De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Uit ‘Droom en Gedachte’Ga naar voetnoot(1)I. - Gezegend beeld.O, nimmer ben ik van uw schoonheid moe gezongen,
Gezegend beeld van frissche en pure levenskracht.
De blijheid, die uit uwe roode lippen lacht,
Heeft ook mijn treurig wezen met iets liefs doordrongen.
De haast en weifel, die bij U ten voorrang dongen,
En de onbesproken liefde, welke in de oogen smachtt',
Zij lichten in mijn ziel, één diamantenpracht,
Een geut van eélsteen, op een goudveld uitgesprongen.
Ik zegen, dat gij weifelt als ik weet te winnen:
Verlangen naar wat komt bevat méér zaligheid
Dan stug bezit, dat steeds tot nieuw begeeren leidt.
Zoo zegen ik in u, wat gij in mij moet minnen,
Uw haasten is mijn haast, uw aarzlen is mijn weiflen:
Mijn wachten is genieten, en het uwe... twijflen?
| |
[pagina 108]
| |
II. - Liefdelied.Daar is een lied, ik kan 't U zeggen, kind,
Daar komt van blijheid in, van licht en zonne,
Daar komt van schoonheid in en levenswonne...
Maar... 'k twijfel wel, of ge ooit het voosken vindt.
Daar is een lied, zingt gij het onbezonnen,
Het schijnt muziek op luchtge levenstint;
Maar, ach, pas op, want 't aardig wijsken bindt
Uw hartje vast, zoodra gij 't zijt begonnen.
Daar is een lied, - pas op, zoo gij het zingt!
Het is wel mooi en 't luchtig wijsje klinkt
Heel innig als een zoete melodije.
Maar zingt ge 't uit, dan kost het hartebloed,
En 't slot van 't liedje, dat eerst klonk zoo zoet,
Zoudt gij, arm kind, wel bitter kunnen schreien...
| |
III. - O, roep de dood, mijn liefde...Den droom gelijk die het bewustzijn met zich draagt
En door zijn band den slaap aan waken houdt verbonden,
Zoo houdt de min de ziel omvat en heeft doorwonden
Het Leven en den Dood in mij; zoo is voor mij gedaagd
Het eeuwig leven dat geen aardschheid kent noch vraagt,
Maar hoog verheven boven wereld-smart en zonden,
Van geen genieten weet dan in zichzélf gevonden
En buiten 't aardsche zijn den dood te tarten waagt.
Zoo smelt de liefde saam den Dood en de Eeuwigheid
En van de zwakke stof 't bestaan op deze aarde.
Ach, doofde Dood mijn levensuur, 't hergloeide in waarde,
Daar 't Leven is noch Dood, maar leeft van Godlijkheid.
O, roep den Dood, mijn liefde, opdat het leven dage:
De wereld is U klein, U moet een Heelal dragen...
| |
[pagina 109]
| |
IV. - Thans wil ik leven...O, dat ik éénmaal nog het leven mocht genieten,
Het lieve leven, één aaneenschakeling van zonden:
O! prachtig snoer, als sieraad om mijn ziel gewonden,
O! band, die 't lichaam teistert, krachtiger doet vlieten
Het ware zijn, in forschen aderslag ontbonden
En sneller 't lauwe bloed in heeten stroom doet schieten,
Zoodat mijn geest ontvonkt, die weder schoonheid ziet en
Weer vrijheidminnend strijdt, al valt hij eens geschonden.
O, leven, leven thans, al waar' dat leven sterven;
Nu wil 'k, al oogst ik dubbel, waar 'k zelfs niet mocht zaaien,
Ik kan niet wachten, neen, want wachten, dat is derven!
O! Elke levensvreugd, de wreedste ook, tot mij wenken!
Mijn nooitgeleschte ziel met vuurge zonden drenken!
Hardnekkig als de mug om 't heete lamplicht draaien.
| |
V. - De dood streelt mij het wezen.In dezen rust gen nacht van stilte en maneschijn,
Waar alles zwijgt en droomt, gevoel ik mij verloren,
O, tooverklaarten, die door naaktgetakten boren
En zilverplekkend stralen op het rustig-zijn.
En mijn gedachten, die geheimenissen hooren,
Het fluistren van het ster-bezaaide hemelrein...
Zij drijven mede op het eeuwig lied dat hein-
de en verre gaat, in dezen bleeken nacht geboren.
En overstelpend stroomt de nachtbaak op mij neder.
Zoet wiekt zij in mijn Ziel op rustelooze veder:
De dood streelt mij het wezen, 't leven wordt mij vreemd.
Ik sta bewegeloos als ginds de donkre pijnen,
Verloren, gansch verloren in het maneschijnen
En groot van droomen als de zilverkleurge beemd...
† HERMAN DE SCHUTTER.
|