De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Het Liederboek van Petrus SnepHet toeval heeft ons op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel enkele handschriften in de hand gespeeld, uit de XVIe en XVIIe eeuw, die in velerlei opzicht, het uitgeven overwaard zijn, maar waarom zich tot dusver haast niemand heeft bekreund. Behalve onuitgegeven refereinen, spelen van sinne, esbatementen, tafelspelen, enz., die veel zouden bijdragen tot de eindelijke in-eere-herstelling der sedert Jonckbloet zoo verongelijkte rederijkers, zijn er bundels met liederen, spetterend van jongen levenslust, helder-frisch als lentemorgens, niet zelden doordrongen van gezonden, joligen humor, en haast altijd kleurig als de verbeelding zelf, waaruit ze zijn ontstaan. Wij bezitten daarvan een overvloedige gedrukte literatuur. Mone, Willems, Hoffmann von Fallersleben, de Coussemaeker, en. a. hebben ons ingeleid in de onuitgegeven bronnen, maar dat veld is lang nog niet afgegraasd. Wij wilden hier de aandacht vestigen op een van die bundeltjes, dat geïnventariseerd is op de Koninklijke Bibliotheek onder nummer II. 127, en waar vele interessante stukjes in voorkomen. Het is een papieren handschriftje van 86 bladen in perkamenten omslag, 10 cm. lang bij 7.5 cm. breed. Het geschrift is draadfijn, en vertoont haast geen verkortingen. De inkt die hier en daar verbleekt is, belemmert af en toe het lezen. Sommige bladen zijn zoo groezelig en beduimeld, dat men zich blind kijkt om den tekst te ontcijferen. Het werd gekocht door de Koninklijke Bibliotheek in 1873, op de boekenveiling van SerrureGa naar voetnoot(1) voor 6.75 fr. Het moet verschillende, althans twee eigenaars hebben gehad. Op de | |
[pagina 51]
| |
keerzijde van het eerste dekbordje lezen we: het vermaert boecxken van nieuwe fransche sauskens 1415, en daaronder, en eveneens op de binnenzijde van 't achterbord: hoort toe aan Petrus Snep, dienaar der Eerw. PP. Capucienen tot Lier, 1777. De eerste nota heeft al weinig te beteekenen; schrift en taal kloppen niet met den datum, die denkelijk gefingeerd is. Zij kan geen verband hebben met den tekst, waarvan het oudste gedeelte niet hooger klimt dan de XVIIe eeuw, en geen ‘fransche sauskens’ bevat. Zij laat zich wellicht verklaren door de onderstelling, dat het omslag aan een anderen codex zou zijn ontnomen, om dan om dezen bundel te worden gelegd. Petrus Snep kan noch de kopiist, noch de verzamelaar zijn van de liederen. De vergelijking van zijn geschrift met dat van het handschrift zelf, pleit dat beslist tegen. Het manuscript werd door twee verschillende handen geschreven. Het eerste deel van fo 1 tot 73v behoort tot de eerste helft van de XVIIe eeuw; terwijl het overige enkel teruggaat tot de laatste helft. De jongere hand heeft op de kleine inhoudstafel, f. 85, waar de oudste liederen vermeld stonden, de titels der laatste stukken onderaan geschreven. Er komen enkele gedichten in voor, waarin gezinspeeld wordt op den ‘Capucienen staet’. Het handschrift kan wel van de eene monnikspij naar de andere verhuisd zijn. Het kleine handige formaat lijkt overigens geschikt voor het stiekem wegmoffelen in de diepte van den eenen of anderen zak. Wat den inhoud betreft, op een paar uitzonderingen na, hebben we hier enkel te doen met volksliederen, zoo afwisselend van vorm als van inhoud en gehalte. Het is een allegaartje van berijmde geestelijke ontboezemingen, gore ‘kluyten’ in kramerslatijn, enkele minneklachten, dwaze potpourri's, oolijke glossenliederen en kruimige hekeldichten. De gedichten die betrekking hebben op het kloosterleven, zijn niet altijd ingegeven door vrome ingetogenheid en berustende onderwerping. Het eerste gedicht getuigt evenwel van vurig mysticisme, en was er misschien op berekend om een valsch idee te geven van de volgende. Het begint: Waren al mijn leden tonghen
die altijt al even seer
| |
[pagina 52]
| |
van de soete liefde songhen
die ik drocgh tot u o heer...
Maar weldra is het: den Capucienen staet... vol droeve pijn (fo 24) of: Helaes waer is mijn groene jeught (f. 65v). En dan wordt het een drenzerig geweeklaag van schrijnende onvoldaanheid, waarmee de poëzie soms niets gemeens heeft. De eenvoudige kluchten zijn niet zelden vlot-levendig verteld in teekenachtigen volkstrant, maar ze zijn ons te... vet! Onze kiesche schroom is daar niet tegen bestand, of verlangt althans een behendiger gegazeerde inkleeding. Om de voorstelling waarschijnlijker te maken, wordt er hier en daar een plaatsnaam bij gehaald: zoo spelen zich sommige tooneeltjes af te Bergen, te Gent, te Brussel, te Poperinge, enz. De Latijnsche liederen zijn dikwijls geestig en vermakelijk, maar de taal is opzettelijk en schromelijk geradbraakt.
Ga naar margenoot+ Erat quondam dies festus
Et vocatus ad comestus
Abbas prior et clerestus
Gum totus familia.
De beste en het meest talrijk zijn de hekeldichten. De voorliefde van den verzamelaar voor dit genre, laat zich verklaren door zijn doelloos verlangen, dat bevrediging zocht in het gispen van de handelwijze van anderen. Een paar daarvan hebben we aangetroffen bij WillemsGa naar voetnoot(2), nl. 'S werelds handel en edeldom. Uit de vergelijking blijkt dat Willems deze stukken uit een ander handschrift heeft opgediept, dat hij ongelukkig niet citeert. Van edeldom geeft hij enkel vier sneden, terwijl dit gedicht volledig met zijn zes strophen in ons manuscript voorkomt. Wij laten het derhalve hierna volgen. De liederen díe aan beide codices gemeen zijn, zijn in den tijd die daartusschen ligt, door den volksmond zoo gewijzigd, dat een vergelijking ons te ver zou leiden, en aan het opgeven van varianten niet valt te denken. Men verlieze daarbij niet uit het oog, dat die liederen eerst gezongen werden, en later werden te boek gesteld. | |
[pagina 53]
| |
De andere twee gedichtjes hebben we nergens aangetroffen. Magriet ons maet zou wel uit het Noorden kunnen aangewaaid zijn. Het is een schampere klacht over de baatzucht der jongelui die bij het huwelijk meer naar een ‘goy bors als een goy borst’ kijken. De taal is evenwel sierlijk en smijdig, en de gedachten zijn juist en pakkend veraanschouwelijkt. Nr 3 is een leugenlied. Men weet dat dit soort weinig beoefend werd in de Nederlanden en maar zelden den stempel draagt van kunstgevoel. Het oudste leugendicht gaat niet hooger terug dan de zeventiende eeuw, in welke periode men op dit genre al niet te erg scheen gesteld te zijn. Alhoewel we dit stuk niet te hoog mogen aanslaan, toch moet het succes hebben gehad in de gezelschapskringen, om het levendige danstempo, waar het volk veel mee opheeft. Ten slotte worde hier nog bij gevoegd, dat zooals bij alle volksliederen, ook hier taal en inhoud dikwijls geofferd worden aan de eischen van de melodie. Vandaar de lapmiddeltjes, de zinlooze woorden, die bij het lezen vaak stuitend en storend zijn. Den tekst, dien we nauwkeurig hebben overgeschreven, laten we hier ongewijzigd volgen, zonder willekeurige interpunctie, die overigens bij zoo'n eenvoudige stukjes niet onontbeerlijk is. | |
[Edeldom]Ga naar voetnoot(3)1.
Ga naar margenoot+ Peer Coeckoeck mynen neef en ick
wy spraecken lest met scelen piek
en scelen piek die sprack aen my
en seyd ick ben soo goet als gy
5[regelnummer]
ick sey gy guyt gy lieghter aen
ick sau u voor u backhuys slaen
saut gy misprysen dat edel huys
van my en ioneker tylenbuys.
2.
Ick en myn auders alle gaer
10[regelnummer]
syn edel over duysendtGa naar voetnoot(4) iaer
eer io in een koe verscheen
eer daphnis in een boom verdween
| |
[pagina 54]
| |
eer phebus naer diana liep
appollo naer de nimphen riep
15[regelnummer]
ick had den edeldom int casGa naar voetnoot(5)
eer boreas geboren was.
3.
Ga naar margenoot+ Eer venus aen vulcaen den smedt
syn hooft vol horens had gesedt
eer mars geraeckte aen de lans
20[regelnummer]
mijn auders waeren edelmans
wy comen van dat audt geslacht
van Sebol die heeft voort gebracht
kaiotes en kayotes kint
ian wuyten die pagadder wint
4.
25[regelnummer]
pagadderGa naar voetnoot(6) met syn dapper poortGa naar voetnoot(7)
broght kleuten uyt vrau lamgat voort
en kleuten wierp simpliciaen
daer seppen seyd' heer vader aen
den grooten seppen sonder ergh
30[regelnummer]
trauwt met me vrauw van keyenbergh
van wien dat Snul en klutsen steyn
en moesolfs van gecomen syn
5.
Ga naar margenoot+ Heer moesolf van geslachten groot
trauwt lys de dochter van malloot
35[regelnummer]
van wie den fluxten fesel quamp
die titans saet in echten nampGa naar voetnoot(8)
dit syn myn auders alle by
spreekt nu hondts vot wat seggde gy
daer stont hy stom en vreesden clop
40[regelnummer]
ia speelden met syn lappen opGa naar voetnoot(9)
6.
tis waer gelyck ick heb gesyt
ick ben van groote quallityt
| |
[pagina 55]
| |
want al de wyshyt van het landt
logeert alleen in myn verstant
45[regelnummer]
ick sceyn te bersten als ick nies
ia sotte wys is mijn devies
want groote wyshyt is vandoen
om sot te syn met goet fatsoen.
FINIS. | |
II.1.
Ga naar margenoot+ Magriet ons maetGa naar voetnoot(10).
De ieught die hedens daeghs nu leeft
Als sy haer tot de trau begheeft
en siet nae rimpel;
5[regelnummer]
noch naer scramminkel
Als maer de beurs geen rimpel heeft
2.
Twee herten waeren eens de trauw
maer t zyn twee volle borsen nauw
men siet naert geileken
10[regelnummer]
en niet naert velleken
men siet nu naer een rycke vrauw
3.
Men siet nu dat de deught meer dorst
naer een goy bors als een goy borst
t zyn gulde tyden
15[regelnummer]
t gaut sietmen vryden
de jeught die hauwt en traut met gaut
4.
Ga naar margenoot+ Groot goet maeckt slechte quidams
den aermen is een slechten bloedt
de groote ionckers
20[regelnummer]
en groote pronckers
zyn van de myskens meest gegroet
| |
[pagina 56]
| |
5.
Maer die een dant trauwt om haer landt
verliest het landt en hauwt de dantGa naar voetnoot(11)
en die een veintien
25[regelnummer]
trauwt om syn reintien
verliest de rent en hauwt den vent
6.
Daerom hau ick meer van de deught
de deught ist die het hert verheught
het geld baert suchten
30[regelnummer]
de deught genuchten
een goede vrau is al myn vreught
7.
Ick ben veel liever tot droogh broodt
als tot vet calf met haet genoodt
k'en hem gheen gadingh
35[regelnummer]
Ga naar margenoot+ nog geen beladinghGa naar voetnoot(12)
Groot goet maeckt somtyts grooten noot.
8.
Al heeft myn lief gheen machtigh goet
ick bleyf al even wel gemoet
want t'samen winnen
40[regelnummer]
maeckt bleyde sinnen
te samen winnen is soo soet.
| |
III.1.
Ga naar margenoot+ Hoort lieve vrienden
k'sal u seggen datGa naar voetnoot(13) ick weet
wilt gy groote leugens vinden
k'hebber hier ghenoegh gereet
5[regelnummer]
lest ter wylent dat ick sliep
docht my dat my iemant riep
ick moest naer de keuken comen
daer ick haestigh henen liep.
| |
[pagina 57]
| |
2.
k'liep sonder beyden
10[regelnummer]
naer de keuken ick alleen
daer vont ick van alle seyden
potten pannen op de been
die my heeten willecom
danst met ons een rontendom
15[regelnummer]
want wy moeten ons verblyden
onsen koek is bruydegom.
3.
Een aude panne
sat met eenen crommen steel
op scappray en riep sa mannen
20[regelnummer]
danst eens fraykens op myn veel
Ga naar margenoot+ ioncker sautvat stonter by
rooster graef op dander sey
en sy dansten dat sy sweeten
alle dry op een scarmeyGa naar voetnoot(14)
4.
25[regelnummer]
Daer was een becken
met een eyseren coffoir
dese wilden sonder gecken
my te saemen dansen voor
maer de ander riepen kom
30[regelnummer]
laet ons springen ront en dom
spelien speelt een vrolyck lieken
onsen koek is bruydegom.
5.
Doen quamp den esel
met die schotels altemael
35[regelnummer]
licht vyt synen hoeck geresen
tot int midden van de sael
daer een eydel boter vat
boven op de scauders sat
en daer drayden voor een vendel
40[regelnummer]
het vel van een doode kat
| |
[pagina 58]
| |
6.
Ga naar margenoot+ Twee aerde stoopen
met een teel en een plateel
quamen naer den dans geloopen
met vier tempsten half en heel
45[regelnummer]
seven potten groot en cleyn
en het vispaen moester syn ketels,
lepels, treiters, decksels
olie potten smaut asyn
7.
T'creegh al gevoelen
50[regelnummer]
door de soete melodey
roosters tanghen scuppen stoelen
sprongen al te mael met my
want den stamper en mortier
maecken vrolyck tierelier
55[regelnummer]
en het rammelen der halenGa naar voetnoot(15)
was een aengenaem getier
8.
Maer soo de speten
hadden desen toon gehoort
hebbent meulens laeten weten
60[regelnummer]
om te comen in accoort
het scermes sloegh den kermes slagh
op het bert dat onder lagh
raspers aekersGa naar voetnoot(16) en brant eysers
cabriolen dat ment sach
9.
65[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Den mostaert meulen
drayden op een niuw mannier
eenen corf gevult met colen
drayden rontendom het vier
het wafel eyser hadde de lat
70[regelnummer]
met de sommelGa naar voetnoot(17) aen gevat
| |
[pagina 59]
| |
en dat draeyden voor den bessem
die lanck steel geheeten had
10.
Veel solfer stecken
met de vier layGa naar voetnoot(18) en de lamp
75[regelnummer]
sprongen alsoo fray als slecken
tot dat daer den blaesbalch quamp
met den wayer in de handt
songh een voisken heel plaisant
dat de braet en toerte panne
80[regelnummer]
dansten voor ons den courantGa naar voetnoot(19)
11.
Het peperdoesken
suyker ende mostaert pot
songhen t'saemen een niuw voesken
van een eydel scotel vod
85[regelnummer]
maer het mes en candelaer
met de hangers altemaal
met den kerfback kerse snutters
schreuwden sekers wonderbaer
12.
Ga naar margenoot+ Van al dat ghetiere
90[regelnummer]
als een iegelyck soo riep
en vernamp ick niet een siere
wat ick soetiens lach en sliep
daerom ick en weet niet hoe
ken was van den dans niet moe
95[regelnummer]
daer en was oock gheen peryckel
want ick sliep met d'oogen toe.
Dr. FRED. LYNA.
|
|