| |
| |
| |
Tooneelkroniek
Jan Fabricius en zijn werk, door Dr Karel Loos. (Uitg. Janssens en Zonen, Antwerpen.)
De noodzakelijkheid een uitgebreide studie over het epigonentheater van Jan Fabricius in het licht te geven, is na dit boek zoo min als te voren gebleken.
Het werk lijkt dan ook bedoeld, niet als critische studie - daartoe is het veel te eenzijdig lovend - maar als een grootscheepsche reclame voor de stukken van dezen auteur. Tevens als propaganda voor wat de heer Loos van uit zijn standpunt als katholiek houdt voor ‘het goede theater’, in tegenstelling met het in zijn oogen verderfelijk modernisme op het tooneel. We zijn dus al dadelijk verwittigd dat de auteur - al komt hij er niet rond voor uit - in al zijn beschouwingen niet het esthetische, maar wel het ethische gehalte als maatstaf neemt.
We treffen er o.a. ook de glad verkeerde stelling aan, die ‘gevoel’ op de scène vereenzelvigt met conventioneele berekeningen en de onzuiverheid van theatrale routines. Wie niet met den blik der massa ziet, niet aan de oppervlakte der dingen verwijlt, weet dat ‘gevoel’ niet altijd zoo onmiddellijk te herkennen is, doch vaak zich verbergt onder schijnbare ongevoeligheid. Zoo is er b.v. in de oogenschijnlijk kille blijspelen van Molière meer écht gevoel dan in zoovele ‘pakkende’ drama's, die ‘overloopen’ van sentiment, maar waarin de oprechtheid, die immers berekening uitsluit, ver te zoeken is.
Opvallend in het boek is ook het misbruik maken van citaten, wat altijd onzekerheid en gemis aan eigen inzicht verraadt. Bij citaten waarin we Fabricius zelf te keer zien gaan tegen een Strindberg en een Wedekind, kan men enkel de schouders ophalen. ‘De telles attaques frappent loin de leur objet’.
Niet zonder eenige verbazing lazen we het hoofdstuk: ‘Fabricius en de Vlaamsche tooneelletterkunde’. Het is absoluut zeker dat geen verband, hoe gering ook, tusschen beide bestaat. Het hoofdstuk kon dus achterwege blijven. Maar de Vlaming Karel Loos, in zijn ijver om Fabricius op te zetten, heeft het noodig gevonden dit hoofdstuk te benuttigen om zijn eigen landgenooten te kleineeren. Wat erger is, men krijgt den fatalen indruk dat hij niet eens noodig gevonden heeft datgene, waarover hij schrijft, ook eerst te lezen, zoodat hij, wat de Vlamingen betreft, enkel op citaten voortgaat...
De uitgave, versierd met portretten en platen, is zeer verzorgd. De firma Janssens en Zonen haalt eer van haar werk.
| |
Kleine menschen, door A. Van Waasdijk. - (Zelfde uitgeversfirma.)
Een herdruk van het overbekende stuk van Van Waasdijk, dat vooral de aandacht vestigt door zijn goeden dialoog.
| |
Sonna, door Fabricius. (Zelfde uitgeversfirma.)
Een keurige herdruk, met fraaie omslagteekening van A. De Mol, van een der meest bekende stukken van dezen auteur.
| |
| |
| |
Die Flucht nach Venedig, van Georg Kaiser. (Verlag: Die Schmiede, Berlijn.)
In het moderne Duitsche theater is Kaiser een van de figuren, waaraan men nog houvast heeft. Hij doet niet mee aan het soort wanhoopstheater dat na Wedekind en Strindberg in Duitschland ontstaan is, met sterkere accentueering na den oorlog, en zich als het ware op de grens van de vierde dimensie beweegt, verward, grillig en duister voorkomt, en waarin vaak zwaar gephilosopheer over dood en leven, het ‘waarom’ van ons bestaan, de handeling belemmert, soms heelemaal wegcijfert.
Het theater van G. Kaiser is nog in zekeren zin ‘normaal’, en het soms ongewone in zijn dialooog blijkt eer opzettelijkheid te zijn, om diepzinnig en geniaal te lijken, dan wel uit natuurlijken aandrang gegroeid.
De slotzin van dit stuk: ‘Het woord doodt het leven’ is er als het ware de moraal van. ‘Die Flucht nach Venedig’ is de geschiedenis van de bekende reis naar Italië van de Musset met zijn minnares George Sand. De laatste figuur vooral werd uitgediept; al de lijnen convergeeren naar haar toe -; toch blijkt ze hier en daar nog schetsmatig te zijn geteekend. ‘Het geval’ op zich is interessant. In haar eigen beleven, ja tot in de diepste extazen van haar wezen behoudt de romancière het vermogen, den onontwijkbaren drang om de eigen gewaarwordingen en die van haar ‘medespelers’ koelbloedig haarfijn te ontleden, obn ze naderhand te noteeren en in haar literairen arbeid te pas te brengen.
Zoo heeft haar groote liefde voor de Musset haar gediend om er een tooneelstuk van te maken. Hem daarentegen zijn deze gevoelens, dit beleven daartoe te heilig; hij kan zich hun uren van liefde enkel herinneren als een groote zaligheid. George Sand, in de hoop zich een enkel uur geheel te kunnen vergeten, werpt zich in de armen van een jongen Italiaanschen arts. En opnieuw worat, ondanks haar zelve, het gebeuren stof voor literatuur: ‘het woord doodt het leven’.
Er is iets monumentaals in den bouw van dit stuk. Sommige tooneelen zijn van een diepe dramatische kracht. De dialogen zijn soms wat al te beknopt.
| |
Trommeln in der Nacht, van Bertolt Brecht. (Drei Masken Verlag, München.)
Speelt te Berlijn, kort na den wapenstilstand, tijdens de Spartakusonlusten. Een Duitsch soldaat, sinds jaren vermist, komt uit krijgsgevangenschap terug, en vindt zijn meisje verloofd met een rijkgeworden fabrikant van oorlogsmateriaal, van wien ze zwanger gaat. Na een aantal vreemd-wonderlijke dialogen - de soldaat loopt het gezelschap na, dat in een dancing de verloving gaat vieren - besluit hij, in plaats van deel te nemen aan den opstand, het meisje vergiffenis te schenken. De achtergrond, waarop het verwarde, gejaagde gebeuren zich afteekent, de onheilspellende, avontuurlijke revolutienacht, wordt pakkend gesuggereerd. Althans in het boek! Want bij opvoering moet de roode maan van Spartakus, die er een gewichtige rol in speelt, verbeeld worden door een armzalig kinderachtig lampion, die de soldaat met z'n trommel afgooit. Het stuk werd dan ook te München in een dergelijke tooneeldekoratie gespeeld: achter een paar meter hooge, bordpapieren schermen, die kamerwanden voorstellen, was op onbeholpen manier de groote stad geschilderd. Telkens wanneer de soldaat opkwam, gloeide de maan rood. De revolutiegeluiden werden door te dunne, schrille weergave bespottelijk gemaakt. Ten slotte zegt de soldaat: ‘Het is gewoon theater: - planken en 'n papieren maan’.
De bedoeling van den auteur treedt in de bewerking van dit - in dezen vorm wel nieuwe - gegeven niet zeer duidelijk naar voren, en de handeling blijft slepend.
| |
| |
| |
Michel Auclair en Le pelerin, door Ch. Vildrac. (Uitgave: Nouvelle Revue française.)
Het ouvre van Vildrac is in zekeren zin typisch voor het moderne Fransche theater, het ‘théâtre d'art’, dat wars blijkt te zijn van de traditioneele, op de zenuwen werkende, botsingen en ontploffingen, waarop de Parijsche auteurs zoolang geteerd hebben. Bij een Lenormand, een de Curel, en ook bij Vildrac geen routinetechniek, niet het ‘tooneelmatige’, of wat tot voor korten tijd daarvoor gegolden heeft. Vinden de eerste twee hun onderwerpen in de ontdekkingen en hypothesen der moderne wetenschap, Vildrac daarentegen heeft geen bepaald nieuwe onderwerpen, maar weet de stof op een andere manier, voornamer, kieskeuriger te verwerken. Geen kracht, maar wel distinctie!
In ‘Le Paquebot Tenacity’ wist hij een zeer speciale atmosfeer rond zijn personages te weven: de gemoedsgesteldheid van oud-strijders, teruggeworpen in het burgerlijk leven, en daardoor in zekeren zin gedesorienteerd.
In zijn werk: ‘Michel Auclair’, dat wel iets heeft van gelouterd realisme in de teekening van een klein-burgerlijk milieu, lijkt ons zijn vizie meer beperkt; het blijft te zeer een ‘geval’ binnen de enge grenzen van het gebeuren.
Daarentegen vinden we in den éénakt ‘Le Pélérin’, die samen met ‘Michel Auclair’ gebundeld werd, weer Vildrac's groote kwaliteiten terug; het groeit boven het geval, wereldbeschouwingen worden tegenover elkaar geplaatst. De auteur bewijst hier - als dat na Shaw nog noodig mocht blijken! - dat moderne tooneelliteratuur niet hoeft ondergeschikt te zijn aan de kunst van den regisseur; dat binnen de eenvoudige vier wanden van een ‘kamer’ moderne geestesgesteldheid enkel door, met een minimum van handeling onderlijnde, dialogen volkomen tot uiting kan komen. Het is niet de geringste verdienste van Vildrac, den thans zoo scherp aangevochten, ofschoon door de ontwikkeling van de kunst van het tooneel gemotiveerden voorrang van het werk des dichters op dat van den speler en tooneelleider, door zijn arbeid te hebben bevestigd!
| |
De deemstering der zielen, door Dirk Vausina. (Uitgave: Het Vlaamsche Land, Antwerpen en N.V. v/h P. Brand, Bussum.)
Een nieuw Vlaamsch tooneelauteur, en die grootscheepsche plannen blijkt te hebben. ‘De Deemstering der Zielen’ moet ‘een dramatisch geheel’ worden, zegt de schrijver, en hij geeft het eerste stuk van dit geheel den ondertitel: ‘De Dood der Chimera's’. 't Is een werk uit ‘Sturm-und Drangperiode’; het materiaal is aanwezig, in overvloed zelfs, maar een stuk is 't niet geworden. Véle, alhoewel niet nieuwe, gedachten, in een mengelmoes van stijlen, met soms een raak beeld! Het derde bedrijf lijkt ons het beste - er zijn daar zelfs bepaald curieuze dingen in de teekening van de gemoedsaandoeningen. Invloed van de moderne Duitschers is niet weg te cijferen. Door z'n onbesuisden durf, het maar-doorhollen zonder zich rekenschap te geven van technische en andere moeilijkheden, is het werk sympathiek als de eerste proeve van iemand, die stellig eens mooi werk zal leveren, want het talent is er. Bij zijn ‘Dood der Chimera's’ kan men nog niets anders doen dan afwachten.
| |
Kleine dramen, door A.S. Puschkin. (Verlag: ‘Skyten’, Berlijn.)
Twee eenakters van den grooten Rus, in een sierlijk uitgegeven Duitsche vertaling. ‘Bankett zur Pestzeit’, is eer een drama-fragment dan wel een stuk; ‘Der geizige Ritter’ echter is een uitgewerkt geheel. Beide munten ze uit door de verhevenheid, de stoute vlucht der gedachten, de rake nieuwe beelden en de sobere, geserreerde dialectiek. Het
| |
| |
tweede heeft daarenboven ook sterke scenische kwaliteiten. De alleenspraak, die er het middentooneel van vormt, is de wondersterke ontleding, geheel op een dichterlijk plan geheven, van de van pijnlijk genot tot doodsbenauwing gaande scala van gemoedstoestanden bij een vrek en woekeraar, met de slotzinnen:
Als waker-schaduw uit mijn graf opstijgen,
Op dezen koffer zitten, en - als nu -
Mijn schatten voor de levenden behoeden!
Een mirakelspel van Onze Lieve Vrouwe, naar het oud Fransch, door Simon Koster. (Mij voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam.)
De groote belangstelling in de Beatrijs-sproke, die zich o.a. uit in ettelijke nieuwe bewerkingen, heeft de Mij voor goede en goedkoope Lectuur doen besluiten dit mirakelspel uit te geven, dat het zevende is van een reeks van veertig ‘miracles de Notre Dame par personnages’, waarvan het manuscript in de ‘Bibliothèque Nationale’ te Parijs berust, en dat een merkwaardige overeenkomst vertoont met onze oude sproke. Althans wat het geheel betreft, het gegeven! Want hier wordt de non niet door haar ridder verlaten, zij keert integendeel als zijn vrouw, en door hem vergezeld, naar het klooster terug, nadat zij de hemelsche stemmen gehoord heeft, en ook de ridder zal ‘zich als kloosterbroeder wijden aan Gods min’. Een der schoonste motieven van de Beatrijs-sproke, nl. het Mariabeeld uat levend wordt en de plaats der afwezige zuster inneemt, komt hier niet in voor, en het Fransch mirakel, ofschoon sterker als dramatische voorstelling, lijkt er minder treffend door, niet zoo diep van beteekenis, al is er ook hier veel te waardeeren.
Simon Koster hoeft voor een klare, lenige vertaling gezorgd.
ERNEST W. SCHMIDT.
|
|