De vader, die in een hoek, in een rommel van leder en oude schoenen, houten nageltjes in een bottien klopt, zingt zonder opzien voort aan 't lied van ‘Heleen de Zinnelooze’.
De voordeur vliegt met haar eenig gekrijsch open, en Nolleken komt al fluitend de donkere gang in, naar de keuken.
Maar moeder schiet vlug naar de deur, steekt heuren kop eens door de spleet en roept gebiedend:
‘Niet komen, Nol! 'k Ben Liezeken aan 't wasschen! Ga speel nu maar met ander kinderen. Meiskeszot!’
De deur slaat toe, en 't is weer donker in de oude, klinkende gang. Nolleken gaat ontgoocheld terug. Hij had nog eens zoo gaarne aan Liezeken verteld waarom hij daarboven op den zolder was geweest, hij had nog eens gaarne haar blauwe oogen gezien. Maar ineens blijft hij staan. De lust Liezeken te zien gewasschen worden, bekruipt hem lijk een blijde kitteling. Hij zal haar in haar hemd zien staan, en haar morgen kunnen uitlachen, dat hij haar in heur hemd heeft gezien!
Hij sluipt weer naar de keukendeur, met 't begin van een schalkschen lach, en ziet door 't sleutelgat, dat een mysterieus lichtje op den muur zet.
Maar hij ziet Liezeken niet in haar hemd. Ze staat in hare pure, onschuldige naaktheid. Wit, dun oprankend, als een lelie aan een vijver.
De armkens voor de dijen, de beentjes bijeen genepen, het haar in dotskens papier gedraaid, en ze staat eenigszins gebogen als 't maantje van daar straks, en heeft een gelukkigen glimlach op haar mond, en een huiveringsken over haar lijf.
Het zoet lamplicht valt gulden over haar witte leden, waarvan de natte glanzen het licht aantrekken en opzuigen, en 't is of het licht uit haar komt, lijk uit de zilveren manensikkel.
Het bloed valt stil in Nolleken zijn hart.
Een vreemde, schoone verwondering zijgt over zijn kindergemoed.
Hij verstaat het niet, maar bewondert slechts.
‘Dat wist ik niet,’ fluistert hij aangedaan.
En meer uit zijn lood geslagen, voor hetgeen hij gezien heeft, dan uit schrik voor de moeder, sluipt hij verbaasd, verdrietig en gelukkig de gang uit, naar buiten.