De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De Vlaamsche Dichter Prosper Van Langendonck en de Platonische LiefdesideeOm dezen schoonen doode weeft de tijd ijverig zijn net. Hij die sedert jaren als dichter dood was, behoort geheel tot de geschiedenis nu. Onlangs brachten bevoegde vrienden hem, in allen eenvoud, een laatste hulde: voor den soberen gedenksteen die de plaats aanwijst waar zijn gebeente rust. In rede en schrift werd toen nogmaals gewezen op zijn smartelijk kunstenaarschap, zijn invloed en historische beteekenis. Diepmenschelijk dichter, hij, de intellectueel onder onze ouderen, die, in een tijd dat Gezelle nog onbekend was, de hoogste problemen aandorst en de fijnste zielsanalyse met het onbeholpen taaltje van toen: vandaar het deftige, eenigszins rhetorisch kleed dat hij nooit heeft afgelegd en sommige Hollanders afstoot als ‘klassicisme uit de tweede hand’ (Willem Kloos). Maar van welke echt-klassieke zuiverheid van toon en lijn getuigen tevens de meeste verzen die hij nalaat, van welke voldragenheid en vormperfectie! Mentor der jeugdige stichtersgroep van ‘Van Nu en Straks’ en Vlaamsche-traditiekenner als geen, met open oor voor elken nieuwen klank, schreef hij ook twee opstellen ‘De Vlaamsche Parnassus’ contra De Mont en Max RoosesGa naar voetnoot(1), en vooral zijn wonderschoone ‘Herleving der Vlaamsche Poëzij’Ga naar voetnoot(2), die tot het beste Zuidnederlandsch proza van dezen tijd behoort, nu nog nawerkt op onze jongere katholieke dichtersbentGa naar voetnoot(3). Voor alles betoonde hij zich een goed, een waar, een zwak mensch, | |
[pagina 42]
| |
wiens heele lijden en verlangen neersloeg in een bundeltje, amper vijftig blaadjes. Mocht spoedig de beloofde defintieve uitgaaf van zijn volledig werk verschijnen: deze daad van piëteit zijn wij zijn nagedachtenis verschuldigd. Te recht zei Vermeylen: ‘Zijn geheel werk is het beeld van een zieledrama. Het zieledrama van alle tijden, de strijd tusschen de nare werkelijkheid des levens en de hunkerende begeerte naar onmogelijk geluk, het eeuwig konflikt van het aardsche en het goddelijke, van de menschelijke beperktheid en den oneindigen droom.’ In zijn gedichten overheerscht één streven: naar 't Oneindige, naar het voor menschen ongenaakbaar-Absolute. Een adem van eeuwigheid waait er om; alles aardsche is hem voorwendsel om 't Oneindige in te zeilen: drang van ‘een ziele die op 't Eeuwge zint’ en, gelijk de groote Grieken deden, achter elke werkelijkheid - toevallig verschijnsel - de idee wil ontdekken. Dit zijn verlangen blijkt ontembaar, gaat door heel zijn werk: als ebbe en vloed, met hoogten en laagten; jubelkreet om het bereikt-gewaand ideaal en weeklank van de teleurgestelde ziel, die 't op den beklommen bergtop niet uithouden kan. Duurzame bevrediging vindt zij nergens, zij zakt moedeloos neer; maar bij 't eerste glimpje van schoonheid stijgt ze weer op, verovert steeds honger transen. Om dezen strijd wentelt Van Langendonck's productie; van dit standpunt uit laat zij zich best overschouwen. En deze centrale idee is voor een goed deel de Plato-idee van Eros: daimon, bemiddelaar tusschen de goden en ons, tusschen het onsterfelijke en het sterfelijke. Dit nader aan te toonen is het doel van deze bladzijden: deze eenvoudige Vlaming behoort tot de zeer enkele Nederlandsche dichters die zich aansluiten bij de traditie van Beatrice- en Lauravereerders, troubadours en Minnesingers, bij de Engelsche schoonheidsaanbidders uit de vorige eeuw, die een soortgelijke aristocratische levenshouding aannamen. Niet dat hij de heele gamma aandoeningen en gevoelsschakeeringen biedt van den dichterlijken minnaar - hij heete Petrarca, Sidney, Perk - die naast het schoone lichaam ook de ziel van zijn vrouwe zoekt. Van Langendonck heeft het zelden over Liefde of de bekoorlijkheid van een bepaalde schoone, geeft weinig smarttonen van onvoldanen, aardsch- | |
[pagina 43]
| |
zinnelijken hartstocht, en zijn persoonlijke ervaring houdt hij bescheiden op den achtergrond. Rijk en veelvuldig is zijn geluid daarbij nooit; hij geeft niet veel meer dan één toon, maar een echten, - den zijne. Het spreekt ook van zelf dat zijn evolutie, de weg van zijn loutering, subjectief verschilt van de leer der wijze priesteres uit Mantinea, evenals van het groote voorbeeld van beroemde voorgangers. Het is onzen dichter niet om imitatie te doen, doch om uitbeelding, in diepen ernst, van eigen innerlijk gebeuren. Reeds zijn zwaar-weemoedig woord lijkt het tegendeel van den lichten levenslust der Grieken. Het christelijk ascetisme, dat het wereldsche als den vijand aanziet, is hier stellig niet vreemd aan: dit ascetisme dat hem elken nieuwen val ‘in de hel van d'aardschen nacht’ pijnlijker doet voelen. Wat in den wandel en anderzijds in de philosophie onder Platonische liefde wordt verstaanGa naar voetnoot(4), is bekend; alsmede de nawerking er van op anderer en onze literatuur: hoofsche lyriek en vrouwenvereering in de riddermaatschappij; de vroeg-Renaissancedichter Jonker Jan Van der Noot en zijn nog-Middeleeuwsch-allegorisch ‘Cort begryp der XII boeken Olympiados’; ridder Hooft en hij die de heraut bleek van de Schoonheidsvereerders van '80, Jacques Perk, met zijn onder Dante's hoede gerijpten, zeer volledigen Mathilde-cyclus; zonder van enkelen te gewagen uit wier werk af en toe een Platonische toon ons tegenklinkt. Laten wij onderzoeken in welke mate en langs welken weg Van Langendonck, de ziel vol heimwee naar het Absolute, dit Opperste Goed heeft benaderd, bereikt.
* * *
In vlekkeloozen vorm van grenzenloos verlangen hergiet zijn scheppingskracht een zwakke vrouw: - hoe zoet en majestatisch troont ze in 't dichterlijk gemoed en rijst ze, als een godin, op 't altaar zijner zangen.
Zoo klinkt het in 1883 alGa naar voetnoot(5), met onmiddellijk daarop het distinguo tusschen ‘Circe’ - de heillooze vleeschelijkheid, | |
[pagina 44]
| |
‘een afgrond is haar schoot’, - en de zielsverheffende, doch ontgoochelende Liefde als godengeschenk: ‘Ultima Dona’. Van zuiver zinnelijkheid en herinneringsweemoed om vergane realiteiten getuigt het zangerige ‘Zomernacht’: toen met zijn meisje de jonge dichter terugkeerde van een dorp waar werd gedanst: 'k Heb het ware geluk, o zoo dwaas! toen verloren.
Met een volgend stukje: ‘Waarom uw blik mijn blik niet boeit?’ (insgelijks 1887) kan dit als uitgangspunt gelden van 's dichters evolutie langs Platonische banen naar de hoogten van ‘Beatrice’ en ‘Het Woud’. Hij rukt zich los van het toevallige: ik zocht den grond van liefde en roem;
wat bleef er van dat rustloos streven?
De geest ontgoocheld, 't hart gewond!
Alle tusschenliggende gedichten zijn slechts zooveel illustraties - verzuchtingen, hoop- en twijfelkreten, triomfgejuich en uiteindelijke berusting (overwinning?) - van zijn gemoedstoestand op de verschillende sporten der Platonische ladder. Belangwekkend steeds om de wisseling en nuanceering der stemmingen; soms direct-aangrijpend van lyrische zeggingskracht en den ondertoon van oprechtheid; een andere maal in een symbolisch kleed gehuld, tot algemeen-menschelijkheid verruimend: denk aan ‘Naar Linkebeek’, aan zijn ‘Verre Tochten’... Nooit echter zal hij als de echte asceet het vormenschoon negeeren, vervloeken. Hij tracht het te overwinnen, omdat het zijn zoekenden geest en onstuimig hart niet bevredigt, met verder door te dringen en te grijpen naar de Idee - voor hem als voor Plato de eenige werkelijkheid. Voor dorre abstractie wordt hij behoed door den kunstenaar in hem: waar hij eindelijk Beatrice vindt, symbool als bij Dante van zijn hoogste denken en streven, heeft zij menschelijke gedaante; zijn langzame verheffing geschiedt zonder afstooten noch vermaledijden van wat tot de inwijding in dit hoogere stoffelijke aanleiding was. Hoofdmoment van dien moeizamen tocht naar het Ideaal - het absoluut Schoone als het absoluut Ware en Goede - is de slechts fragmentair-aanwezige reeks ‘Beatrice’. Hoog- | |
[pagina 45]
| |
staande vrouw - of reeds abstractie? - pas in zijn jongelingsjaren ontwaard, die den steilen louteringsberg hem wees. Maar de jonge levensdrang bleek sterker, haar werk volgde hij niet: dartel veulen in lentegroene levenswei (II); of ijle droomer (III) die dra ontgoocheld, geknakt, terugkeert als verloren zoon: hem wordt vergeven, haar liefde herwint hij (IV). Zooals reeds de Danteske titel aantoont, is Van Langendonck zich wel bewust van de beteekenis der Eros-idee in zijn leven. Beatrice is de verpersoonlijking van wat zijn onbluschbaar verlangen nastreeft: vrouw en toch geen vrouw, die op al zijn schreden waakt; geïdealiseerd wezen, vergoddelijkt verbeeldingskind, zooals het den dichter der Vita Nuova verscheen, na den dood van Beatrice Portinari. Uitvoerig ontleedt Van Langehdonck het heele gebeuren: zijn ervaringsen denkproces, zijn worsteling, zijn kortstondigen zege en eindeloos smachten. Eros ten prooi, Onleschbaar brandt weer de oude liefdedorst;
verlangen woelt onstuimig door mijn borst, -
smacht hij naar de omhelzing van haar die hij nooit kon bereiken en op wie zijn streven steeds was gericht.
Hoe meer ik zocht, hoe dieper ik verlangde, ervaart hij. En niet tot één persoon heeft hij dit zoeken beperkt: in gedurige stijging, langs trappen, van één schoon lichaam tot vele schoone lichamen, van één schoon voorwerp of verschijnsel naar een ander wordt hij geleid. Waar is mijn stap niet rustloos rondgeschreden?
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Door stad en veld ben ik u nagetogen!
In 't wislend spel der diepe maagdenblikken,
in morgenglans en avondschemeringen
vorschte ik u na, ...........................
Menige ontgoocheling beleeft hij op dien langen weg ter hoogste Schoonheid; dieper wordt de herinnering in hem aan het Goddelijke - door de ziel in een vroegere incarnatie ervaren? -Ga naar voetnoot(6). | |
[pagina 46]
| |
En schooner reest ge in 't mijmerend gedacht,
dat dieper leven in uw oogen zocht
en malscher lokken om uw slapen wond
en steeds u tooide in nieuw ervaren pracht.
* * *
En uit mijn tranen welig opgegroeid,
en op mijn zuchten hooger opgevoerd,
dooraderd door den golfslag van mijn bloed,
hebt gij steeds vuurger in mijn geest gegloeid,
hebt gij steeds dieper mij het hart geroerd,
gij, de Eenige, eeuwig waar en schoon en goed.
Te kort mag hij ten slotte die hoogste Schoonheid beschouwen, zij die de wereld ‘met ééne heerlijkheid omtoog’; en weeklaagt nu om haar terugkeer: U heb ik slechts op aarde en anders géén,
u, die te ver zijt van mijn zwakke schreên.
En toch in u slechts vind ik vrede en kracht,
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
o eeuwge liefde, o polsslag van 't Heelal!
Al koestert hij weinig illusies meer, immers Op uitverkoren hoofden daalt alleen
de groote kalmte der voldane liefde, -
zijns ondanks blijft hij hopen, gelaten: Het duistert langzaam... Zie! de starrennacht
trilt als van diep gevoel en vreemde smart.
Een adem van mysterie, lavend zacht
giet zwaren weemoed door die donkre pracht,
en enkel klopt, hoe mat en moegesard,
't ontstuimig bonzen van mijn gloeiend hart.
Deze fragmenten dateeren van 1892. Lang laat Beatrice op zich wachten: de lange, sombere jaren van ‘Hoogmoed’ en andere zwaar-religieuse verzen, donkere wanhoopssonnetten, waar nu en dan een glimp van 't vroeger-beleefde doorschemert. De zomer van 1896 brengt de kentering: was dat niet de heuglijke tijd der ‘Verrewinkelsche Academie’ (Linkebeek, bij Brussel), waar, tusschen twee grappen en wandeltochtjes in, bij 't vroolijk troepje Van-Nu-en-Straksers, He- | |
[pagina 47]
| |
genscheidt zijn ‘Starkadd’ dichtte? Vermeylen had toen pas ‘Eene Jeugd’ achter den rug en De Bom zijn ‘Daad’: het bleek een bevrijding. Ook voor Van Langendonck zou dit een terugreis beduiden naar het blijde leven. Uit October van dit jaar dagteekenen verscheiden zielsdroeve gedichtenGa naar voetnoot(7); hij weigert nog, drapeert zich hooghartig in zijn smart-gewaad. November echter brengt: 't Is me of ik uit een langen droom ontwaakte.
Weer slaan mij vreugdevlammen in 't gelaat.
Volgen er nogmaals inzinkingen, schrijft hij twee jaar later in een Christussonnet: 'k Voel ze alverterend in mijn harte branden,
de alliefde die geen schepsel uitsluit, géén,
maar zie 't Heelal door uwen blik alleen; -
toch spreekt hij in het sonnet ‘Zie eeuwig rustloos’ (1898) en in ‘God’ (1899), door de hartstochtelijke bewogenheid heen van de rhythmen dezer wijsgeerige belijdenissen, zijn vertrouwen uit in de menschheid en in zijn God, schepper van alle leven en beweging. Hij keert nogmaals tot de natuur terug (Brabant en Kempen), voelt zich één worden, vergroeien met haar (‘De Zon’, ‘Langs de Nethe’ 1897). Ook door hare schoonheid zal hij tot het hoogere gelangen, zingen zijn heerlijken korenzang: Het koren, Lief! Het koren! Laat ons gaan
en in dien blonden vloed ons ziel herdoopen.
Tot een bepaalden persoon is het Lamartiniaansche liefdevers gericht: ‘Het Dal’. De liefde die hij wenscht is niet meer het onstuimig gevoel der jeugdjaren - noch 't vleeschelijke van ‘Circe’, noch 't pijnlijk-onbevredigende van de ideëele ‘Ultima Dona’: O laat mij knielen, laat mijn eeuwge ziel gelooven
in de eeuwige goedheid die uit gansch uw wezen straalt;
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
en wat mij verder lokke, en wat ik verder lijde,
rein is dat lijden niet... - en Rust daalt over 't graf.
| |
[pagina 48]
| |
Rust, berusting: 't is de wijsheid van later jaren, die hem toelaten zal verzen te schrijven als 't boven aangehaalde korenlied en het wonderlijk ‘Woluwe-dal’. Alsmede de vervulling van zijn heiligsten wensch, 't eindelijk vinden van Beatrice: O gij, die 'k eindlijk mocht in de armen prangen,
................................. die, naast mij,
dees ziele mijn helpt redden uit den nood.
(28 Juni 1902.)
Beatrice, zijn Schoonheidsideaal, mensch geworden ter blijvende bezitting! Geen zinsbegoocheling ditmaal, voorgoed wendde het lot. Geen daad, geen woord, hoe zonderling in schijn
die ooit het wezen dezer liefde schendt;
't geloof, 't vertrouwen in heur godlijk-zijn
blijve u en mij ondeelbaar ingeprent;
geloof in mij, 'k vertrouw in u; mijn ziel
vangt op, als godentaal, wat van uw lippen viel.
* * *
Genot bindt niet voor immer; lichaamspracht
verdonkert staag voor eedler zieleglans;
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Uw zachte glorie glijdt om mij en windt
mij in heur helder licht, - en lange nacht verzwindt.
Aldus 't verloop van Van Langendonck's bevindingen: op eigen, christelijk-getinte wijs; en geleid door den Eros dien Plato bedoelde, - band tusschen hemel en aarde, kracht die den mensch van de stof opheft naar het Goede, Ware, Schoone, naar de aanschouwing der ideeën en het opperste beginsel. In ‘Het Woud’, 's dichters laatste omvangrijk stuk en dat tot zijn beste behoort, wordt de gedachte aan Beatrice weer opgevat. Zijn voelen en denken, zijn bespiegelingen zijn innig verweven met het verschijnsel van den zonsopgang in 't woud, den strijd tusschen klaarte en duisternis, zonlicht en nevel, om boomkruinen in den morgen. Harmonische versmelting op een hooger plan van zinnelijke beschouwing en de ervaring van heel een menschenleven, door den drang naar | |
[pagina 49]
| |
Beatrice beheerscht. Beatrice; als weeke herinnering eerst, vaag verlangen, onbestendig van duur; dra wordt het bepaalder om 't wonder-gelijkend ‘nevelbeeld dat gloeide in rose straling’; dit verzwindt echter ook, na zielestrijd dien men slechts gissen kan ‘door 't mistdoek heen en 't menschelijk gelaat’. Angstig wachten, vertwijfeling: toch zegepraalt de zon en gloriet in het uchtendbosch. Zoo ook zegepraalt Eros: de vergankelijke Beatrice onsterfelijk geworden. Om haar stralend beeld valt nu het licht. Met klare, volle stem heft zij een jubelzang aan: Haar ziel, mijn ziel, met eeuwig-zoete klem,
de ziel der dingen jubelde in die stem.
En... wonderbare ontroering... met dit zingen
geen vezel die niet trilde en medeging;
mild kwam een weeldebronne in 't hart aan 't springen
dat uitdruischte in dees zang en zegening...
want 'k vond thans, 'k wist het, heil en vrede, en tevens
den geest der wijsheid en den zin des levens.
Nu ging door 't woud de koninklijke dag.
Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong.
Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.
't Roerde àl in schoonheid, wat ik hoorde en zag.
Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê,
'k draag ze in herboren ziel voor de eeuwen mee.
Wie zulk een ‘toon van 't eeuwig lied heeft opgevangen’, is 't louter toeval dat hij gaarne zweeg? Arme Van Langendonck! Organist wiens ‘hart heeft 't schoonste lied verkropt, - en toch is 't leeg gezongen’. Vijftien jaar leefde nog zijn menschelijke gedaante onder ons.
* * *
Hiermede hoop ik te hebben aangetoond hoe de Eros-idee heensnoert door het kleine boekje, waarin zijn quantitatief-onaanzienlijk werk gebundeld ligt. Ik bedoelde slechts te doen erkennen hoe hierdoor deze simpele Vlaming en perfect sonnettenvijler zich, met de hem eigen bescheidenheid, bij gene grooten aansluit: Plato, Dante, Petrarca, Shelley.
JULIEN KUYPERS. |
|