| |
| |
| |
In de Maremnen
Ik heb de blanke marmerkathedralen,
Prat op de milde koperroest der eeuwen
En op het vlammend goud der Zuiderzon,
Volheerlijk op zien koepelen naar de wolken;
En roerloos, ademloos, onmachtig-klein,
Heb ik in stomme aanbidding daar gestaan, -
Doch tranen zijn mijn oogen niet ontrold.
Ik heb, geheschen op de hoogste toppen,
De blauwe meren en de blauwe baaien,
Die edelsteenen in de grenzen schakelen,
En Napels met een wijden vlammenboog
Omspannen, juichend mogen overzien;
En telkens waande ik, dat ik in de weelde
Der gouden sprookjeswereld blikken mocht, -
Doch diepe ontroering heb ik niet gekend.
Ik heb de huiverkoele wentelgangen
Van 't hechte, barstensvolle Vatikaan
Doorwandeld, waar de paus, omringd
Door al de glimmend blanke marmerbeelden
Der oude en nieuwe tijden woont, - bijna
Gelijk Ons Heer te midden van zijn englen, -
En naar de wulven van den mijterdom
Heb ik de ziel van Palestrina met
Den wierook van haar heilig-reine hymnen
Op hooren walmen, - heerlijk klankmirakel, -
Doch nergens ben ik, harde man van 't Noorden,
Vernietigd in een hoekje neergeduizeld...
| |
| |
Een kromming van het spoor... Een schok... En zie:
Daar blonden de Maremnen voor mij open!...
Wat nu?,.. Ik tuur verwonderd toe,... niet vattend...
Een woestenij, zoo ver mijn blikken reiken,
Omkoepeld door een hemel van turkoois,
Verzengd en keiig, pokkig, desolata,
Met hier en daar een vlokje bloeiend gras,
Met soms een rimpelloozen vijver die
Vol zilver of vol lood gegoten is,
En met, ten verren horizon, een brok
Pineta, akelig grimmend, zwart als inkt...
Hoe vreemd!... Waar ben ik toch verzeild?... Is dat
Een hoekje van een wereld nog in wording?
Een barre steppe, die den norschen vloek
Moest hooren van een wilden God?... Och neen:
't Poëma van mijn teergeliefde Kempen,
Het evenbeeld der schreiend arme heide,
Wier koele lucht ik sedert jaren heb
Gederfd! Ei, de aanblik greep mij bij de keel!...
Het mokerde in mijn hart, tot brekens toe!...
Dat had ik over de Alpen niet vermoed!...
Aan de eerste treinhalt stap ik af... Ik meen
Te dwalen in een droom, den kuischen droom,
Die ginder om mijn knapenjaren bloeide,
Toen ik in Aveland, - hoe lang geleden! -
Van blauwe thijm naar gele bremmen liep,
Naar elken bontgevlerkten putter loerde,
In elke bie een speelgenoote vond...
Ik schrijd vandaan, de blakke dellen door,
Omweven door het warme windgewaai,
Tot aan den enkel zinkend in het zand,
Noch kerk noch kluis ontwarend op mijn weg,
Noch ruigen herder met zijn wemelkooi,
Noch rook, die, uit een schamel hutjen op-
gepluimd, weer mollig weggeblazen wordt.
Geen pittig zwarte deerne glijdt voorbij,
Getooid met korenbloem of roode kol,
Gemanteld in het vlammend zonnegoud.
Geen buffel, die het witte koutermes
| |
| |
Wild flitsend door den rullen bodem scheurt,
Terwijl het boerken in de vore bukt,
Of zachtjes met de lange roede tikt...
Ik zit te turen op een dorre hil,
Gestreeld door bleeke, wemelzieke kleuren,
Aristocratisch fijne symphonieën
Van blond, dor-bruin, geelgrijs en karmozijn -
Een rijker weelde voor het weidend oog
Dan 't Zuiden met de tooverij van al
Zijn wijdvermaarde doeken bieden kan!
Ik streel het witgekeide vonkelzand,
Omspoeld door heerlijk zure zomergeuren,
Gelijk mijn harsig land er brouwen kan,
En, horkend naar 't mysterie van een wereld,
Waarmee ik innig scheen vertrouwd te zijn:
Gesjirp van krekels en muziek van takken,
Gekrabbel van insecten in de mul,
Het schreien van een vrijen vogel ergens, -
Een meerkol of een kleine valk misschien...
Zoo heb ik uren, uren achtereen,
In dat ontzettend bar-weemoedig oord
Getoefd, door dat bedwelmend tooverlicht
Gedoold, een zoete foltering in de borst,
Soms met wat wilde bloemen in de hand,
Waarop ik zoenen drukte, hijgend, smachtend,
Soms met een kreupel vooisken op de lippen,
Een dartele echo uit de lagere school, -
Van 't verre Kempenlandsche boerendorp.
Ik heb mijn heilig moederken herdacht,
Dat in het golvend heidepurper slaapt,
Stil horkend naar de vrome dennenwouden,
Wier orgels gansche dagen, gansche nachten
Melodisch om haar roode sponde ruischen.
Ik heb gebeefd, geleden en genokt,
Alsof ik weer in haar nabijheid was,
Herschapen, jong, gelukkig als voorheen, -
En traan op traan is in mijn baard gespat...
o Moederlief, volheerlijk Aveland, -
Wat heb ik ooit als u bemind op aard!...
| |
| |
En sterk door de overtuiging, dat ik één
Der zonnigste oogenbllikken van mijn leven
Had mogen smaken in 't Maremnenschoon, -
Heb ik ‘Vaarwel’ gefluisterd... en mijn reis
Door 't wondei volle Zuiden voortgezet.
|
|