De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Cultuur-historische Beschouwingen over de Renaissance, inzonderheid in de Nederlandsche LetterenGa naar voetnoot(1).(Inleidend tot een studie over het leven en de werken van J. De Harduijn.) | |
[pagina 134]
| |
J.J. Van der Noot (geest), Carel van Mander en zijn kring. - De Hoog-Renaissance: 1) in het Noorden: normale opbloei na de scheiding; 2) in het Zuiden: gelijktijdige eigen taalbloei spijts de scheiding; laatste uitstraling in J. De Harduijn en zijn kring. Om zich van de werken van een kunstenaar volkomen rekenschap te kunnen geven dient men die in hun cultuur-historisch milieu te plaatsen en toe te lichten door de gezamenlijke tijdsstroomingen waarvan ze een kruisingspunt - een resultante en een voorzegging - zijn. Een individu staat immers nooit geheel afgezonderd. Nimmer is hij uit de algemeene beweging, uit het om hem heen broeiende leven geheel los te maken. De tijd verklaart weliswaar in geenen gevalle het genie, noch het kunstenaar-‘zijn’, doch geeft de richting aan, waarin een aanwezig zijnde scheppingskracht zich ontplooit en veruitwendigt. Ten einde dan de projectie van cultuur-historische wordingen en de beteekenis daarvan is het gewordene, t.t.z. in de letterkunde van een tijd en hier bepaaldelijk in de werken van Justus De Harduijn te kunnen begrijpen, hoeven we van naderbij den groei te beschouwen van het geestelijk seizoen, waarvan ze, in de zeventiende-eeuwsche letterkunde van de Zuidelijke Nederlanden, het schoonste en zuiverste uitbloeisel zijn. Het nagaan dier geestelijke stroomingen in hun onderling verband lijkt ons onontbeerlijk ter nadere oriënteering. Het ligt niet in onze bedoeling een gansch nieuw beeld van dit deel der cultuurgeschiedenis te ontwerpen, wel eerder een overzichtelijk geheel, berustend ten deele op eigen onderzoek, ten deel op dit van gezaghebbende geleerden, naar wie dan telkens verwezen wordt. Achtereenvolgens zullen we dan stilstaan bij de voornaamste en voor ons van belang zijnde verschijnselen op algemeen-cultureel, op Nederlandsch-staatkundig en -godsdienstig gebied, alsook bij hun duidelijk waar te nemen weerklank in | |
[pagina 135]
| |
onze letterkunde. Op deze wijze hopen we den ontwikkelingsgang van De Harduijn's algemeene voorbereiding - en ook die van de tijd- en kunstgenooten - in sobere lijnen te kunnen schetsen.
Cultuur is een beeld van het eeuwig anders worden. Dit veranderen ondergaat het tempo van het universeele rhythme: op en neer, licht en donkerte, lente en winter, opborreling van leven en het in stilte van schijnbaren dood zich weer concentreerend leven. Weg en weer gaat, zonder ophouden, de beweging door de eeuwen heen: de verandering, maatstaf van de eenheid. Uit de gesluierdheid van de onrustige, zoekende laat-Middeleeuwen, uit dit tijdperk van zwaarmoedigheid en onvoldaanheid groeide de behoefte aan het tegenovergestelde uiterste. De 14e, 15e en 16e eeuwen zijn een tijdstip van buitengewone roering, van versnelde wording. Er is een spanning van krachten; er is een kentering in den algemeenen levenstoon. Een springvloed van geestelijke krachten verfrischt de levensbeschouwing van den man-wordenden West-Europeaan. Van dienares wordt de Kunst heerscheres: ze heft de hymne aan van het geloof in het leven en de toekomst. De toevoer van nieuwe denkbeelden wordt het ferment van de geestesvemieuwing. Ze stroomen uit alle zijden toe: uit de teruggevonden schatten der antieken, uit de nieuw ontdekte werelddeelen, uit de nieuw ontdekte heelalsferen. Spreu-kencompilators, vertalers en reizigers openbaren ze; de drukkunst (1455) en de ronddolende legers verspreiden ze. Dit alles prikkelt en wekt op tot hoogere ontwikkeling en een levendiger zelfstandigheidsgevoe). Te midden van een ruimer wordende wereld gaian de oogen van de menschen open voor al haar schitteringen. Uiterlijke en innerlijke wereld, natuur en ziel, macro- en microcosmosGa naar voetnoot(2), alles verandert van aanschijn. Socrates' ‘Ken u zelf’ wordt de veerkracht van het in dit nieuwe seizoen zich ontbolsterend persoonlijkheidsgevoel. Er wordt gestreefd naar innerlijke herwording. Men maakt zich los van de tradities. Het individu, dank zij zijn | |
[pagina 136]
| |
gewijzigde levensopvatting en zijn nieuwe bewustheid van zichzelf, bevrijdt zich uit de middeleeuwsche gemeenschap en voelt zich fier over zijn nieuwen toestand. Kenschetsend in dit opzicht is het woord van Pico della MirandolaGa naar voetnoot(3): ‘Wij zijn geschapen om te zijn wat wij willen worden’ en dit andere van Montaigne: ‘Le plus haut point de perfection est d'être soi-même’. Geheel die kentering was natuurlijk niet ineens gekomen. Sinds lang bewoog er iets in de richting dier geestelijke vernieuwing en vrijwording. De uit de evangeliën gesproten heilsverwachtingen van Joachim van Floris (einde der 12e eeuw) waren een kiem van Renaissance-besef. Volkomenheid van kennis, persoonlijke vrijheid, liefde: de volle levensbloei in middagzonneschijn, dit waren de doorzonde kleuren van den visioenenboog, waaronder de aspiraties naar innerlijke en uiterlijke vernieuwing openbotten en de vrijere levensopvatting stilaan loszwachtelde. De zege van de eigen persoonlijkheid werd de triomf van den ‘dux novus’ naar wiens komst men reikhalsde. Het middeleeuwsch mysticisme had eveneens den groei van dit individualisme bevorderd; en het zonnelied van Franciscus wekte weer liefde voor de natuur en was de voorzang van eene door alle kunstenaars welhaast aangeheven hymne tot de natuur. Er was een terugkeer tot de natuur en in verband daarmede een diepere schouwing en bewustheid van zichzelf. Het nieuw besef van de menschelijke waardigheid wijzigde ook de opvatting van de dingen die de ziel aangingen; er groeide ook de overtuiging dat de studie der antieken alleen een hoogere ontwikkeling vermocht te geven. Van daar dat men de verwezenlijking van de toenmalige heilsverwachtingen zag in een terugkeer tot de bronnen van waarheid en schoonheid in geloof (Hervorming) en kunst (Renaissance). Men diepte de christelijke traditie en de classieke oudheid weer op. De Bijbel werd voor velen weer het boek der boeken, dat men in de moedertaal las; maar anderzijds was de ingenomenheid met de antieken zoo groot, dat ze leidde tot de uitsluitende studie en navolging van hun geschriften in de oorspronkelijke taal en ook tot een vernieuwing van het schoonheidsbegrip. | |
[pagina 137]
| |
Ten gevolge van den economischen bloei en de gunstiger ligging van de Italiaansche steden, bloeide het ‘Humanis-me’ - één uiting van de Renaissance - het eerst op in ItaliëGa naar voetnoot(4). Het groeide geleidelijk op uit de volksbeschaving. ‘Het half-antieke volk der Italianen werd eigenlijk eerst zichzelf, toen het terugkeerde tot de bronnen van zijn oorsprong’, schreef prof. KalffGa naar voetnoot(5). Zoo was het bestudeeren der antieken veeleer een vulgariseeren en dieper begrijpen dan een herleven: want naast den Bijbel had men ze steeds bestudeerd en dit was niet enkel het geval in Italië, maar ook elders en niet het minst in de NederlandenGa naar voetnoot(6). Men hoeft slechts te herinneren aan Maerlant; aan Willem van Moerbeke (1215-86), den vriend van Thomas van Aquino en den vertaler van Aristoteles; aan den Limburger Lodewijk Heyligen (1304-61), den vriend van Petrarca; doch hoofdzakelijk aan de ‘Broeders van den gemeenen Leven’, die onze eigenlijke opvoeders waren en met hunne leerlingen de grondvesters van het humanisme in de Nederlanden. Doch indien men het bestaan van de antieken overal kende, vermoedde men niet eens hunne waarde en zoo Italië den vorm niet deed herleven, dan deed het toch den geest terug zegevieren. Vooral de Helleensche beschaving gaf stuwkracht. De Italiaansche Universiteiten werden voortaan met de hulp van Grieksche geleerden brandpunten voor de studie van de klassieken, die tot dan beperkt was gebleven tot een klein aantal geleerden en tot de kloosters. Zijn geniale kunstenaars werden daarenboven de herauten van een nieuw schoonheidsbegrip, want zij vooral waren de overwinnende woordvoerders van den nieuwen geest: de kroningen van dichters mogen dit in 't licht stellen. De Renaissance bracht immers de zelfbevrijding van den kunstenaar en het besef van de geestelijke eenheid met het algemeen menschelijke en schoone van alle tijden. De artist, die zich gedurende eeuwen niet eens als zoodanig gevoeld had, wiens stem als verloren geklonken had in het groote | |
[pagina 138]
| |
koor, verhief nu die stem met eigen accent, met den harts-tochtelijken klank van het pas geopenbaarde eigen gemoedsleven en op het koor waarvan hij eens deel uitmaakte zag hij nu met zelf hoogheid neer. Van object werd hij subject met open oog voor de schoonheid en waarheid van het persoonlijk waargenomene. De middeleeuwsche eenheid brokkelde weer tot veelheid uiteen, tot een bewustgeworden veelheid nu. Na de versterving van een geestelijken vasten, waarin dogma-onderworpenheid en onthouding van critiek gevorderd waren, erkende de mensch den bodem van 't eigen geweten en nu het humanisme hem overvloedig de bronnen der schoonheid geopenbaard had, werd hij - zooals met de lente de boomen aan 't zwellen gaan van het opwaarts bobbelend sap - ook vervuld van een heroïschen dadendrang. De overvruchtbaarheid van den kunstenaar is een tweede Renaissance-verschijnsel. De artist is een veelzijdig-ontwikkelde geworden, een ‘uomo universale’ en daartoe heeft grootelijks bijgedragen de bloei van Kerk en staat. Uit zijn veelzijdige ontplooiing spruit ook zijn hoogheidsgevoel voort, zijn roem- en praalzucht (biographie van beroemde tijdgenooten), zijn gunstbejag (Maecenaten), doorgaans ook zijn onmaatschappelijkheid en antimilitaristische gezindheidGa naar voetnoot(7). Doordat Renaissance een samenvloeien was van classieke heidenschheid met middeleeuwsche christenheid, was één harer treffendste kenmerken een wonderlijke vermenging van heidendom en christendom. Stelde de platonische academie te Florence zich zelfs niet als doel den geest der oudheid te doordringen met dien van het Christendom? De tweeslachtigheid van cultuurelementen vertoont zich vaak in een heidenschen vorm, naast een nog middeleeuwschen inhoud - ook vaak in gemis aan oprechtheid. Wat echter de geheele Renaissance unisono doorzingt, het is de blijde levenslust, t.t.z. de bewondering voor lichamelijke schoonheid, de vereering voor de vrouw, met als hoogtepunt de minne tot de vrouw der vrouwen, de Moedermaagd - en de liefde tot de natuur. Renaissance-dichters zijn zangers van liefde, de jubelende van de twee-eenheid of de me- | |
[pagina 139]
| |
lancholische van de teleurstelling. Ze storten het eigen gemoedsleven uit in rhythmische verzen, wier melodie de draagster is van de behoefte aan schoonheid: het zijn allen lyrici, zangers van de wordende toekomst, alhoewel ze zich, in hunnen overmoed, voor 't meerendeel ook aan het epos beproeven - om er dan toch in te mislukken. De hoofdvorm van de lyrische poëzie wordt overal het sonnet: het in zijn strophenbouw op en neer gaande met het rijzen en dalen van 't gevoel. Met de poëzie gaat men aan het dwepen. ‘La bonne, la suprème, la divine poesie est au dessus des regies et de la raison’, schrijft MontaigneGa naar voetnoot(8). De kunst wordt eigen doel: vorm wordt hoofdzaak ten nadeele van den inhoud, die over 't algemeen weinig origineel is. De kunst wordt aristocratisch: het eigendom van een elite, een kunstkring. ‘Se contenter de peu de lecteurs a Fexemple de celuy qui pour tous auditeurs ne demandoit que Plafon’ is een wensch van Du BellayGa naar voetnoot(9). Het boek op zich zelf wekt belangstelling en liefde. Men houdt er van en begint overal bibliotheken aan te leggen. Het ware verkeerd te denken dat al de boven besproken eigenschappen verpersoonlijkt waren in één type of zich openbaarden in een vast omsloten tijdsruimte. Hier dient men vooral in het oog te houden dat de Renaissance een periode van verwording is, van kentering en overgang dus, dat de facetten harer eigen-aardigheid verspreid liggen in den tijd en de ruimte, bij zoover dat ze nu nog onvoltrokken is en haar idealisme dient bestendigd te worden, wil het beginsel van de volwaardigheid van den menschelijken geest volkomen zegevieren. Wel weten we dat de vernieuwing - die naast aansluiting bij de oudheid toch ook als opgaaf had het zelfstandig-nationale te behouden - grootendeels van Italië is uitgegaan: de kunstopluiking bereikte er een ongemeene hoogte. Maar in de andere gewesten van West-Europa was de bodem ook voorbereid; d'at die nieuwe geest er zich ras kon verspreiden danken we daarenboven aan de drukkunst, voor een groot deel | |
[pagina 140]
| |
aan de literaire pelgrimstochten, die de keur van de Europeesche intellectueelen in rechtstreeksche voeling brachten met Italië en eindelijk aan de legerscharen van Karel V, die, na Rome geplunderd te hebben (1527), op hunne beurt geestdriftige propagandisten van de nieuwe beschaving werden. Deze verschillende factoren droegen er toe bij om stilaan ‘de Germaansche kracht tot inzicht van de Romaansch-Helleensche hoogheid van geest’Ga naar voetnoot(10) te doen komen.
Laten we nu overgaan tot het beschouwen der evolutie, welke het nieuw begrijpen van oude schoonheid onderging. Doordat men zich blind staarde op Helleensche en Latijnsche schoonheid, versmaadde men de eigen volkstaal, die bijna uitsluitend was blijven leven in het volkslied - en het sedert Karel den Groote terug opbloeiend Latijn kreeg een nieuw universeel karakter: dichters zoowel als geleerden bedienden er zich nagenoeg uitsluitend van. Het humanisme werd eerst overal een rem op de ontwikkeling van de nationale literatuur. Doch al spoedig begon men zich bewust te worden van de onmogelijkheid, de antieken in hunne taal ooit te evenaren. Het vervlogene te doen terugkeeren is immers een ijdele schim en de daartoe aangewende poging - hoe geestdriftig en begaafd haar aanhangers ook mogen zijn - is steeds tot mislukken gedoemd. Alleen wie den moed heeft dit in te zien en over het dorre geraamte van het verleden te stappen, alleen wie voor de toekomst werkt met de uit de nieuwe noodwendigheden groeiende nieuwe middelen, verricht levend en blijvend werk. Omdat het literaire humanisme een terugkeer was, moest het noodzakelijk verdorren. Het voelen van een wezenlijke onmacht is dan ook bij de dichters oorzaak en aanleiding geweest tot het beoefenen van de eigen landstaal en het vóórtbrengen van eigen kunst. Daardoor werd dus nieuw leven mogelijk: overal ging het aan 't bloeien en alhoewel het zelf weer verstarde omdat het niet los genoeg was van het antieke, toch opende het voor de poëzie overal nieuwe banen. | |
[pagina 141]
| |
Het internationale humanisme evolueerde dus: de jonge, levensvolle kunstenaars werden zich van hun nationale taak bewust en stelden zich aan als de hervormers der nationale literaturen: naijverig op den roem en de grootheid der antieken, poogden zij hen thans te evenaren en te overtreffen in en door de eigen landstaal. Daardoor kreeg hun vernieuwinsgbeweging een sterk uitgesproken nationaaal karakter. De geestelijke omwenteling, gewekt door het philologisch - wijsgeerig humanisme, voltrok zich nu, dank zij de bemoeiingen van bewustgeworden kunstenaars, in een renaissance van de nationale letteren. Het Latijn bleef niet langer de literaire taal. Doorheen de overgenomen vorm-ornamentiek der antieken openbaarde zich gaande weg een nationale geest en het verband met de oudere inlandsche letteren herstelde zich stilaan. Het feit dat de landstaal eveneens een machtige factor was in de kerkelijke hervorming mag hier ook uit het oog niet verloren worden.
Het is in Italië dat de strijd tusschen het Latijn en de volkstaal begon. Bij Petrarca, en Boccaccio vinden we nog de echte liefde tot de moedertaal niet. Het is bekend hoezeer deze ‘humanisten’ het betreurden dat Dante zijn ‘Divina Comedia’ niet in het Latijn geschreven had. Met Dante waren zij niettemin de grondvesters van de Italiaansche taal. De ‘Divina Comedia’ was, na de uitvinding van de drukkunst, het eerste boek in de volkstaal dat in Italië uitgegeven werd (1472 Foligno). Naast hunne werken oefenden de talrijke vertalingen grooten invloed op het verspreiden van de volkstaal. Doch het pleit werd eerst gewonnen, dank zij het optreden van enkele begaafde schrijvers - theoretici, zooals een Pietro Bembo (1470-1547), wiens ‘Gli Asolani’ (gesprekken gehouden te Asoio) zoo belangrijk zijn voor de kennis van de opvatting der liefde in de Italiaansche lyriek en die in zijn ‘Prose’ het gebruik van het Toscaansch warm verdedigde; een Sperone Speroni (1500-88) met zijn ‘Dialogo delle Lingue’ (1547) en een Girolamo Muzio met zijn ‘Battaglie per la diffesa dell'italica lingua’ (1582): de Toscaansche zangen van de dichters waren de zegevierende weerklank van dezen strijd. | |
[pagina 142]
| |
Wat bezongen zij? Van oorspronkelijkheid zooals we die thans begrijpen was er bij geen hunner spraak. Rechtstreeksche vertaling was hun evenmin welkom. Het groote beginsel dat wij overal zullen terugvinden gedurende de Renaissance, is: de vrije navolging van het schoone. Als volgt formuleert en prijst Bartolomeo RicciGa naar voetnoot(11) de navolging: ‘Sic haec (imitatio) apte, sic belle, sic recte, quidquid vult, in alienam faciem transfert, atque convertit, ut quae prima fuerit nulla sentiatur, ac quemadmodum apes, quae flosculos, herbulas, ac quidquid imbiberint roris, in suum novum corpus ita conficiunt, ut nihil horum existat ex pristina aut forma aut materia, sic haec nobis alienas virtutes, atque sententias ita suo studio, suaque arte confecit, atque condit suaviter, ut pristinae formae nihil agnoscatur, nostrumque id fiat maxime, quod ea nobis apte comparavit, atque construxerit’Ga naar voetnoot(12). In navolging van de antieken en ook van Petrarca kwam in Italië een bloeiende letterkunde tot stand, waarin het rhythme van de schoonheid zong. Een nieuwe poëzievorm ontstond eveneens: het sonnet. Het oudste is van Petro delle Vigne, die een eeuw voor Dante leefde. Guido Cavalcanti gaf het den geregelden bouw: na hem werd het niet enkel door alle Italiaansche dichters beoefend, maar ook door alle Renaissance-dichters: te recht noemt men het sonnet een geluksbloem.
De Italiaansche invloed deed zich al spoedig in Frankrijk gevoelen: een bent van jonge dichters, geestdriftige aanhangers van de Italiaansche theorieën, zouden (die thans in hunne werken verwezenlijken. Meer dan het over de Alpen het geval was, drong zich aldaar het scheppen van een nieuwe nationale literatuur op. Een groote leemte moest aangevuld | |
[pagina 143]
| |
worden. Gedurende de eerste helft van de 16e eeuw had zich immers een rijke neo-Latijnsche poëzie ontwikkeldGa naar voetnoot(13). Doch gedurende geheel die 16e eeuw woedde ook een strijd tusschen het Fransch en het LatijnGa naar voetnoot(14). Te zamen met de pogingen van geleerden als L. Meigret, Peletier du Mans en anderen om eenheid in de schrijftaal te brengen, bereidde deze strijd de vernieuwing voor. Onder leiding van den beroemden Hellenist Dorat werden in het ‘Collège de Coqueret’ jonge geleerden en kunstenaars door de grondige studie van de antieken tot een nieuw schoonheidsinzicht opgeleid. Van hen ging de beweging uit die voor doel had een eigen nationale letterkunde te scheppen, gelijk van waarde met die der Ouden en derltalianen. Naast de antieken moesten de Italiaansche lyriek en de Bijbel de hoofdbron van de nieuwe poëzie worden. Het is bekend hoe de woordvoerder van de Pleiade, Joachim Du Bellay, het pleit won en nieuwe wegen opende met zijn manifest ‘La Deffense et illustration de la langue Françoise’ (1549) - een echo van Speroni's ‘Dialogo delle Lingue’. Al de reeds uitgesproken meeningen en verlangens, al de argumenten en gedachten die sinds geruimen tijd verspreid waren in Frankrijk zoowel als in Italië, vat hij samen en oversproedelt ze met de geestdrift van een kunstenaar. Al de reeds gedane pogingen bekroont hij en bezielt ze opnieuw met de overtuiging van een leider. Zijn betoog is doorvonkt met het vuur van zijn nationalen trots en zijn groot geloof in de toekomst. Gefascineerd door het voorbeeld van Italië, schrijft hij een apologie van de volkstaal, die hij vooral om de schoonheids-mogelijkheden, welke zij bezit, prijst: wat dus een rechtstreeksche aansporing tot het beoefenen er van is. Een ander leitmotiv is de cultus der antieken, die men moet trachten te evenaren in de landstaal, niet door ze te vertalen, maar door | |
[pagina 144]
| |
vrije navolging en aanpassingGa naar voetnoot(15). Vol geloof schrijft hij: ‘Le temps viendra... que nostre langue qui commence encore jetter ses racines sortira de terre et s'eslevera en telle hauteur et grosseur qu'elle se pourra egaler aux mesmes Grecs et Romains’. Het sonnet, het zinnebeeld der gebreidelde kracht van een innerlijke schoonheidsmaat, wordt met de ode de hoofdvorm van de nieuwe poëzie, wier opperste wet de harmonie is. Voor het eerst hooren we, in dit betoog, de stem klinken van een echt kunstenaar, die over zijn kunst de taal van het gemoed spreekt en een nieuwe, hooge opvatting van het dichter-zijn verkondigt: ‘le naturel n'est suffisent à celuy qui en poësie veult faire oeuvre digne de l'immortalité’... ‘saiches, lecteur, que celuy sera veritablement le poëte, que je cherche en nostre langue, qui me fera indigner, apayser, ejouyr, douloir, aymer, hayr, admirer, étonner, bref qui tiendra la bride de mes affections, me tournant ça et la a son plaisir. Voyla la vraye pierre de touche, ou il fault que tu epreuves tous poëmes et en toutes langues’. Het is hier de plaats niet om uit te weiden over de beteekenis van de Pleiade. Terloops zij enkel gewezen op het verschil van temperament harer dichters: op het rhythmisch instinct van den krachtigen Ronsard, de zachtvloeiende lyriek van den melancholischen Du Bellay, de harmonie van den precieus-wordenden Desportes, het beschrijvende van den ontledenden Belleau en het sentimenteele van den epigoon Bertaut. De echt menschelijke poëzie van de Pleiade-dichters vernieuwde de letterkunde in Frankrijk. Op de ontwikkeling van de letteren in het buitenland oefende zij eveneens grooten invloed. Overal vond de ‘Deffense’ weerklank. Duidelijk is hij waar te nemen in Coornhert en Spieghel's ‘Twespraack’ (1584), in Sidney's ‘Defence of Poesie’ (1595), in | |
[pagina 145]
| |
Opitz ‘Buch von der deutschen Poeterey’ (1624). De Pleiade wees de richting aan van een levende kunst. Zooals de 16de-eeuwsche Fransche letterkunde het ferment van haar vernieuwing uit de Italiaansche geput had, zoo begonnen de nationale letteren eveneens weer te bloeien in de andere Westeuropeesche landen, dank zij den polsslag dien ze van de Fransche ontvingen. Zij was het kanaal waarlangs de frissche wateren van den nieuwen geest hun toegevoerd werden.
Vooraleer wij nu wording en groei van dit nieuwe in de Nederlandsche letterkunde nagaan, moeten we eerst een blik werpen op den politieken toestand van onze lage landen aan de zee: twee factoren hebben er immers een zeer grooten invloed geoefend op hare ontwikkeling: de staatkundig-nationale en de staatkundig-godsdienstige beweging.
Alhoewel het verloop dezer dubbele omwenteling aan ieder bekend is, zij het ons, met het oog op menige verkeerde opvatting, toch toegelaten aan de voornaamste verschijnselen te herinneren. In 1543 had Karel V al de Nederlanden onder een zelfden vorst vereenigd. De monarchie, die dit bont samenvoegsel van particularistische staten centraliseeren moest, had van meet af aan rekening te houden met het weerstandsvermogen der afzonderlijke provinciën, die sterk van hunne tradities en voorrechten hielden en daarenboven nog verschilden van taal. Het feit dat de volgende regeerder Filips II veeleer een vreemdeling was en de belangen van de Nederlanden verwaarloosde, deed het onvermijdelijk conflict losbarsten: voor het eerst voelden al de Nederlandsche provinciën zich één, tegenover een gemeenschappelijken vijand. De ziel van den opstand tegen Spanje was de vrijheidsgedachte: politieke nationale vrijheid en vrijheid van geloofsbelijdenis. De godsdienstige overtuiging was er de veerkracht van. Het Calvinisme had vooral in het Zuiden een sterken aanhang gevonden: de meeste nationaal-gezinde intellectueelen kleefden die partij aan, die ook het dogma wilde zuiveren, terwijl het gepeupel in de hervorming de verwezenlijking van | |
[pagina 146]
| |
zijn hoop op sociale omwenteling zag. De vijand was niet enkel Spanje, ma, ar ook het geloof van Spanje. Men weet dat Willem van Oranje de groote leider was en dat deze nationale staatsman de zelfstandigheid van alle Nederlanden beoogde. De staatkundige vrijheid zou gepaard gaan met de godsdienstige. Doch de krijgskansen deden de grenzen van de politieke vrijheid inkrimpen en waar de Spaansche vlag wapperde, was ook het Calvinisme uitgeroeid. Het Zuiden, dat, ten gevolge van zijn geographische ligging, het meest onder de aanhoudende stortvlagen van de Spaansche legers te lijden had, werd natuurlijk het eerst uitgeput en verlamd in zijn weerstandsvermogen. Massa-uitwijkingen maaiden er de elite weg. Het nationale leven kon zich niet ontwikkelen naar eigen wetten: het werd, in zijn natuurlijken groei, gestoord door de inwerking van vreemde elementen. Geknakt door Alva (1567-73), eenigszins weer oplevend na de verwoesting van de Spaansche Furie (1576) door het erkennen van het principe der geloofsverdraagzaamheid (Pacificatie van Gent - 8 November 1576) en de daardoor herlevende hoop op eenheid in den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand, werd het nationale streven naar zelfstandigheid in het Zuiden voor goed gebreideld, nadat de val van Willem van Oranje (10 Juli 1584) Parma toeliet de laatste Zuidnederlandsche stad te veroveren (1585 val van Antwerpen). Zoo was het alleen de krijgskans die een grens trok dwars door de Nederlanden en nu ontstond gaande weg een diepe kloof tusschen Noord en Zuid. - Terwijl in het Noorden de zelfstandige republiek bevestigd werd en een uitstorting van volkskracht op alle gebied er de levende uitgroei van was - de invloed der Zuidnederlandsche uitwijkelingen was op het Noorden even groot als die van de Byzantijnsche geleerden op Italië na den val van Constantinopel - lag het onmondige Zuiden, in zijn onderworpenheid te zieltogen. Dientengevolge ontstond er in het Noorden minachting voor het Zuiden; op politiek, economisch en godsdienstig gebied kwam er een scherpe tegenstelling tot stand. Er bleef feitelijk maar één hechte band, die toenadering, zij het hoofdzakelijk op cultu- | |
[pagina 147]
| |
reel gebied, weer mogelijk zou maken: het was de Nederlandsche taal, zuiverste uiting van een zelfden volksaard. De gulpende wonde werd, in het Zuiden, wel een oogenblik gestelpt gedurende het Twaalfjarig Bestand (1609-21) - en men weet van welken invloed dit tijdperk van inwendige rust geweest is op de ontwikkeling van kunst en letteren (Rubens, De Harduijn) - doch weldra kwamen de wapens in de heroplevende kunst weer dooden wat ze te niet deden in den nationalen strijd: den eigen drang. Na een laatste opflakkering van zelfgevoel in een samenzwering tegen 't Spaansch monarchisme (1632) was het de volkomen onderworpenheid. Alle zelfstandig gevoel was dood. Gedurende meer dan twee eeuwen hing er dan een zwarte sluier over het land van groote smart. De krijgskansen hadden dus in de Nederlanden een tweespalt teweeggebracht en bestendigd. Terwijl de jonge Republiek zich alzijdig kon ontwikkelen, was in het Zuiden, waar het principe van staatsgodsdienst het Calvinisme overwonnen had, het eenig mogelijke leven dit van den godsdienst.
Wij worden dan inderdaad getuige van een krachtigen opbloei van het godsdienstig leven in de zuidelijke, katholieke Nederlanden. Zijn groei werd begunstigd door twee hoofdfactoren: den oorlog en de Tegenhervorming, die een wederopluiking van het katholicisme teweegbracht in geheel Europa. Ten gevolge van de uitputtende oorlogsrampen, die het Zuiden ten slotte afzonderden, was er natuurlijkerwijze in veel gemoederen - en wel in de beste - een drang naar meer innerlijkheid en naar dieper leven ontstaan. Nu stoffelijke welvaart uitgesloten scheen, was de eenige haven waarin deze ontredderde zielen berusting konden vinden: de godsdienst; van daar een algemeene vlucht in den schoot van de Kerk en een koortsachtig gevoerde ascetische propaganda, door middel vooral van een letterkunde in dienst van de Kerk. Het volk zelf was gewillig en tot vroomheid geneigd, als door een reactie tegen zijn vroegere buitensporigheid. De aartshertogen Albrecht en Isabella waren voor alles katholiek. Onder hunne bescherming kon het land, open voor de strevingen naar kerkelijke vernieuwing, een middelpunt wor- | |
[pagina 148]
| |
den van godsdienstig leven. De sedert het concilie van Trente(1563) overal doorgedrongen Tegen-hervorming verwekte hier een alles dooraderende ascetische strooming. Hoe een zelfde geestelijke bloesem overal gedragen werd moge blijken uit de Spaansche mystiek van de H. Theresia (†1582) en Joannes a Cruce (1541-91) - die natuurlijk invloed oefende op de levensopvatting van de aartshertogen; uit het overbekende ‘Introduction a la vie dévote’ (1609) van Fnanciscus Salesius (1567-1622), wiens leer in de Nederlanden verspreid werd door zijn vriend Gilbert Masius, bisschop te 's-Hergenbosch; eindelijk ook uit Joannes Berchmans (†1621). Tal van plaatselijke factoren droegen bij tot de katholieke vernieuwing in de zuidelijke Nederlanden: de nieuwe bisschoppen, allen voorstanders van de hervorming van Trente; de talrijke nieuwe kloosterorden, die, dank zij de ontvolking van de steden, zich daar gemakkelijk konden vestigen en zich met ijver wijdden aan het onderwijs, de weldadigheid en het bekeeringswerkGa naar voetnoot(16). Onder hen namen de Jezuieten een voorname plaats in. Op hunne colleges groepeerden ze de elite van de jeugd. Een uiterst belangrijke gebeurtenis was ook ‘de 3e provinciale Synode van Mechelen’ in 1607Ga naar voetnoot(17). Beantwoordend aan de nieuwe noodwendigheden, vatte zij de gedane pogingen samen en regelde den godsdienstigen toestand. Dank zij het doorvoeren der besluiten van het concilie van Trente, zegevierde de Tegenheivorming voor goed. Deze synode werd de grondvest waarop de Kerk zich ontwikkelde en organiseerde gedurende het daaropvolgend vredestijdstip. Het was een tuchthervorming, die geheel het wezen van de toenmalige geestelijkheid veranderde. Het altaar trad niet enkel uit den donkeren doolhof van de middeleeuwsche kapellen als middelpunt in de ruime nieuwgebouwde kerken: het werd ook de bron waaraan gansche reien priesters en kloosterlingen zich laafden en verinnigden. De uitnemende prelaat die dit tijdstip beheerschte en een grooten invloed oefende op de ascetische strooming dier da- | |
[pagina 149]
| |
gen was Jacob Boonen, eerst bisschop te Gent en nadien aartsbisschop te MechelenGa naar voetnoot(18). Het zij voldoende er hier op te wijzen dat hij zijn goedkeuring hechtte aan de hervorming van den regel van verschillende abdijen, nl. die van Affligem in 1628Ga naar voetnoot(19). Voor de kunst was hij daarenboven een ware Maecenas. Van talrijke ‘priester-dichters’ was hij een warm aanmoedigen. Het verscherpen van de censuur door bovengenoemde synodeGa naar voetnoot(20) legt eenigszins uit hoe er dan bijna uitsluitend een stichtelijke literatuur kon opbloeien: alle vrije intellectueele werkzaamheid was lamgelegd. De maatregelen, van 1601 tot 26 herhaaldelijk genomen tegen de Hollandsche boeken, waren natuurlijk niet van aard om de kloof tusschen Noord en Zuid aan te vullen: dit was de geleidelijke opgang naar de vervreemding van elkaar. Na de geweldige catastrophe der godsdienstoorlogen ontlook er dus in de zuidelijke Nederlanden, dank zij de rust van den vrede, een geestesleven in dienst van de Kerk, die, zooais in de Middeleeuwen, weer opdrachtgeefster werd en de kunstenaars onontbeerlijk maakte. Kerk en kunst waren volkomen éen. De werken van dichters, schilders, musici, bouwmeesters dragen nagenoeg alle een religieus karakter.
Dr O. DAMBRE. (Wordt voortgezet.) |
|