Het spijt ons dat plaatsgebrek ons niet toelaat langer over den inhoud van dit hoogst boeiend en fijn-eenvoudig geschreven historieboek uit te weiden: ieder van deze twaalf hoofdstukken kon het voorwerp uitmaken eener bijzondere bespreking. Maar we kunnen het dan ook niet genoeg aanbevelen.
In dezelfde reeks verscheen ‘Uit de Leerschool van de Spade’ door Dr. H.M.R. Leopold. De lezers van de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ hebben reeds gelegenheid gehad kennis te maken met de zoo frisch-onderhoudend geschreven opstellen van den geleerden Nederlander, die te Rome aan het Nederlandsche Archeologisch Instituut werkt, en van de dui-zenden verrassingen der oudheidkundige opgravingen aldaar, als 't ware éen groot, mooi, doorloopend verhaal heeft ge-schreven, en nog maar steeds voortgaat te schrijven. Een boek dat ons niet zelden gansch nieuwe uitzichten opent op de oude Romeinsche beschavingstoestanden, een boek ook dat den lezer vasthoudt tot het einde. Geen droge wetenschappelijkheid, geen kamergeleerdheid, maar leven, kleurig en verscheiden, het oude, onder stof begraven verleden, door een prettig en zaakkundig verteller bezield tot boeiende werkelijkheid.
Beide boeken zijn technisch onberispelijk, versierd met uitmuntende, met zorg gekozen platen.
Een zeer sympathieke poging was de uitgave van de Kunstgeschiedenis, door Mevr. E.H. Korevaar Hesseling (W.L. en J. Brusse, R'dam), een royaal verzorgd boek, waarin voor de allereerste maal in het Nederlandsch getracht werd een min of meer uitgebreide uiteenzetting van de algemeene kunstontwikkeling te geven. Het werd inderdaad hoog tijd dat een dusdanig initiatief werd aangedurfd.
Daardoor bezitten we nu toch eindelijk in onze taal een wel niet geheel onberispelijke, maar dan toch zeer bruikbare
| |
| |
handleiding over algemeene kunstgeschiedenis. En daarvoor alleen reeds moeten we schrijfster en uitgevers dankbaar zijn. Zeker zitten er op dit werk storende vlekjes. En het wil ons toeschijnen dat Mevr. Korevaar niet altijd geheel meester was over de te behandelen stof. Het gevoel van proportie tusschen de verschillende periodes verliest zij wel eens, zoodat sommige gedeelten, als b.v. die der Egyptische en die der archaïsch-Grieksche kunst, wel wat al te bondig werden behandeld. Hare reproducties koos zij niet altijd met de noodige zaakkundige kennis; want waarom toch op groote schaal een foto gegeven van het linkerportaal der Notre-Dame van Parijs, waarvan de groote beelden slechts moderne pastiches zijn, terwijl toch een foto van het mooie hoogveld van de H. Maagd aan dezelfde kathedraal, een heel wat beter idee van de XlIIe eeuwsche plastiek hadde gegeven? Zekere persoonlijke meeningen laten we gaarne voor auteur's eigen rekening, als b.v. dat het Antwerpsche stadhuis, werk van Cornelis Floris, ‘lelik is van verhouding, en uiterst eentonig door de saaie behandeling van de vleugels ter weerszijden van het middenstuk’. Een onvergeeflijke fout is verder het geheel verwaarloozen van de graveerkunst, ook van onze eigen Nederlandsche, welke die van alle andere volkeren voorging. En ten slotte kan ik het moeilijk verduwen dat Mevr. Korevaar onze Belgische kunst der XIXe en der XXe eeuw zoo'n schandelijk onrecht aandoet! Terwijl zij die van andere landen, en van Holland natuurlijk in de eerste plaats, uitvoerig bespreekt, en melding maakt van de allernieuwste verschijnselen tot Mondriaan, Kandinsky, en Picasso toe, blijft zij, wat België betreft, steken bij Theo van Rijsselberghe, James Ensor en Degouve de Nuncques. Verder schijnt haar kennis niet te reiken! En wat zij dan over Belgische kunst van dezen tijd vertelt, krioelt van zeer bedenkelijke onnauwkeurigheden: Henri Leys bracht geen nieuwe inzichten (ik zou
daarover wel eens het oordeel van Breitner b.v. willen publiceeren); Henri de Braeckeleer (de Braekeleer a.u.b.) en Eugène Verboeckhoven gaven scènes uit het volksleven (blijkbaar is hier niet Henri, maar wel zijn vader Ferdinand de Braekeleer bedoeld, en den grooten kolorist Henri de Braekeleer schijnt schrijfster dus niet eens te kennen; terwijl Verboeckhoven geen interieurs, maar wel weinig belangrijke die- | |
| |
rentafereelen schilderde). Met verbazing vernemen we verder dat Alfred Stevens behoort tot de in zijn tijd zeer beroemde dierenschilders! Met alle respect, Mevrouw, maar de elegante vrouwtjes die Alfred Stevens schilderde, waren niet allen dieren! En de echte, maar dan ook buitengewoon knappe, dierenschilder was zijn broer Joseph Stevens!
Maar laat ik dan verder niet te streng zijn voor Mevr. Korevaar's werk, dat toch heusch heel wat uitmuntende kwaliteiten bezit. In de eerste plaats dit: d'at het leesbaar is. Geen droge opsomming, geen schema, maar een werkelijke handleiding, waarin getracht werd, en meestal met succes, de aandacht en de liefde op te wekken voor de schoonheid. En dat is wel het allervoornaamste dat we van zulk werk eischen mogen. In een klare, eenvoudige taal, zonder nuttelooze literatuur, maar met goed gekozen, treffende woorden, doet zij het hoofdkarakter van een kunstperiode, van de persoonlijkheid of van een werk uitkomen. Zij weet uitmuntend samen te vatten en de quintessence van een tijd of van een meesterwerk in het licht te stellen. Daarom zal haar werk groote diensten bewijzen aan leeraars en aan studenten, en bij het publiek belangstelling wekken. En daarvoor verdient zij onze dankbare hulde! Ik hoop van harte, dat de moeite, welke zij en de ondernemende uitgevers zich voor dit prachtig verzorgde werk hebben getroost, zoodanig moge beloond worden, dat het weldra mogelijk worde in een tweeden druk de kleine feilen van deze eerste uitgave te verbeteren.
Dat de dringende noodzakelijkheid van een algemeene kunstgeschiedenis in 't Nederlandsch algemeen gevoeld werd, bewijst wel het feit, dat ook de uitgever H. Meulenhoff te Amsterdam tot een dergelijke poging overging. Bij hem verscheen van Jac. Rijkse en J. van Breen het eerste deel van een ‘Geschiedenis der Beeldende Kunst’. Dit werd geheel anders opgevat dan het werk van Mevr. Korevaar. De schrijvers, beiden zelven leeraars, bepaalden er zich bij, een zoo volledig mogelijke, maar toch schematische handleiding te maken. Zij onthielden zich van kritische beschouwingen, en gaven meer tamelijk uitgebreide résumé's. Daardoor is hun werk, zonder eenige poging tot opwekking van schoonheidsgevoel, wel wat droog geworden, en beter waren zekere bij- | |
| |
zonderheden van ondergeschikt belang weggebleven, om plaats te maken voor, al zij het dan ook korte, miaar dan toch veel suggestiever karakterizeeringen van tijdvakken, groepeeringen en stroomingen.
Toch kan ook het werk van Rijkse en van Breen diensten bewijzen bij het aanvankelijk onderricht in de kunstgeschiedenis, op voorwaarde dan dat de leeraar om deze wat dorre geraamten het kleed van zijn eigen kunstbegrip en schoonheidsgevoel gaat weven. En ook als zoodanig wenschen wij het een ruime verspreiding toe.
Bij W.L. en J. Brusse te Rotterdam verscheen ook (eenigen tijd geleden reeds) ‘Honderd teekeningen van Oude Meesters in het Prentenkabinet der Rijks-Universiteit te Leiden’, uit gezocht en voorzien van een beschrijving door J.J. de Gelder, conservator van het prentenkabinet. Bij een kort overzicht van de geschiedenis der verzameling, gaf de samensteller een wetenschappelijke beschrijving der teekeningen en honderd zeer goede reproducties, waarbij verschillende naar Vlaamsche meesters, een reeks, die alleszins de aandacht verdient. Deze uitgave biedt dan ook in haren nederigen vorm uitmuntend studiemlateriaal, en doet ons het verlangen uitdrukken dat dit voorbeeld door andere kabinetten moge gevolgd worden. Want, wanneer krijgen we dergclijke albums over onze Belgische verzamelingen van teekeningen?
* * *
De oogst van Fransche werken over kunstgeschiedenis was ook in de laatste maanden overvloedig.
Vooreerst verscheen als elfde deel van de ‘Histoire de la Nation française’, onder directie van Gabriel Hanotaux, bij Plon-Nourrit en Cie, te Parijs, uitgegeven, een Histoire des Arts van Louis Gillet, een groot 4o boekdeel van 644 blz. met illustraties naar teekeningen van René Piot. Het werk omvat de geheele geschiedenis der architectuur, plastiek, schil-derkunst en muziek in Frankrijk van de vroegste tijden tot heden. Een bewonderenswaardige arbeid, getuigend van een wijdloopende kennis, en van verfijnden smaak; een werk ook dat, knap geschreven, zich aangenaam lezen laat. Sommige door den schrijver ontwikkelde theorieën zijn zeker niet ge- | |
| |
heel onaantastbaar. Maar wij Vlamingen zullen dezen ultranationalistischen Franschman dank wijten dat hij recht liet wedervaren aan de talrijke Vlaamsche kunstenaars, die op verschillende tijdstippen de Fransche kunst nieuw-krachtig bloed kwamen bij zetten. Het boek van Louis Gillet, te veel omvattend om hier in bijzonderheden te worden ontleed, verdient in de nochtans reeds zoo rijke kunsthistorische litera-tuur van Frankrijk een eervolle plaats.
Wij zijn het evenwel niet eens met de argumenten die hij aanvoert om de door hem en de uitgevers gekozen wijze van illustreeren te wettigen. De penteekeningen van Bené Piot, naar oude gebouwen en beeldwerken, zijn akwaïellen naar schilderijen, kunnen, hoe verdienstelijk ook, de juistheid der mechanische reproductie niet vervangen. In een boek als dit moesten naar ons oordeel de werken door zich zelven spreken, en niet doorheen de min of meer getrouwe interpretatie van een handigen illustrator.
Een prachtige verzameling vormt de reeks ‘Art et Esthétique’ onder de directie van Pierre Marcel uitgegeven door Félix Aloan te Parijs. De schild er-schr ij ver H. Caro-Delvaille gaf ei een sierlijk geschreven essai over ‘Phidias ou le Génie grec’, zeer weinig historisch, zonder vertoon van archeologische geleerdheid, maar boeiend in zijn verheven, klaren stijl.
Van André Blum, schrijver van eenige bekende werken over de karikatuur, een zeer interessante studie over den Engelschen satirischen schilder en teekenaar William Hogarth, die zoo boeiende figuur van het XVIIIe eeuwsche Engeland, die André Blum prachtig deed herleven.
Georges Huisman bestudeert ‘Memlinc’, verwerpt de talrijke legenden en valsche voorstellingen welke over dezen XVe eeuwschen schilder de ronde maken, en stelt hem zooveel mogelijk althans in zijn waar licht: komende uit Rijnland (van Keulen vermoedelijk) en wordende te Brugge, de officiëele schilder van de rijke, verfijnde, weeldelievende patriciërs en kooplieden.
Een van de mooiste studies in deze reeks is die van André Fontaine over ‘Constantin Meunier’, wiens tnagisch leven op een pakkende wijze beschreven wordt.
| |
| |
In ‘Au Chevet de l'Art Moderne’ bestudeert Guillaume Janneau, de criticus van ‘Le Temps’ en van ‘La Renaissance’, de problemen der moderne kunst. Een reeks zeer aantrekkelijke opstellen over hedendaagsche kunstverschijnselen in Frankrijk.
Een verrassing in zekeren zin is het boekje van Jan To-pass over ‘L'Art et les Artistes en Pologne au Moyen-Age’, waarin merkwaardige bijzonderheden geboden worden over de romaansche en gothische kunst die in het hier zoo weinig gekende Polen hebben gebloeid, en die er een groot kunstenaar voortbrachten, den beeldhouwer Wit Stwosz, dien de Duitschers, naar de bij hen gebruikelijke methode, onder den naam Veit Stosz onder hun eigen beroemdheden annexeerden.
Met vreugde mogen we begroeten de heruitgave, door L. Rouart en J. Watelin te Parijs, van ‘Le Livre de l'Art ou Traité de la Peinture par Cennino Cennini’, waarvan de schilder Victor Mottez op het einde der vorige eeuw een uitmun-tende vertaling gaf, welke echter onvindbaar was geworden. Door de zorgen van zijn zoon kwam nu deze nieuwe druk, met een prachtige voorrede van niemand minder dan Auguste Renoir. Het boek van den ouden Italiaanschen fresco-schilder is een hoogst merkwaardig document, dat ons over de kunst van zijn tijd kostbare inlichtingen bezorgt. Maar de voorrede van Renoir maakt dit boek bijzonder lezenswaard. Sommige uitlatingen van den grooten Franschen impressionnist, dien men immers nog voor een bandeloozen revolutionnair wil doen doorgaan, zijn treffend. Zoo b.v.: ‘L'apprentissage sévère imposé aux jeunes peintres n'empêcha jamais leur originalité d'éclore. Raphaël, qui fut l'élève du Pérugin, n'en est pas moins devenu le divin Raphaël’. En ook deze: ‘C'est au désir d'échapper au machinisme que nous devons, sans doute, l'augmentation anormale du nombre des peintres et des sculpteurs avec la médiocrité générale qui en est l'inévitable conséquence... Quand même on parviendrait à produire dans les écoles professionnelles des ouvriers adroits, connaissant la technique de leur métier, on ne fera rien d'eux s'ils n'ont pas en eux un idéal pour vivifier leur travail’. - Dit boek bevat gulden lessen!
| |
| |
De werkzame uitgevers F. Bieder en Cie, te Parijs, publiceeren een mooie reeks monografieën: ‘Maitres de Fart moderne’. Het laatste deeltje is dit van Robert Rey over ‘Gauguin’, dit onrustig, geniaal talent, die in zijn stagen drang naar rust en evenwicht, zich eenzaam terug trok op Tahiti, waar hij een reeks meesterwerken naliet. De studie van Rey behoort tot het beste wat we over Gauguin en zijn kunst lazen, en veertig mooie reproducties geven van het werk van dezen grooten moderne een goed overzicht.
Bij dezelfde uitgevers in de reeks ‘L'Art français depuis vingt ans’, een interessante studie van Charles Saunier over ‘Les Décorateurs du Livre’, een leerziaam overzicht van hetgeen in Frankrijk tijdens de laatste jaren op het gebied van het geïllustreerde boek werd verwezenlijkt door kunstenaars als Lepère, Luc. Pisarro, Bonnard, Beltrand, Maur. Denis, Emile Bernard, Bernard Naudin, Charles Guérin, Carlègle, Daragnès, Roubille, Hermann-Paul, en zoovele anderen nog, die allen het hunne hebben bijgedragen om het boek in Frankrijk weer te maken tot een echt, volledig, harmonisch kunstwerk. De studie van Saunier bevat wenken en beschouwingen die ook voor onze boekbewerkers van het allergrootste belang zijn.
Terloops wijs ik ook nog op een heel aardig boekje, dat bij Hachette verscheen, van Roger de Félice, ‘Le Meuble français du Moyen-Age à Louis XIII’, de beknopte geschiedenis van een stijlperiode welke op het gebied der kunstnijverheid meesterwerken heeft voortgebracht.
Uitmuntend ook, in dien zin, is het boek van S. Rocheblave ‘L'Art et le Goût en France de 1600 à 1900’ waarvan een tweede druk verscheen bij Armand Colin te Parijs, een boek dat wellicht wat te veel aan de uiterlijke oppervlakte der dingen verwijlt, en te weinig den innerlijken aard der stroomingen benadert, maar waarin toch ontzaglijk veel te leeren valt.
Met een bijzondere belangstelling zal men kennis nemen van het boek, dat Emile Mâle in dezelfde reeks liet verschij- | |
| |
nen: ‘L'Art allemand et l'Art français du Moyen-Age’. Een heftig pleidooi om te bewijzen dat de gansche middeleeuwsche kunst een Franschen oorsprong heeft. Mâle betoogt dat het middeleeuwsche Duitschland, langen tijd gehuldigd als het land waar de gothische architectuur geboren werd, niets anders heeft gedaan dan de Fransche cathedralen nabootsen. Geen enkele Duitsche kerk der XIIIe eeuw, waarvan niet een Fransch model bestaat; geen belangrijk Fransch beeldhouwwerk, dat niet zijn prototype heeft te Chartres of te Reims. Evenzoo met de Duitsche kerken in Romaanschen stijl. Evenzoo met de gravuur, waarvan de Duitsche geleerden nog steeds beweren dat zij in Duitschland ontstond. Het boek van Mâle is een vinnig strijdschrift, maar dat tot nadenken stemt. Misschien slaat hij hier en daar wat heftig door, maar in zijn gewettigde verontwaardiging zegt hij dingen die raak zijn. Vooral in zijn van haat gloeiende hoofdstukken over het Duitsche vandalisme dat Reims, Soissons en Coucy vernietigde, en alzoo het schoone Fransche aangezicht schond. Men leest het boek van Mâle niet zonder ontroering.
Op dit oogenblik, dat door de nieuwste archeologische ontdekkingen de aandacht meer dan ooit gevestigd werd op het oude Pharaonenrijk, zal het mooie boek van Alexandre Moret ‘Mystères Egyptiens’ (in dezelfde reeks als de twee vorige) bijzonder leerrijke lectuur zijn. De gewijde drama's, waarbij de verrijzenis van Osiris, als symbool van de overwinning van den dood, vertoond werd, worden hier door Moret op een bevattelijke wjize uitgelegd. Hij toont verder de treffende overeenkomst tusschen zekere Egyptische mysteriën en onze hedendaagsche Carnaval-feesten, reuzenoptochten, enz. Bij zijn talrijke werken over egyptologie, heeft deze geleerde professor der Parijsche Sorbonne éen gevoegd, waardoor hij nieuw licht werpt op de schitterende, maar nog zoo betrekkelijk weinig gekende beschaving van het Nijldal.
Wel niet behoorend tot de kunstgeschiedenis, maar uitstekende hulpmiddelen biedend voor egyptologische studies, mag hier genoemd worden de voortreffelijke ‘Introduction à l'Etude des Hiéroglyphes’, door H. Sottas en E. Drioton (uitg.
| |
| |
Geuthner, Parijs), een onmisbare handleiding voor de studie van het Egyptische beeldschrift.
En onmiddellijk in verband daarmee citeeren we het sympathieke boek van onzen geleerden landgenoot Jean Capart: ‘Tout - Ank - Amon’ (Brussel, Vromant en Co), waarin de conservator van het Museum der Vijftigste Verjaring de dagbladartikels vereenigde welke hij schreef tijdens zijn bezoek aan het koningsgraf, dat onlangs in de Vallei der Dooden te Thebe geopend werd, in tegenwoordigheid van H.M. Koningin Elizabeth. Geen geleerd boek, eerder een spontane uiting van geestdrift om de zoo belangrijke ontdekking, van dankbare bewondering ook voor de archeologen Lord Carnarvon en Howard Carter, die door Jean Capart met klem worden verdedigd tegen zekere domme verdachtmakingen. Dezen frisschen, journalistieken arbeid van een onzer knapste en kunstzinnigste geleerden leest men met graagte in een adem uit.
Van een talentvollen Belg ook, nl. E. Joly, het verrukkelijke boek ‘L'OEillet de Séville, Impressions d'Espagne’ (Berger Levrault, Parijs). Een reisverhaal van een teervoelend artist, van een keurig schrijver, die in één voortdurende opgetogenheid vertelt van de kunstwonderen die aan zijn oogen voorbijgingen en blijvende indrukken van schoonheid bij hem achterlieten. 't Is een boek voor fijnproevers, - want, oh! dit prachtig hoofdstuk over Toledo en het Spiaansche mysticisme!...
Gaarne wijdde ik hier eenige dankbare bladzijden aan het mooie boek van Arnold Goffin: ‘Poussières du Chemin’ (Brussel, M. Lamertin). Ik heb er eenige heerlijke uren mee gesleten, hem volgend over de wegen van Italië en Vlaanderen, met hem verwijlend in de aan herinneringen zoo rijke schoonheid van Venetië, Florence, Verona, Pisa, Sienna, Perugia, Assisi en Brugge. Dit boek is het werk van een dichter, van een uiterst teer kunstenaar, het stille poëma van een droomer, en de diepe kennis die we achter deze zoet melancholische mijmeringen voelen, schaadt geen oogenblik aan de doorloopende bekoring van dit werkelijk zeer sierlijk kunstwerk.
* * *
| |
| |
Van de nieuwste Engelsche uitgaven zijn vooral belangrijk die welke betrekking hebben op de geschiedenis der oude en moderne graphiek. De beroemde firma J.M. Dent and Sons te Londen geeft zelfs een bijzonder aan dit vak gewijd tijdschrift uit, ‘The Print Collector's Quarterly’, onder redactie van Campbell Dodgson. Tusschen de laatste bijdragen daarin, vielen ons vooral op: die van Arthur Symons over Toulouse-Lautrec en zijn lithografieën, met twaalf voortreffelijke reproducties, en die van den geleerden conservator van het British Museum, Arthur M. Hind, over Rubens als etser. Het ingewikkelde duistere probleem van Rubens' graphische werkzaamheid wordt door Hind in eenige bladzijden uiteengezet en belicht. De kwestie wordt niet opgelost, maar interessfante beschouwingen brengen ons alvast een stap dichter bij de waarheid. De Duitscher Max Lehrs geeft een stuk over den Nederlandschen koperplaatsnijder, gekend onder den naam ‘Meester F.V.B.’, naar het monogram waarin men Franz van Bocholt meende te moeten lezen, maar waarvoor Lehrs ‘F... van Brugge’ voorstelt.
Arthur H. Hind publiceerde kort achter elkaar (na een nieuwe geheel omgewerkte uitgave van zijn ‘History of Engraving’) twee prachtige boeken, het eerste over ‘Wenceslaus Hollar’ (John Lane, Londen), den Praagschen XVIIe-eeuwschen graveur die te Antwerpen en te Londen werkte; het werk van den grooten Italiaanschen etser ‘Giovanni Battista Piranesi’ (Cotswold Gallery, London). Van Hollar bestudeerde Hind uitsluitend de mooie zichten van Londen en Windsor, maar zijn boek werd tot een zeer boeiende monographie van dezen vruchtbaren kunstenaar, die ook in ons Antwerpsche XVIIe-eeuwsche kunstleven zulke belangrijke plaats inneemt. De studie over Piranesi, den fantastischen uitbeelder van gevangenisvizioenen en Romeinsche ruïnen, is de volledigste welke over dit onderwerp bestaat, en bevat nl. een uitvoerigen wetenschappelijken catalogus. Beide boeken, behoorende tot de standaardwerken over de geschiedenis der gravuur, zijn overvloedig en bijzonder fraai geïllustreerd.
Van de groote belangstelling welke oude en moderne prentkunst geniet in Engeland, getuigen de smaakvolle uitgaven
| |
| |
van ‘The Print Collector's Club’. Een lezing van den bekenden kunsthistoricus Campbell Dodgson, voor deze vereeniging gehouden over ‘French Etching from Maryon to Lepère’, werd in een sierlijken vorm uitgegeven, met eenige volkomen onberispelijke reproducties naar etsen van Méryon, Jacque, Braquemond, Jongkind, Millet, Legros, Manet, C. Pissarro, Rodin, Forain, Steinlen en Lepère. In zijn stemmige deftigheid een prachtig model van moderne boekkunst tevens.
De moderne stroomingen der schilderkunst, inbegrepen de laatste snufjes, worden in het nochtans zoo conservatieve Engeland blijkbaar met groote aandacht gevolgd. Het weelderig door den grooten uitgever John Lane bezorgde boek van Jan Gordon, ‘Modern French Painters’, is daarvan, dunkt me, wel een treffend bewijs. Gordon bestudeert met fijnen smaak en groote kennis van zaken de gansche bloeiende ontwikkeling der Fransche schilderkunst, van het impressionisme en neo-impressionisme, van Cézanne, van Gogh, Gauguin en Renoir, tot Derain, Vlaminck en de cubisten. Zonder vooringenomenheid, kalm en objectief, maar met liefde en zuiver kritisch begrijpen, ontleedt hij de kunst van dezen tijd en hij brengt ons nader tot haar genot. Weinige werken over moderne kunst zijn met dit hoogst verdienstelijk boek te vergelijken. Prachtig verzorgd, bevat het uitmuntende reproducties in kleur en in wit en zwart, naar meestal weinig gekende schilderijen van Renoir, Cézanne, Van Gogh, Gauguin, Signsac, Matisse, Rousseau, Utrillo, Derain, Marie Laurencin, Kisling, Lhote, Dufresne, Van Dongen, en vele anderen. Dit boek, dat in de heerschende omstandigheden wel bijna niet gekend zal zijn, bevelen we met geestdrift bij alle kunstliefhebbers aan.
Zeer keurig uitgegeven ook is het boek van Horace Shipp over ‘The New Art, a Study of the Principles of non-representional Art and their Application in the Work of Lawrence Atkinson’ (Londen, Cecil Palmer). Ook deze studie is interessant in haar betoog om expressionistische kunst, maar zonder ze te veroordeelen nochtans, bekennen we zeer deemoedig dat, niettegenstaande al de theorieën over nieuwe strekkingen in ‘niet - beeldende’ kunst, welke Shipp op vast zeer
| |
| |
interessante wijze uiteenzet, we spijts al onzen goeden wil ook, gesloten blijven voor de geheel ongenietbare sculpturen des heeren Atkinson.
Veel liever grijpen we naar het minder rumoerige boek van J. Comyns Carr, ‘The Ideals of Painting’ (Londen, Macmillan and Co). Achtereenvolgens worden hier de verschillende kunstidealen van Italië, Vlaanderen, Duitschland, Holland, Spanje, Frankrijk en Engeland, in sierlijke, boeiend geschreven essais ontleed. Comyns Carr is een kunstenaar, een fijngestemd temperament, en het is een genot door hem te worden geleid langsheen de mooiste meesterwerken, ons door de rijkste tijdvakken der moderne geschiedenis nagelaten. Zijn boek is er een dat leerend bekoort.
Een belangwekkend boekje gaf de uitgever Fischer Unwin (Londen) over ‘The Drawings of the Royal Gallery of the Uffizi in Florence’ door Odoardo H. Giglioli, een geïllustreerde inleiding tot het groote werk dat bij Leo S. Olschki te Florence verscheen over de rijke verzameling teekeningen in de Uffizi. Ook met de interessante studie van Giglioli kan men zich van deze schatten een ruim voldoend idee maken.
Aan alle studeerenden en doceerenden in kunstgeschiedenis weze warm aanbevolen het degelijke handboekje van Prof. Percy Gardner en Reg. Blomfield over ‘Greek Art and Architecture, their Legacy to us’ (Oxford Universtiy Press), dat geheel ‘up to date’ een klaar en uiterst bevattelijk beeld geeft van de Grieksche kunst. Dit prettige boekje kan glansrijk de vergelijking met het allerbeste op dit gebied doorstaan. De namen der schrijvers zijn overigens reeds een voldoende waarborg voor de degelijkheid van het werkje.
Het bekend kunsttijdschrift ‘Colour’ vereenigde in albums de mooiste zijner kleurreproducties naar moderne schilderijen. De tweede reeks daarvan bevat, bij een tekst van Charles Marriott, prachtige platen naar werken van kunstenaars uit alle landen van Europa. Van Belgische zijde zijn er Leon de Smet, K. Gilsoul-Hoppe, Theo van Rysselberghe, Emile Verpilleux.
| |
| |
Op het gebied der kunstnijverheid zijn vooral aan te stippen 't mooie werk van Herbert E. Binstead ‘English Chairs’, (J. Tiranti and Co, Londen), waarvan het eerste deel verscheen in den vorm eener 4o portefeuille met 35 uitmuntende phototypieën, een werk dat voor vakscholen en kunstnijveren kostbare documentatie biedt; en dit van Hartley Clark ‘Bokhara, Turkoman and Afghan Rugs’; de heerlijke kunst der Oostersche tapijtweverij wordt hier bij prachtige kleurreproducties veropenbaard. Een uitmuntend boek, dat ons deze verrukkelijke kunstwerken beter doet begrijpen en liefhebben.
* * *
Verbazend en beteekenisvol is de niet versagende vlijt, waarmee de Duitschers hun steeds wel verzorgde kunstboeken blijven uitgeven.
Het groote standaardwerk ‘Handbuch der Kunstwissenschaft’ bracht het tot 't 17e deel: ‘Baukunst der Renaissance in Frankreich und Deutschland’ door Dr Albrecht Haupt. Ook dit royaal uitgevoerde werk dwingt bewondering af: het getuigt van een verbazende geleerdheid, een verbluffende documentatie, maar we zoeken te vergeefs naar een weerga van een dier klare, evenwichtig gedachte samenvattingen, die de hooge waarde uitmaken van b.v. André Michel's ‘Histoire de l'Art’. Evenals de vorige deelen is echter ook dit van Haupt overvloedig geïllustreerd, en biedt ook op die wijze een schat van studiemateriaal.
Een voortreffelijk werk is dit van Poland - Reisinger - Wagner ‘Die Antike Kultur’ (B.G. Teubner, Leipzig), zonder twijfel een der beste overzichten der Grieksch-Romeinsche beschaving in al hare intellectueele uitingen. Een van die werken welke men spijts alles den Duitschers benijden mag! En een ook van die welke men nooit vruchteloos raadpleegt. Hoe gaarne zagen we het in 't Nederlandsch vertaald, nu vooral dat ook de Archeologie der Oudheid in onze eigen taal zal deeluitmaken van het universitair onderwijs. Want lang zal het duren vooraleer wij zelven in onze eigen wetenschappelijke literatuur op een weerga van zulk prachtig handboek zullen kunnen wijzen.
| |
| |
Ofschoon het reeds dagteekent van 1922, willen we toch terloops de aandacht inroepen op het belangrijk boek van den te vroeg gestorven kunstgeleerde Rudolf Oldénbourg, ‘Peter Paul Rubens’ (Oldenbourg, München), een bundel opstellen, welke alleen voorstudies waren voor een groot werk over den Meester.
Oldénbourg is zeker een der knapste Rubenskenners geweest, en zijn bijdragen op dit gebied bezitten een ongemeene waarde. Maar we moeten degenen toch op de vingers tikken, die met een verdachte vooringenomenheid deze studies van den zeer geleerden Duitscher willen doen doorgaan voor het allerbeste wat ooit over Rubens gepubliceerd werd! Zijn aandeel in de studie van de Vlaamsche Barok zullen we zeker niet miskennen, maar ‘het beste’ is het zeker niet! En op een definitief Rubensmonument zullen we nog lang wachten...
Ook al tamelijk oud is het boek van den Belg Paul Colin over ‘James Ensor’ (G. Kiepenheuer, Potsdam). We willen het hier terloops vermelden om er op te wijzen hoe men in Duitschland na den oorlog belang is gaan stellen in Belgische kunst. Maar de toon en de voelbaar politieke neigingen van dit boek zijn zeer antipathiek. En ik ben zeker dat Ensor zelf niet erg opgezet is met alles wat Colin hier over hem vertelde. Wanneer zal men nu eindelijk over hem het boek schrijven dat hem en zijn kunst waardig is? Dit van Verhaeren is niet meer volledig en al wat nadien kwam is onvoldoende. Alleen wat de overvloedige en goed uitgevoerde illustraties betreft, is het Duitsche boek v'an den Belg Paul Colin uitmuntend
A.J.J. DELEN.
|
|