De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Oudheidkundige KroniekII. - Toet-Ankh-Amen.Een der voornaamste gedachten waarop de XIXe eeuw heeft gedreven is voorzeker het geloof in den algemeenen vooruitgang geweest. Geboren uit het optimisme der XVIIIe eeuwsche pioniers der Wetenschap, dat een wijsgeer als Leibnitz deed spreken van onze wereld als ‘le meilleur des mondes possibles’, heeft het zich ontwikkeld tot een nieuwsoortig credo - een valsch credo naar ons bescheiden oordeel - dat de evolutie-leer en vooral de verbazingwekkende stoom- en electriciteitstechniek onzer dagen hebben helpen verspreiden. Dat de evolutie-leer daartoe heeft bijgedragen is grootendeels te wijten aan het Positivisme van Comte, nog versterkt door de Evolutiewijsbegeerte van Spencer, dat in de drie ‘stadiën’: de theologische, de metaphysische en de positivistische een gradatie zag die geleidelijk en als het ware onvermijdelijk - fataal - tot den heilstaat moest voeren. Waarin wij onmogelijk kunnen deelen is het geloof in het fatale van dien vooruitgang, dat ons tot nog toe nooit gebleken is noch uit de geschiedenis, noch uit de gewone ondervinding der menschen. Trouwens, een meer nuchtere kijk op 's werelds verloop moet ons de evolutie eenvoudig doen opvatten als een aanpassingsproces, dat niet noodzakelijkerwijze een kosmische vooruitgang hoeft te beteekenen. Deze opvatting moet ons billijker en ten slotte rechtvaardiger maken jegens de oude cultuur-volkeren, waarvan de kennis, dank zij het sys-tematisch oudheidkundig onderzoek, met den dag is gaan aangroeien. Wij zijn er thans ver van af b.v. de Egyptische cultuur nog te beschouwen als een soort van minderwaardige voorbereiding tot de Helleensche. De Egyptische levensopvatting, evengoed als de Helleensche, als de Joodsche, als de Latijn- | |
[pagina 67]
| |
sche, als de Romaansche, als de Gothische, heeft een waarde op zich zelf, waarvan we de hoogten en de laagten, de deugden en de gebreken trachten te bepalen en bij voldoende bekendheid zullen weten te rangschikken in rhythmen en wetten, zooals Prof. W. Deonna er ons een voorproefje heeft van willen gevenGa naar voetnoot(1). De vooruitgang heeft hier al weinig mee te maken; hij is, als het ‘schoone’, een waarde-begrip afhankelijk van het geestelijk standpunt, waarop de beschouwer zich plaatst. Een Christen kan spreken van vooruitgang in de Gods-idee, wanneer het monotheïstische inzicht het polytheïstische vervangt, maar een heiden of een atheïst? De geleerden hebben dus te recht een zelfbeschikkingsrecht, steunende op de moderne verdraagzaamheid en wetenschappelijke onpartijdigheid, opgevorderd voor de verdwenen cultuur-volkeren, die zich niet meer kunnen verdedigen en nog slechts tot ons, levenden, kunnen spreken door wat hun genie aan geschreven of bewerkte gedenkteekenen op of onder den aardbodem heeft nagelaten. Bestaat de beschaafde menschheid ten andere niet uit meer dooden dan levenden? Aan ons, die in de hedendaagsche gangbare zedeleer niet gedoogen dat een individu uit de gemeenschap, hoe nederig of onbeholpen ook, slechts een voorwerp zij van een ander, machtiger individu, ook rechtvaardig te zijn tegenover de antieke volkeren - die voorwerpen van studie - die eens, al is het op een zeer verschillende wijze en met zeer verschillende middelen, een toppunt hebben bereikt van menschelijke beschaving, al moge dit naar onze niet - van - vooroordeelen - vrij - te - pleiten schatting minder verheven zijn dan de hemeltartende hoogten van Hellas of van het Christendom. Een eeresaluut vooreerst aan de archaeologen ‘met de spade’! Aan hen danken wij vooral het nieuwere inzicht in deze materie. Met de ontdekkingsreizigers zijn zij. de ‘helden’ der oudheidkunde, een benaming die men niet believe enkel in figuurlijke beteekenis op te vatten. Namen van mannen als Heinrich Schliemann, Charles Thomas Newton, Willem Dörp- | |
[pagina 68]
| |
feld, Flinders Petrie, Alexander Conze, de Morgan, Borchhardt, Pottier, Reinach, Arthur Evans, Koldewey, Maspéro, schitteren aan het firmament der ‘practische’ archaeologie der laatste veertig jaren als sterren van eerste grootte. Wat ons telkens treft in hunne werken - vaak pretentieloze rapporten, bedolven in geleerden-tijdschriften of jaarboeken - is hunne bewonderenswaardige veelzijdige wetenschappelijke kennis (men beseffe het onderscheid tusschen een geleerde met een paar boeken onder een tent en een kamergeleerde te midden eener welvoorziene bibliotheek), maar ook hun moreel hoog-staan, de kleine en groote deugden, waaruit hun persoonlijkheid als mensch-in-'t-volle-levenswerk zijn samengeweven. Men sla even het laatste hoofdstuk op van den voortreffelijken ingenieur-Egyptoloog Flinders Petrie: ‘Methods and Aims in Archaeology’, betiteld: Ethics of Archaeology, en men leze even na wat een ‘meester met de spade’ van zijne discipelen op zedelijk gebied verlangt: moed, geduld, doorzettingsvermogen, belangloosheid en zoo meer, maar bovenal be-scheidenheid en nederigheid, kortom het zedelijk programma van een apostolaat! Er is zeker, in de tweede helft der XIXe eeuw, nergens zooveel gegraven geworden, behalve misschien in Italië en in Griekenland, als in het geheimzinnig land der Pharao's. Niet steeds gebeurde er het graven met het verheven doel van een Mariette of een Flinders Petrie. Duizenden ‘schat-gravers’, niettegenstaande de aangroeiende waakzaamheid van den Staat, lieten niet na den dankbaren bodem van het oude Egypte te doorwoelen op goed geluk af, aangelokt door de rijke, in grof geld omzetbare vondsten van enkele gelukkigen in 't roof vak. Reeds in de oudheid schijnt het een winstgevend baantje geweest te zijn en we bezitten in de Oud-Egyptische literatuur papyri (o.a. Papyrus Abbott, 19e dyn.), die getuigen dat het schenden van Egyptische begraafplaatsen, ook koningsgraven, niet van gisteren is. Het behoort tot de moeilijkste problemen der oudheidkunde zulke gestolen voorwerpen te identificeeren, laat staan te localiseeren wegens het ontbreken van aanknoopingspunten als plaats, ligging, omgeving en dergelijke, en de merkwaardigste stukken onder hen, waartoe vooral de beelden behooren, hebben daarenbo- | |
[pagina 69]
| |
ven door den inlandschen sluikhandel allerlei verminkingen ondergaan, zonder te gewagen van dezulke - b.v. het afslaan van neus of kin om de ‘ziel’ te dooden - die te wijten zijn aan het bijgeloof der fellah's. De kunst in 't algemeen en de oudheidkundige wetenschap in 't bijzonder heeft zich dus weinig te beloven gehad van de ongevraagde en baatzuchtige hulp der inlandsche, soms ook buitenlandsche, schatgravers en avonturiers, al gebeurt het natuurlijk wel dat werkelijke geleerden door een gelukkig treffen met te koop aangeboden voorwerpen op het spoor van belangrijke ontdekkingen worden gebracht. Dit is echter niet het geval geweest, de legende en de film-librettisten ten spijt, met de ontdekking van het graf van Toetankhamen, waarvan er dit jaar - en vermoedelijk in de volgende jaren - zooveel spraak is geweest en nog zal zijn in de wereldpersGa naar voetnoot(1) en waarover we het in deze kroniek zouden hebben.
* * *
Een woord over de ontdekkers: Lord Carnarvon en Howard Carter. Lord Carnarvon, de sinds de ontdekking zoo ongelukkig om het leven gekomen oudheidkundige (bloedvergiftiging ontstaan door den beet van een insect, maar door de hyper-moderne bijgeloovigheid van Angel-Saksische dames van Oude en Nieuwe Wereld in verband gesteld met een posthume wraak van Toetankhamen), was sedert jaren de Maecenas der meest hopelooze Egyptologische graaf-campagnes. Het schijnt dat hij hiervoor zijn persoonlijk fortuin in gevaar heeft gebracht; een idealist dus op z'n Engelsch, van dat soort dat in de Engelsche tijdschriften zoo gaarne overdreven theoriseert, maar de uitvoering, de daad soms aan de gewetenlooze ‘practical men’ overlaat, (vaak tot groote schade van den Engelschen | |
[pagina 70]
| |
naam in het buitenland); bovendien een geleerde en een sport-lievende gentleman naar het hart van Flinders Petrie. Howard Carter, de eigenlijke ontdekker, is de type van den achaeoloog ‘met de spade’. Algemeen inspecteur van oudheden in Egypte - onze West-Europeesche cultuur-landen houden er een klein leger in Egyptischen dienst op na - is hij verschillende malen in dienst getreden van rijke particulieren ‘interested in Egyptology’, o.a. van den Amerikaan Theodore M. Davis, ‘a very charming gentleman, who, in his old age, used to spend his winters on a dahabiyeh at Luxor, and there became interested in Egyptology’ (Arthur Weigail, late Inspector-general of Antiquities, Egyptian Govemement). - Davis heeft in de ontdekkingen van de laatste jaren, van 1902 ongeveer af, een bijzonder gelukkige hand gehad, grootendeels te danken aan de practische archaeologen, die hem met raad en daad hebben geholpen: Quibell, Edward Ayrton, Harold Jones, Burton, Weigall en Howard Carter. Vooral in de wereldberoemde vallei der Koningen te Thebe hebben ze zich onderscheiden. De Necropolis van de oude Reuzenstad strekt zich, als alle Egyptische docdensteden overigens, langs den westkant van den Nijl uit over een lengte van ongeveer 7 a 8 kilometer bij een breedte van 2 kilometer, omdat de oude Egyptenaren zich het Rijk der Dooden in het Westen dachten. Scherper tegenstelling tusschen die verlaten doodenvallei en de vruchtbare strook Nijlgrond kan men zich nauwelijks denken. Eenzelfde helder-blauwe Zuiderhemel koepelt over beide, eenzelfde ongenadige zomer-zon straalt er over heen, rijpend en verschroeiend tevens, een visioen van wuivende palmboomen naast naakt-witbeplekte kalkrotsen, voor 't overige een kontrast als tusschen Dood en Leven! Het meest bekende gedeelte van de Thebaansche Necropolis is de moeilijk bereikbare, in het Zuid-Westen gelegen ‘Biban el Molouk’ (Arab.), de Vallei der Koningen, het uitverkoren jachtterrein van vroegere en moderne schatgravers. Hier rusten of hebben gerust de glorierijke en de glorielooze pharao's van het Nieuwe Rijk te midden hunner vermeende fabelachtige schatten. Het is een nogal verspreide vergissing te meenen dat alle pharao's in pyramiden begraven werden. Dit was wel vrij algemeen het geval in het Oude Rijk | |
[pagina 71]
| |
(± 5000-3000), in het bijzonder in de buurt van de hoofdstad van Beneden-Egypte, Memphis. Daar bevinden zich nog, te Gizeh, de grootste pyramiden van de IVe dynastie, die van Cheops, Chepren en Mycerinos (meest bekend onder1 die namen, die Grieksch zijn en niet Egyptisch). Zelfs toen was de pyramide niet zoo algemeen, ten bewijze het groote aantal ‘mastaba's’ (Arab.), d.z. naar den vorm laag afgeknotte pyramiden, eigenlijk banken naar het Arabisch woord, welke tal van pharao's, om niet bekende redenen, voor hun ‘eeuwige’ rustplaatsen verkozen. De gewoonte de grafkamer in de rots zelf te laten uithouwen klimt trouwens tot het Oude Rijk op. We bezitten er een klassiek voorbeeld van in het door de fotografie verspreide rotsgraf van Khnoemhotep te Beni-Hassan, datgene namelijk waarvan de ingang der kapel met zoogenaamde ‘protodorische’ zuilen is voorzien. Het ‘speos’-graf (voor meerdere personen ook ‘syringe’ genoemd) werd algemeen in het Nieuwe Rijk (van ± 1500 voor Chr. af), wellicht om een economische reden - het was inderdaad goedkooper wat ligging en materiaal betrof, daar het buiten het bereik van Nijlwater en woestijnzand lag - al mag men vermoeden dat de godsdienstige reden hier ook wel, als overal elders in Oud-Egypte, een rol zal gespeeld hebben. Wat was steviger en eeuwiger dan de bergmuren, door de Natuur zelf opgebouwd? Dit vermengen van idealistischen en practischen zin bij de Oude Egyptenaren - met een voorliefde voor het practische - moet ons niet verwonderen; steeds vinden we dien karaktertrek, ook in hun kunst, terug: waar tijdens het Nieuwe Rijk de kilometer-lange tooneelen in half-verheven beeldhouwwerk blijkbaar te duur geworden zijn, zelfs voor koninklijke beurzen, worden zij eenvoudig vervangen door goedkooper, maar minder duurzaam, schilderwerk en dit is de verklaring waarom Oud - Egyptisch schilderwerk meestal van jongeren datum is en zeldzamer alleen, omdat het niet als het bas-relief even goed weerstand heeft kunnen bieden aan de alles vernielende hand van het Weer en den Tijd. Het graf van Toetankhamen (± 1350, jaar van zijn dood) is een ‘speos’-graf der 18e dynastie en in niets hoofdzakelijks verschillend van de rots-graven der pharao's zijner eeuw. Het | |
[pagina 72]
| |
bestaat uit een reeks kamers, in neerwaartsche richting loopende, onderling verbonden door galerijen of trappen. De richting overigens schijnt niet bepaald in verband te staan met den godsdienst, want men heeft opgemerkt dat de richting over 't algemeen bepaald wordt door de kwaliteit van de kalkrots, waarin de ervaren Egyptische steenhouwers de kamers uit te kappen kregen. Men dacht vroeger ook wel eens bij voorkomende zig-zag-richtingen aan een doolhof-systeem om de eventuëele grafschenders op een dwaalspoor te leiden; een feit is het, dat graven uit lateren tijd soms een vernuftig-uitgedachte instorting-dispositief bevatten, dat aan menig onvoorzichtig inbreker zooniet het leven, dan toch het gevaar en de moeite om rijken buit machtig te worden, heeft gekost. Een verschil nochtans met de graven der pharao's der 19e en 20e dynastieën is dat de ingangen der koningsgraven der 18e dynastie weinig zichtbaar zijn. Is dit een gevolg der plunderingen, waaraan zij hebben blootgestaan reeds ten tijde der 19e dynastie? Dit is m.i. waarschijnlijk wanneer men bedenkt dat de papyri Abbott en Mayer ons mededeelen dat een der talrijke Ramsessen (Ramessoe VI, indien mijn geheugen mij niet in den steek laat) der 19e of der 20e dynastie bevel gaf de talrijke grafschenders van zijn tijd te vatten en voorbeeldig te straffen, de geschonden graven na te zien en opnieuw te sluiten en voortaan een meer waakzaam oog te houden op de eeuwige rustkamers der goddelijke pharao's. De lijst der bezochte grafsteden wordt er in opgesomd, van deze van Toetankhamen wordt geen woord gerept. In 1913 hebben Lord Carnarvon en Howard Carter alzoo het totaalgeplunderde graf ontdekt van Amenophis (± 1500), een der voorgangers van Toetankhamen's dynastie. M. Davis van Boston, waarover reeds hierboven spraak is geweest, had in dezelfde buurt de door metaaldieven bezochte, maar niet heelemaal beroofde graven gevonden van Toethmes IV (±1450), van Hatshepsoet, de vrouwelijke pharao (±1400), van Yoeia en Thoeia, de grootouders van Amenophis IV of Akhnaton (1383-1358), van Akhnaton, den ketter-koning zelf, van Horemheb (±1350) en, naar Davis in 1914 dacht, van Toetankhamen, omdat hij in het graf van Horemheb, den opvolger van Toetankhamen, voorwerpen had | |
[pagina 73]
| |
aangetroffen behoorende aan laatstgenoemde. Na het afsterven van Davis beschouwde men in de kringen der practische archaeologie de plek als practisch uitgeput; dit was ten minste het oordeel van den zeer bevoegden, onlangs overleden bestuurder van het groot Museum te Boulak-Caïro, Gaston Maspero. Howard Carter was niet heelemaal van dit gevoelen. Tijdens den oorlog maakte hij gebruik van zijne dienstverloven - hij was officier in het Expeditie-leger - om in de ‘Biban el Molouk’ oudheidkundige verkenningstochten uit te voeren. Lord Carnarvon bekwam kort na den oorlog een gunstige concessie van de Egyptische regeering en Howard Carter toog dadelijk aan het werk op het verkende terrein. Eerst op 7 November 1922 kon hij aan Lord Carnarvon telegrafeeren dat hij een gesloten en verzegeld graf had bereikt. Dit graf liep onder het zeer bekende graf van Ramsès VI, dat jaarlijks door duizenden toeristen met een bezoek wordt vereerd of ontheiligd, zoo men wil; het is namelijk electrisch verlicht! Het bleek algauw dat ook dit gesloten graf in de Egyptische oudheid oneerbiedige en baatzuchtige bezoekers had gekend, want de oorspronkelijke zegels, die den naam van Toetankhamen droegen, waren verbroken geworden, maar gelukkig vervangen door zegels van Egyptische ambtenaren van de Necropolis in de oudheid. Uit de berichten der wereldpers heeft men vernomen de ongehoorde opeenstapeling van kostbare voorwerpen en beelden: praalbedden, wagens, zetels, kistjes, scepters, vazen, koningsbeelden met staf en knots, ‘shawabti’ of plaatsvervangers van den koning in 't hiernamaals, enz., welke de gelukkige archaeologen in de eerste twee kamers hebben gevonden. Voorloopig zijn de opzoekingen stopgezet wegens 't ongunstige jaargetijde - de jaarlijksche Egyptische hittegolf -; enkele uitverkorenen, waaronder Hare Majesteit Koningin Elizabeth en haar zoon Prins Leopold, hebben het geluk gehad een blik te mogen werpen in de ‘gouden’ grafkamer van Toetankhamen; sedertdien is Lord Carnarvon overleden, maar Howard Carter hoopt wel (het geld zal er deze maal niet toe ontbreken, nu de reclame het publiek voor de Egyptologische studiën heeft warm gemaakt) het werk voort te zetten en in den loop van den Egyptischen | |
[pagina 74]
| |
winter het volle licht te doen schijnen op zijn merkwaardige ontdekking, dat een leven van vorschen ‘met de spade’ komt bekronenGa naar voetnoot(1). Ontegensprekelijk is de vondst, na de opgravingen te Tell-el-Amarna, de belangrijkste bijdrage tot de kennis van den tijd en de kunst, die men thans algemeen pleegt te noemen de kunst van Tell-el-Amarna, voorwaar een hoogtepunt der Egyptische cultuur veertien eeuwen voor Christus, een glanspunt in de geschiedenis der Menschheid.
* * *
Wie was Toetankhamen? Zijn naam Toet-ankh-amen - ‘Amon geeft (hem) leven’, of ook ‘het levend beeld van Amon’ - is, dank zij de hedendaagsche pers, millioenen malen gedrukt en uitgesproken, wat volgens oud-Egyptische begrippen zijn zieleheil in het Egyptisch hiernamaals ontzaglijk heeft bevorderd. Zelfs na den dood is rechtvaardigheid bij het verre nageslacht, dat wij thans zijn, uitgesloten, want in gemoede, de verdienste van Toetankhamen als pharao en als mensch is niet heelemaal in verhouding tot de eer, welke wij hem bewijzen. Die eer moet gaan tot zijn voorganger Amenophis IV, of beter, zooals hij zichzelf omgedoopt had tijdens zijne regeering: Akhnaton! Akhnaton (1383-1358) is de eerste wijsgeerige persoonlijkheid in de geschiedenis, een diepzinnig godsdienststichter en een dichterziel van eerste gehalte. Hij had in zijn jeugd, onder voorloopig niet nader te bepalen invloeden, wellicht Oostersche - zijn moeder, de begaafde en Aziatisch-mooie koningin Tiji, was een Syrische van afkomst - een heerlijken droom van vrede en geluk voor alle menschen gedroomd. Zwak van lichaam en zeer vroeg op den troon geroepen, wou hij zijn ideaal in werkelijkheid omzetten met een krachtdadigheid en een logica, die verbazen bij zulk een ziekelijk, epileptisch mensch als hij was. Met al de traditioneele macht, hem als goddelijke pharao geschonken, bond hij den strijd aan met de niet minder traditioneel geworden macht der Thebaansche priesterschap. | |
[pagina 75]
| |
Amon, de bloedgierige, strijdlustige, wulpsche God van Theba, hoofdgod geworden van het Egyptisch pantheon, paste niet in zijn ideaal van goddelijke liefde. Dit moest, volgens hem, de Zon zijn, de almachtige, onbarmhartige, maar ook algoede zon van Egypte, de Zon, die sedert eeuwen vereerd werd in het Noorden, te Heliopolis, de Zon Ra, waarvan de pharao's af stamden, zonen van Ra. Maar de stoffelijke zonne-cultus stuitte hem tegen de borst. Niet de zon als lichaam, als stof wou hij vereeren, maar de kracht die van haar (of is het hem als in den Kleinen Johannes?) uitgaat, de zonnestralen, die de aarde als met millioenen handen streelen en betasten. Hij noemde zijn God den eenigen waarachtigen God, den wereldgod, den alvader van Egypte als van Syrië, Lybië, Nubië, als van alle overige landen. Hij doopte hem Aton, wat men zeer onvolkomen vertaalt als Zonneschijf, maar eigenlijk iets beteekent als Uitstralingsvermogen. - Hij, Amenopet (Egypt.) - ‘Vrede-van-Amon’ - verloochende zijn naam, werd ‘Kind-van-Aton’, ook ‘Dienaar-van-Aton’. Hij verliet de duizend-poortige reuzenstad Thebe, het oog der wereld, en ging een nieuwe hoofdstad stichten op de plaats van het in zijn amphitheater van bergen gelegen huidig Tell-el-Amarna, de Stad-van-den-horizont-van-Aton. - De dochters, die zijn vrouw Nefertiti - de schoone Titi - hem baarde, noemde hij Merytaton - ‘Bemind-van-Aton’ -, Meketaton, Ankhsenpaaton, Neferneferuaton, enz. Van den door hem gestichten nieuwen godsdienst was hij de Hoogepriester in talrijke nieuw-opgerichte tempels en de hymnen, die hij ter eere van zijn God dichtte, behooren tot de hoogste poëzie van alle tijden, waarvan de echto naklinkt in de meest verheven bladzijden van den Bijbel. Een paar proefjes laat ik hier, in vrij letterlijke vertaling, volgen: De glans van Aton.
Uw opstaan is schoon aan den rand des Hemels,
Gij, levende Aton, die eerst leefdet!
Wanneer gij U verheft aan den oostelijken rand des Hemels
Zoo vervult gij ieder land met schoonheid,
| |
[pagina 76]
| |
Want gij zijt schoon, groot en fonkelend, gij, hoog boven de aarde.
Uwe stralen omarmen de landen, ja alles, wat gij gemaakt hebt.
Gij zijt Ra, en gij hebt ze allen gevangen genomen,
Gij bindt ze door Uwe liefde.
Ofschoon Gij ver zijt, zijn uwe stralen toch op aarde,
Ofschoon Gij hoog verheven zijt, zijn Uwe voetstappen de dag!
Nacht.
Wanneer Gij ondergaat aan den westrand des Hemels,
Dan ligt de wereld in 't duister, als waart Ge dood.
Menschen slapen in hunne huizen,
Hunne hoofden zijn omhuld,
Hun aangezicht is weg en geene zien de anderen.
Gestolen wordt al hun bezit, dat onder hun hoofd ligt,
Ze weten het niet.
De leeuwen komen uit hunne spelonken,
De slangen steken.
Het duister heerscht, de wereld zwijgt,
Want Hij die haar schiep, is aan den hemelrand ter ruste gegaan.
De dag en de mensch
Helder is de aarde,
Wanneer Gij opgaat aan den hemelrand,
Wanneer Gij als Aton verschijnt.
Het duister wordt verbannen, wanneer Gij Uwe stralen uitzendt.
De beide landenGa naar voetnoot(1) vieren Uw dagelijksch feest,
Wakend en rechtop staande,
Zij wasschen zich en kleeden zich aan,
Hunne armen verheffen zich in aanbidding, wanneer Gij verschijnt..
Alle menschen gaan aan den arbeid.
| |
[pagina 77]
| |
Aton en de koning.
Gij woont in mijn hart,
Geen ander is er die U kent,
Buiten Uw zoon Akhnaton.
Gij hebt hem ingewijd in Uwe plannen
En in Uwe kracht.
De Wereld is in Uw hand,
Gelijk gij ze geschapen hebt.
Wanneer Gij opgestaan zijt, leven alle menschen;
Gaat Gij onder, zoo sterven zij.
Want Gij zelf zijt het leven
En men leeft door U.
Alle oogen schouwen op Uwe schoonheid
Tot Gij ondergaat.
Alle arbeid wordt gestaakt
Wanneer Gij in het westen verdwijnt.
Wanneer Gij U verheft, zoo worden de menschen aangespoord tot arbeid,
Tot arbeid voor den koning, dien Gij liefhebt,
Den koning, die van de waarheid leeft,
Den Heer der beide landen,
Den Zoon van Ra, die het ware liefheeft,
Den Heer der Kroon, Akhnaton, wiens leven lang isGa naar voetnoot(1),
En voor zijn gemalin, de van hem geliefde,
De meesteres der beide landen.
Moge Hij heerschen voor immer en eeuwig!
* * *
De drooomer, de dichter bij de genade van Aton, werd een paar jaren voor zijn vroegtijdigen dood opgeschrikt door de invallen van naburige volkeren in de door zijne op militair gebied flinke voorzaten veroverde landen. In tegenstelling met hunne onbeperkte heerschersplannen wou hij vrede, geen oorlog, geen bloedvergieten. Door zijn nieuwen Aton-godsdienst predikte hij, evenals Jezus-Christus heel wat eeuwen later, liefde onder de menschen van alle volkeren. De Hettische barbaren - Indo-Germanen naar hunne, in den laatsten | |
[pagina 78]
| |
tijd bestudeerde, inschriften te oordeelen - luisterden niet naar hem. Tevergeefs smeekten zijne goeverneurs en vazallen in de Syrische landen om gewapende hulp tegen de lastige indringers. Wel had hij hovelingen, fijn-beschaafde edellieden, tot zijn nieuwen godsdienst bekeerd, maar het eigenlijke volk, het door zijn practischen, eenigszins materieelen zin gekenmerkte Egyptische volk, werd onwillig bij die bewijzen van vermeende zwakheid. Een legende te meer is het dat het Egyptische volk zich steeds gedwee heeft laten leiden; de politieke en sociale geschiedenis van Oud-Egypte heeft omwentelingen gekend, die in hevigheid en doelmatigheid niet onderdoen voor onze West-Europeesche revoluties. Hier ook werd het volk, onder den indruk van het naderend buitenlandsch gevaar, zeer geneigd naar de op Akhnaton, dien ketter, vergramde Thebaansche priesterschap te luisteren: Amon zou zich wreken op den afvallige en zijn volk! Op het oogenblik dat de nood het hoogst was ontsliep Akhnaton en vertrouwde de zorg over zijn godsdienst en zijn rijk aan zijn lievelings-schoonzoon Smenkhkara. Akhneton liet namelijk geen zoon na. Smenkhkara had de oudste dochter van Akhnaton, Merytaton, ten huwelijk gekregen. Ongelukkig volgde Smenkhkara nog hetzelfde jaar zijn schoonvader in het graf. Op dat oogenblik treedt Toentankhaton, de man van de tweede in leven gebleven dochter van Akhnaton, Ankhsenpaaton, op het tooneel. Een edelman van verfijnde zeden, maar een zwakkeling, een weifelaar! De last der opvolging van Akhnaton en demoeilijke tijdsomstandigheden wogen zwaar op zijne tengere schouders. Daarenboven schijnt hij last te hebben gehad van een mededinger naar de kroon: den heiligen vader Ay, waarschijnlijk een vertrouweling van Akhnaton en een overtuigd Aton-dienaar. De geestelijkheid van Amon zal Toetankhaton spoedig weten te bewerken: het volk eischt zijn pharao in de hoofdstad van het rijk, te Thebe, in de stad van Amon. Zonder geestdrift laat hij den reeds bejaarden, maar bekwamen legerbevelhebbei, den lateren koning, Horemheb, tegen de aanrukkende Hettiten optrekken. Daar komt de heuglijke tijding: Horemheb heeft de barbaren verslagen!... Vreeselijk in tweestrijd met | |
[pagina 79]
| |
zich zelf, komt Toetankhaton te midden van krijgshaftige muziek naar Thebe terug. De tempels weergalmen van den lof van Amon, God der heirscharen! Gewillig laat Toetankhaton - Thèbes vaut bien une messe - zich omdoopen in Toetankhamen - ‘Amon geeft (hem) leven’ -. En ziedaar Toetankhamen's roemlooze geschiedenis, want hij regeerde slechts korten tijd, lang genoeg echter om den Aton-godsdienst, dien hij eens omhelsd had, lijdelijk te zien het onderspit delven voor den zedelijk - minderwaardigen Amon - eeredienst. Edoch, indien de naam van Akhnaton van de muren der tempels verdween onder den kettervervolgenden beitel der Amon-dienaars, zijn geest bleef leven, niet zoozeer in den godsdienst of in de literatuur, dan wel in de plastische kunsten. De kunst van Tell-el-Amarna beteekent in de geschiedenis der Egyptische kunst een bevrijdingsmoment uit de traditioneele, schoolsche banden van het Egyptisch Classicisme. Men staat versteld over het niets-ontziende streven naar waarheid, naar werkelijkheid tot het leelijke toe. Koning Akhnaton was voorzeker als man geen bevallige verschijning: onmeedoogend worden zijn lichamelijke wanverhoudingen en misvormingen nagebootst en in zekeren zin overdreven tot het caricaturale toe. Maar, daartegenover, wat een dwepers-vuur in de oogen, wat een zwier en een losheid in de te vrouwelijk slanke lichamen, welk een zinderend leven in de behandeling der eens zoo stijve, hieratische tooneelen! Alle conventie schijnt geweken, de eeuwenoude Egyptische perspectief niet uitgesloten. Familietafereeltjes, waar Akhnaton zijne vrouw, de sierlijke Nefertiti, kushandjes toewerpt, waar hij met zijn kinderen speelt, zich verlustigt in den reuk van hem door zijn vrouw aangeboden bloemen, weerspiegelen ons het Egyptisch leven der 14e eeuw voor Christus met dezelfde suggestieve poëzie en decadente verfijning als werken van Watteau of Lancret dit doen voor de 18e eeuw onzer jaartelling. Dat Akhnaton deze nieuwe kunst heeft geïnspireerd bewijzen de inschriften: ‘Zooals de koning het mij geleerd heeft’ | |
[pagina 80]
| |
luiden meestal de woorden der gelukkig voor ons, verre nakomelingen, babbelzieke Egyptische beeldhouwers. Het kunstinzicht van Akhnaton werkte door, eeuwenlang, nu eens meer, dan eens minder, tot de 24e dynastie toe. ‘Meer waarheid!’ had hij eens verkondigd; en de kunstvoorwerpen uit het graf van Toetamkhamen, den afvallige van Aknaton's Aton-godsdienst, getuigen luide van Akhnarton's onsterfelijk genie en van de hoogstaande Egyptische cultuur zijner eeuw!
Dr PAUL DE KEYSER. Corbion (Ardennen.)
* * *
P.S. - Na het schrijven, ver van bibliotheek en boeken, der hierboven staande kroniek over Toet-ankh-amen, werd mij door de bekende Brusselsche uitgeversfirma Vromant en Co het boek ‘Toutankhamen’ van Professor Jean Capart ter bespreking toegezonden, (fr. 7.50). Wie er een systematische studie over Toetankhamen in verwacht, komt bedrogen uit. Trouwens Prof. Capart, onze grootste Belgische Egyptoloog, staat als wetenschappelijk man te hoog om aan de rechten van Howard Carter, bij ontstentenis van Lord Camarvon, van wien wij in de eerste plaats zulk een studie verwachten, te willen tornen. Wat wij wel krijgen in het werk van Prof. Capart, zijn ‘afdrukken van indrukken’ van een volbloed Egyptoloog,- overigens een gelukkig getuige van de opening van het graf van Toetankhamen op 19 Februari 1923. Het boek, dat tal van lyrische ontboezemingen bevat van een kunstzinnigen en wijsgeerig-aangelegden geleerde, is opgedragen aan Hare Majesteit Koningin Elizabeth, die, zooals men uit de pers vernomen heeft, Prof. Capart had verzocht haar naar Egypte te vergezellen, een dier ‘royale’ wenken, zoo teekenend voor onze Vorstin, waar het Wetenschap of Kunsten betreft. Een paar hoofdstukken zijn reeds elders verschenen, o.a. in ‘Le Flambeau’ van Brussel en den ‘Times’ van Londen. Dit neemt echter niets weg van de waarde van dit werK, dat uitmunt door zijn gepaste vermenging van Egyptologische geleerdheid en algemeene leesbaarheid.-Prof. Capart zal wellicht niet heelemaal akkoord gaan met mijne interpretatie van de figuur van Toetankhamen. Zijn persoonlijke geestdrift over de ontdekking, de waarlijk wereldschokkende ontdekking van een koninklijk graf met volledig en rijk graf- | |
[pagina 81]
| |
meubilair, stemt hem verzoenend tegenover Toetankhamen, den afvallige van Aton. Toetankhamen zou, volgens Prof. Capart, niet totaal gebroken hebben met den Aton-godsdienst: tal van sporen van dien godsdienst vond men op de kunstwerken in zijn graf terug. Wellicht is hij na enkele jaren tot Aton teruggekeerd, veronderstelt Prof. Capart. Een veronderstelling die door het verder onderzoek misschien een vorm van waarschijnlijkheid kan aannemen. Qui vivra, verra! Het boek, dat met een smaakvollen band werd versierd, is verder opgeluisterd door photo's, waaronder enkele gekiekt door H.M. Koningin Elizabeth, o.a. portretten van Lord Camarvon en Howard Carter, die het huis Vromant eere aandoen. Alleszins een bundeltje, waarvan het, voor personen ‘interested in Egyptology’, aangenaam is het te bezitten en te lezen.
P.D.K. Gent. |
|