| |
| |
| |
Nieuwe Banen?
Vermeylen, in zijn overzicht ‘Van Gezelle tot Timmermans’, spreekt ook over de laatste literatuur in Vlaanderen en vindt die, op een paar uitzonderingen na, arm .
Het zal den leider toch niet ontgaan zijn, dat de Vlaamsche jongeren een lastige erfenis hebben. Na den wonderbaren bloei, die onze letteren sedert Gezelle beleefden en die het krachtigste, het rijkste en het gaafste was met ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’, is een tijdperk van betrekkelijke dorheid nogal te verstaan. Zij toch, de schrijvers der hoogte-periode, hadden alles nieuw voor zich, zij konden Vlaanderen en den mensch ontdekken, zij konden zich met Gezelle ‘jeunen’ in de jonge weelde van een taal waarin voor hen nog weinig werd geschreven, zij konden de grenzen hunner provincie voor de eerste maal verwijden en meeleven met den Europeeschen geest. En de jongeren, al staan zij zoo dicht bij hen nog, hebben het kritisch inzicht niet van een Vermeylen, het pezige, gave niet van een Streuvels, het diep-menschelijke, verfijnde niet van een Van de Woestijne. In den geest der voorloopers opgevoed, met de obsessie dier echte kunstenaars standvastig boven hun voelen en denken, hebben zij er hun eigen persoonlijkheid wel eenigszins bij ingeboet. En toch zijn de tijden veranderd, is er een nieuw leven ontloken sedert de gelukkige pracht der eersten, der begenadigden, een nieuw leven met andere waarden wellicht, dat een andere visie meebrengen moest, een andere wijze van uitdrukking. Dat hebben de jongeren wel gevoeld, en thans kent onze literatuur een zwaren overgangstijd van nog heel moeilijk, nog heel onhandig zoeken.
Er moeten nieuwe banen worden gevonden, niet omdat er altijd iets nieuws behoort te zijn, maar omdat zulks beantwoordt aan een noodzakelijkheid: het uitzicht op het leven en
| |
| |
op de dingen evolueert, en zoo ook, heel geleidelijk of met plotse schokken, evolueert de kunst.
Het blijft vooralsnog bij veel theorie en weinig nieuw werk.
Zulks is wel opvallend: nieuwe stroomingen vinden hun theorie doorgaans later, wanneer zij vrij zijn, wanneer het onstuimige water zich zijn weg heeft gebaand, in diepte, en kalmer overzicht toelaat, op afstand.
Hier is dan, noodlottig, veel jammerlijks. Met jeugdigen overmoed wordt al het vroegere afgebroken. Geen eerbied, zelfs geen waardeering, ook niet voor de klassieken - wat nogal regelmatig terugkomt. En daarbij wordt vergeten, dat, zoo ‘De Nieuwe Gids’, of ‘Van Nu en Straks’, in hun vroegere aanvallen, rechtmatig kunst wilden brengen in een dorre, arme, armzalige samenleving, er hier toch niet te denken valt, een Van de Woestijne bijvoorbeeld uit den weg te ruimen omdat die een oude pruik zou zijn. Dat is dan het jongensachtige, het naïeve. Soms wordt het erger: wranneer de slagwoorden uit de oude rommelkas worden gehaald.
Kunst om de kunst, dat is uit den booze - wie heeft daaraan ooit ernstig getwijfeld, uitgenomen misschien Gautier of de Banville; of soms eens Kloos of Van Deyssel, toen kunst tegenover dominee-literatuur moest worden gesteld? - Gemeenschapskunst is het nieuwe - maar dat zei Vermeylen ook, en bijna dertig jaar geleden, en toch wordt het hem als een zwaar argument opgediend.
Al te licht wordt hierbij vergeten, dat, indien onze kinderen een piano-speeltuig hebben, we daarom ons eigen klavier niet moeten laten beroesten, dat wellicht de gewone weg nog de beste zou zijn: de kinderen geleidelijk ons klavierspel doen verstaan, hetgeen dan nog het werk blijft van Schmoll en Czerny, maar niet van Paderewsky. Dan wordt ook vol hoop naar buiten gekeken, maar, ziet u, de ‘Sturm’ is verouderd, en Marinetti wordt - vermakelijke tegenspraak - het nieuwste, het beste.
Na de theorie komt het werk zelf. In onzen tijd van koortsachtige bedrijvigheid moet toch eerst eens lang worden gezanikt over het werk, dat komen moet, en dan eerst nog een klein proefje of twee gegeven, om te laten zien hoe 't gaan zal. Bij die proefjes blijft het vooralsnog. En, wonder! Hier
| |
| |
schijnt het nieuwe heel anders dan in theorie. Het voornaamste kenteeken is, aan de eene zijde de lyrische ontboezeming van het menschelijke in ons, de aanbidding zelf van het mensch-zijn - en dat is niet nieuw; dat is zoo oud als de lyriek; de uitdrukking is die van Walt Whitman en de moderne Duitschers; - aan de andere zijde de tamelijk vermakelijke vergaping in het moderne leven zooals dat werd uitgedrukt door Verhaeren op zijn slechtst en op zijn banaalst, want er is een geniale Verhaeren, de gewone.
Verlaine vroeg het reeds:
Que dis-tu, voyageur, des pays et des gares?
En bij onze Vlamingen - enkelen zijn wel eens buiten de grenzen van hun land geweest - wordt het een opsomming van geographische namen, een lyrische roes als er een trein voorbijgaat. Welke vreugde zullen zij nog beleven, wanneer ze eens een auto zullen zien! Welk paroxysme, indien zij eens in een vliegtuig zaten! Er zullen nog schoone dagen klaren in de nieuwste letterkunde. Is dit, wat Van de Woestijne heet: ‘Adamsch’ voelen?
De vorm zelf dier gewrochten brengt ook al het nieuwste: het vrij vers. Dat was jeugdwerk voor Goethe. Maar bij Goethe, Hölderlein, Laforgue en zooveel anderen, is er rhythmus aanwezig, soms zelfs sterker en voller dan in vele klassieke gedichten. Hier echter heeft men soms proza - ronder rhythmus - met typographische eigenaardigheidjes.
* * *
Ons land - Vlaanderen en Wallonië - heeft geen eigenlijk letterkundig leven, geen gevestigde letterkundige traditie.
Dat heeft twee groote nadeelen, die schijnbaar onmogelijk naast elkaar kunnen worden geplaatst.
De letterkunde wordt er al te vaak het werk van liefhebbers. Die liefhebbers nemen hun taak door-ernstig op: het grootste gebrek der Vlamingen, der jolige zonen van Rubens en Jordaens, der droomerige afstammelingen van Van Eyck, is wel dat zij geen ‘sense of humour’ hebben. Het gebeurt wel eens aan ieder van ons, een liedje te zingen. Daarom echter achten wij ons niet geroepen, om op de planken van den Muntschouwburg te verschijnen. Maar wie eens in
| |
| |
een studententijdschrift verzen plaatste aan een denkbeeldig lief, acht hel noodzakelijk, een zoo schitterend begonnen literaire loopbaan getrouw te volgen. 't Is ook zoo gemakkelijk! In een land, waar weinigen lezen, blijft al spoedig een naam in den kop dier enkelen steken. Men wordt een kleine beroemdheid. Aanmoedigingen komen bij de vleet, - komplimentjes, de roep, in de kleine stad of het dorp, een zonderling te zijn, een eerekruisken als men veertig wordt, en enkele banketten waar iedereen u kent, bij naam althans. Wel niet een hoogvlieger, maar toch een degelijk schrijver. Er moeten ook stille, taaie werkers zijn.
Het tweede, grootere nadeel, is, dat de echte kunstenaars te midden van al die liefhebberij vaak ontmoedigd worden. De amateur verwacht geen al te groot publiek. Maar de rasschrijver krijgt het evenmin. Vermeylen's Jood heeft het in zeventien jaar tot vier drukken kunnen brengen - en dank zij het lezende Holland!
Een auteur schrijft niet voor het publiek, heel waar. Maar als er in het geheel geen publiek is? Zoohaast een schrijver uitgeeft, werpt hij toch zijn ziel, het hoogste van zijn ziel, het warmste van zijn bloed ten beste aan de massa. En indien die massa zich beperkt tot enkele vrienden, die het boek cadeau kregen, enkele kennissen, die het kwamen ontleenen, en de door de pers steeds onvoldoend ingelichte paar honderd, die in Vlaanderen wel eens een boek koopen - benevens het bedaarde, al te intellectueele Holland, dat onze toe-standen en onze psychologie maar al te vaak verkeerd begrijpt, dat over ons zoo dikwijls een vaste opinie heeft: jongere, onhandige broers, die boerennovellen mogen schrijven en dialect moeten gebruiken - indien dat werkelijk het publiek is, en blijft, en de gemeenschap, voor wie men gedroomd had, schoonheid te scheppen, die schoonheid achteloos en onwetend voorbijgaat... dan komt de wrange vergelijking met elk ander land, waar de auteur deel uitmaakt van de samenleving, en niet een eenzame is. Hoeveel schrijvers bleven daardoor onvruchtbaar, hoeveel ontwerpen onuitgewerkt, hoeveel werken in portefeuille vergeten!
En dan, het eng nationalisme, het ziekelijk romantisme dat nog altijd in ons geestesleven voortwoekert! Droevig lot van een volk met een groot, schoon verleden, dat het steeds
| |
| |
denkt, nog altijd op dezelfde hoogte te staan, en de eigenschappen, die het wereldbekend maakten, ongeschonden te hebben bewaard! Anseele zei nog laatst, heel overtuigd: ‘Moar we zen weulder 't gruutste volk van giël de waereld!’ 't Ware toch zoo schoon, eens voor de toekomst te leven, de oogen gekeerd naar ongeboren dagen, en niet naar 't sprookjesachtige verleden! Dan zouden wij van onzen tijd zijn. Nu zijn en blijven wij erfgenamen van eeuwen, waarvan de luister onze oogen blijft verblinden. En zoo romantisch, dat alles. De tijden zijn voorbij, dat men voor Vlaanderen sterven kon, en moest. - Hoeveel Vlaamsche schrijvers waren er wel aan den IJzer? En God heeft de enkelen, die ons hier, gedurende den strijd, in den rug schoten, blijkbaar niet ‘gezegend’, want toen er gevaar kwam, dat het, wellicht niet ‘kogels regenen’, maar er toch nogal op toegaan zou, waren zij ‘er niet bij’.
Onze letterkunde draagt ook den stempel eener enge politiek. Flaminganten, die enkele dagen in 't kot zaten voor hun kwajongensperten, worden daarom als schrijvers opgehemeld. En overal weer rijzen de kleine kapelletjes op, aan den rand van den breeden weg, waar de lekkere open lucht waait, de duffe, zorgvuldig gesloten kapelletjes, waar kleine jongens als Boeddha's doen en hun navel bestaren als 't middelpunt der wereld.
Een ziekte in dien aard overwoekert weer ons letterkundig veld: de inmenging van den Roomsch-katholischen godsdienst en de smalle ethica, door de kleinzielige aanhangers dier religie als het woord zelf van God aangezien. Onze literatuur mag niets behelzen, dan wat in een meisjeskostschool kan worden gelezen, onze prozaboeken moeten prijsboeken worden met veel pretentie, of zijn uit den booze - voor een nietigheid, die ieder normaal mensch zelfs niet zou opmerken. Daar vroeger, in het altaarstuk der Van Eyck's in St-Baafs, de kopie der ontbrekende paneelen, Adam en Eva, aanstoot zou geven, werden onze eerste ouders met een duchtig schaapsvel omgord. De oorspronkelijke paneelen waren geplaatst in een museum, dus een wereldlijke plaats, ergo een plaats van verderf. Wij komen weer onder het teeken te staan van dien engen geest, en onze literatuur wordt stilaan beheerd door kosters. Durtal. in ‘La Cathédrale’ van den ka- | |
| |
tholieken J.K. Huysmans, dacht over iets dergelijks na; ‘Et sa surprise ne cessait point de cette ignorance inouïe, de cette haine instinctive de Fart, de cette appréhension des idées, de cette terreur des termes, si particulières aux catholiques’. Alles wordt vermeden, meende hij, om geen gelegenheid te geven, aan de zonde te denken. ‘Dans ces conditions, l'oeuvre même la plus anodine devenait un péril par ce seul fait qu'il y était question d'amour et qu'on y dépeignait, sous un aspect avenant, une femme; et dès lors tout s'expliquait, l'ignorance inhérente aux catholiques, car on la vantait comme le remède préventif des séductions - la haine instinctive de l'art, car toute oeuvre écrite et observée devenait par cela même, pour ces âmes timorées, un véhicule de péchés, un excipient de fautes!’
Men begrijpe mij niet verkeerd: Homais is hier aan de kosters-zijde. 'k Heb den diepsten eerbied voor grondig gods-dienstige menschen, en voel mij eens met hen, wat ook hun godheid zij: zij geven immers toch maar verschillende namen aan het Onnoembare, vanwaar hun ziel kwam. Daarom kan ik vele bladzijden van Wies Moens en sommige bladzijden van Van den Oever meevoelen en bewonderen. Maar, het blijft een feit: de wereld is wijder dan de sakristij en God oneindig veel wijder dan de wereld.
Een andere oorzaak van zwakheid is de gebrekkige taal, door de meesten onzer gebruikt. Gezelle was een taalkundige, zulks is Streuvels. Maar veel anderen zijn het niet en schrijven dingen die men, uit een taalkundig oogpunt, onmogelijk zou kunnen ter studie geven in een lagere school en die men bijna nooit zou kunnen vertalen. Een kunstenaar zoekt zijn eigen uitdrukking.
Maar geen letterkundige zou, in het Fransch, het Engelsch of het Duitsch, blijk mogen geven van dergelijke, bijna volledige onwetendheid. Verwringt een schrijver de gewone, aangenomen taal, dan is het omdat hij die arm vindt, hetgeen zijn recht is. Maar hij moet eerst die gewone taal kennen alvorens zich zulks te veroorloven, en dat is in Vlaanderen dikwijls het geval niet. Waarom? Onderwijs en midden zelf dragen de schuld. Maar iemand, die wil schrijven, kan wel eens een spraakkunst bestudeeren en een goed woordenboek openen. Voeg bij dit gebrek aan elementaire
| |
| |
taalkennis een soort van bombast in de zinnenperiodes van veel Vlaamsche schrijvers. Het heeft rhythmus, maar weinig zin; vertaald, blijkt het hol gekraam. In andere literaturen ware zulks onmogelijk; bij ons is alles goed. Maar daarom blijven wij steeds langs de Schelde en ‘bachten de kupe’, stroom en zee die nochtans voeren de wereld in!
De enkele, thans bestaande aanduidingen voor mogelijk nieuw leven brengen dit verheugends: er wordt naar meer beschaving gestreefd. Al blijft het zoo naïef nog soms, al lijken een paar jonge tijdschriften op kleine, heel onvolledige verzamelingen van internationale uitknipsels, toch is hier een zeer loffelijke poging om uit den kleinen hoek te geraken en wat ruimer te zien en te denken. Want hetgeen wij vooral missen, wij nakomelingen van werklieden en landbouwers, is de eigen beschaving, die hoogere standen en burgerpartij ons weigeren bleven sedert eeuwen, en, wellicht daardoor, de aanvoeling met de beschaving van andere volkeren, het meeleven in de hedendaagsche cultuur. Wij hebben genoeg natuurkinderen in onze kunst, wij moeten ook verfijnde geesten en harten hebben. ‘Van Nu en Straks’ ging die richting in. Thans wordt het werk stilaan hernomen; al wordt het gestremd door de andere invloeden, hierboven opgesomd, toch is het verblijdend te zien, dat enkele kosters Engelsch en ook Duitsch kennen.
* * *
Er moet meer ruimte komen in onze literatuur, meer beschaving, meer eerlijkheid, meer taalkennis. Kunst zijnde, moet zij er naar streven, het leven te aanbidden; de schoonheid er van, ook de meest alledaagsche, te sublimeeren op dezelfde wijze als een mooie droom de werkelijkheid sublimeert en dieper maakt. Zij worde enkel een deel van het ingewikkelde hedendaagsche leven van geest en gevoelen, nederig als haar past, haar, die moet worden de tolk van het goddelijke in ons, en niet mag denken, dit goddelijke zelf te zijn. Het is de groote fout der vorige tijden geweest, sedert de Renaissance, van den letterkundige een groot mensch te maken. De diepste geloovigen in een godsdienst maken van hun priesters geen groote menschen, zij eerbiedigen hen, indien de bemiddelaarstaak goed wordt verstaan; en de priesters zelf
| |
| |
zijn nederig, met het diepe gevoelen hunner onwaardigheid. Zoo moet de kunstenaar worden, en dus ook deze, die over het woord beschikt: blij, omdat hem de gave der uitdrukking geschonken werd, nederig in het gevoelen zijner kleinheid voor het eindeloos Mysterie, waarvan het menschdom - en niet enkel de kunstenaar - sedert alle tijden de openbaring zoekt. Lamme eeuw van versnippering, waar een machtige synthese mogelijk was! De kunstenaar mag niet zijn een fabrikant van een weelde-artikel, geen eenling, vreemd aan het kolossale leven, dat rondom hem ademt en stuwt, maar een ménsch.
Het is een kenmerk der ware kunst, dat ze van haar tijd is en ook van alle tijden. Onze kunst is vaak eeuwen ten achter. Onze tijd is ingewikkeld in zijn streven als wellicht geen andere; de kunstenaar moet uit dien chaos de nieuwe wereld helpen scheppen. Voor het oogenblik gaan wij bijna ten onder in de moedeloosheid van het na-oorlogsche wee. Dit wee is niet alleen, behalve dit eener economische ineenstorting, een groote teleurstelling voor vele overtuigingen en idealen, het is het wee van een tot de basis geschokte beschaving. En hier is het, dat gezond nationalisme zou kunnen goed doen. Nu zijn de tijden rijp, dat men moet leven voor zijn land, deeltje van Europa, dat zelf zoo klein is. Leven voor het gansche menschdom. De kunst daarin haar deel, als uitdrukking van die zware taak, of als gisping eener zich uitbreidende beschaving van ‘panem et circenses’ en negerorchestra's, en van den shimmy, dien de wereld thans aan het dansen is; - maar vooral als opbouwster der toekomst, als baanbreekster voor het hooge en schoone, dat het leven steeds goddelijk maakt.
Zoover zou 'k wel durven aan theorie doen, al zou ze dan ook niet overeenkomen met vroeger eigen werk. Zulks zou wel gemeenschapskunst zijn, en in het teeken staan van de hedendaagsche meening.
Het wordt tijd, loomheid of zelf vergenoegdheid af te schudden. Ons geestesleven verdort. Het wordt tijd, ons geweten, te onderzoeken en aan 't werk te gaan, in eerlijken eenvoud, opdat weer schoonheid dage over dit ons arme, duistere land.
FRANZ DE BACKER.
|
|