| |
| |
| |
Engelsche Kroniek
‘Ovington's Bank’, door Stanley Weyman (Murray, 7/6), verplaatst den lezer op levendig aanschouwelijke wijze in het Engeland uit den tijd der laatste postwagens en der eerste spoorwegen; maar talrijke andere schrijvers hadden dat reeds met bijval gedaan. Ook bestaat daaruit noch het onderwerp, noch de eigenaardigheid van Weyman's boek. Hij heeft het over de finantiewereld, en behandelt die geheel anders dan men dat gewoon is. Immers bankiers en huns gelijken varen doorgaans slecht onder de pen van romanschrijvers. In hun oogen is de geldmacht meestal uit den booze, en wie er mee omgaat is of wel een sluwe misdadiger, of een sympathiek slachtoffer.
Hier krijgen wij eens het tegenovergestelde.
Ovington is een edelaardig man, en zijn bank een bron van welvaart voor de stad en de streek. Hij geniet dan ook de algemeene achting, en als hij op zeker oogenblik met failliet wordt bedreigd, dan komt dat vooral door de bekrompen tegenkanting van een rijken landedelman uit de buurt, die, deels uit nijd, deels uit vrees voor den ondergang der goede, oude tradities, het krediet van Ovington helpt ondermijnen. Ovington vertegenwoordigt eigenlijk den vooruitgang, en Squire Griffin de blinde reactie. Ovington overwint ten slotte, na een homerischen strijd; maar er is een ‘rush’ geweest, dien schrijver op meesterlijke wijze vertelt: Om te beginnen halen een paar rijkaards hun geld uit de bank, bij het eerste, flauwe gerucht dat er gevaar is; dan volgen spoedig allerlei klanten, uit alle rangen der maatschappij, elk met zijn afzonderlijke houding tegenover de dreigende ramp, tot de bank op het punt is te moeten sluiten. Ovington staat pal, verliest geen oogenblik zijn kalmte, zelfs wanneer hij den ondergang nabij ziet; een oneerlijk middel, dat echter aan niemand eenig nadeel zou berokkenen, is te zijner beschikking; vrienden dringen bij hem aan opdat hij het zou gebruiken. Maar ‘eerlijk duurt het langst’ is zijn leus, en daar blijft hij bij.
Zoo slaagt er de schrijver in, een toenemend tragische handeling en een bewonderenswaardig heldhaftig karakter te bouwen uit bestanddeelen, die de kunstenaar gewoonlijk be- | |
| |
schouwt als beneden zijn achting. Een liefdesgeschiedenis - en een zeer mooie - wordt daarmee verbonden op zulke wijze, dat zij er noodig is om de ontwikkeling en de ontknooping der handeling mogelijk te maken.
Alles zit stevig ineen in dezen flinken roman, die overigens op dit oogenblik veel bijval geniet.
Michael Sadleir's pas verschenen ‘Desolate Splendour’ (Constable, 7/6) heeft reeds tot tamelijk uiteenloopende critiek aanleiding gegeven. Met zijn voorgaanden roman, ‘Privilege’, is dit eveneens het geval geweest.
Liefhebbers van het nieuwe en het onverwachte prijzen den vijf en dertigjarigen schrijver onvoorwaardelijk; misoneisten breken hem even beslist af; eenige bedaarde stemmen verheffen zich tegelijkertijd tegen zijn gebreken en ten gunste van zijn onmiskenbare goede eigenschappen, en voorspellen hem een mooie loopbaan.
Volgens zijn eigen verklaringen aan een medewerker van ‘The Bookman’ schijnt hij er een paar grondbeginsels op na te houden, die aan velen meer en erger dan stout zullen voorkomen: ‘Ik beweer,’ zegt hij, ‘dat de eerste plicht van een romanschrijver is een verhaal te vertellen, maar ik beweer ook dat de romanschrijver de vrijheid moet hebben de waarschijnlijkheid zooveel hij maar wil te verdraaien in het belang van de dramatische handeling, op voorwaarde dat stevige karakterschildering wordt in acht genomen, en dat er een zekere affiniteit, een zekere harmonie bestaat tusschen de karakters en hun achtergrond in een gegeven tijdperk. Het is echter niet noodig dat de personen uit een roman en hun omgeving tot denzelfden tijd behooren.’
Dus, schrijver maakt aanspraak op tweeërlei recht: het recht tot de onwaarschijnlijkheid en het recht tot gewild anachronisme.
Van dit laatste heeft hij ditmaal geen opvallend gebruik gemaakt, misschien omdat hooger vermelde ‘affiniteit’ er van zelf was.
De familie Plethern leeft meestal in een somber middel-eeuwsch kasteel; maar dat belet niet dat zij zeer modern kan zijn in haar levenswijze; een der torens heet ‘the Devil's Candle’ en de boeren vertellen dat hij bespookt wordt; maar Mevrouw Plethern - een monsterachtig kwaadaardige heks - gebruikt een lift om in dien fantastischen toren tot haar zeer modern ingerichte kamers te geraken.
Zij en haar twee zoons worden beheerscht door één passie: de zucht om kost wat kost hun landeigendom te bewaren en te vergrooten. Dat heet middeleeuwsch-somber. Maar zeer moderne menschen, die in de nabijheid van één of ander
| |
| |
‘Spookkasteel’ leven, en 's Zondags in een auto naar de kinema rijden, lijden aan dezelfde ziekte. Zulk anachronisme - zoo het er een is - kunnen wij best verdragen.
Anders is het gesteld met de onwaarschijnlijkheid. Als men ons een geschiedenis vertelt, moet die ons mogelijk voorkomen, en de onwaarschijnlijkheid overeenbrengen met waarlijk dramatische kracht lijkt ons onbegonnen werk: de eene verzwakt noodzakelijk de andere. Als, bij voorbeeld, de bekoorlijke wees Viola Marvell, uit liefde voor Charles Plethern, zich aan den weerzinwekkenden ouden lord Rockarvon wil overgeven, op voorwaarde dat hij het door Charles verlangde stuk gronds zou afstaan, dan is alles wat daarop gegrondvest is zeer dramatisch, en wij volgen het verloop met spanning; maar ons genot wordt den heelen tijd bedorven door het feit dat wij in die opoffering niet kunnen gelooven, omdat Viola alle redenen had om te hopen dat Charles haar zou huwen. Dat zij uit het vreeselijk gevaar door Charles zelf gered wordt, doet ons ook genoegen; maar wij hadden gewenscht dat die redding aan wat anders te danken ware geweest dan aan het toevalletje dat een dactylo de noodlottige verkoopacte aan een verkeerd adres stuurt!
Blijkbaar is het schrijver vooral te doen geweest om het scherpe teekenen van zijn karakters en het scheppen van een angstwekkende atmosfeer om hen heen. En daarin is hij - gezien de hooger vermelde moeilijkheid, - verbazend wel geslaagd. Daardoor is het dat hij den lezer voortdurend boeit en ons laat hopen, dat hij weldra onder de beste romanschrijvers van dezen tijd een eervolle plaats zal innemen.
In zijn jeugd heeft hij zich veel met bouwkunst beziggehouden; daaraan is misschien te wijten dat hij tusschen zijn onderwerp en den gevlamden gothischen stijl een verband zag, en zijn roman een ‘flamboyant tale’ noemt. Wij bekennen dat verband niet ontdekt te hebben.
In ‘The Orissers’ (Putnam's Sons, 7/6) toont L.H. Myers van tijd tot tijd dat hij bekwaam is om levendig en boeiend te vertellen. Maar hij verschilt hierin van Sadleir dat hij het ‘vertellen’ niet als den eersten plicht van den romanschrijver beschouwt. Het is hem om de karakters te doen; niet om ze plastisch en scherp omlijnd uit hun daden en woorden te doen blijken, maar om ze, hoofdzakelijk door beschrijving en bespiegeling, te ontleden. Men mag zeggen dat de roman uit een lange beschrijvende bespiegeling bestaat, die hier en daar door wat handeling wordt onderbroken.
Niet alleen krijgen wij de overpeinzingen van den schrijver over wat zijn personages doen of denken, of zullen doen of denken, of in bepaalde omstandigheden zouden kunnen
| |
| |
doen of denken; maar de personen zelf worden zeer dikwijls zelfontledend voorgesteld; uit hun introspecties worden wij niet altijd wijs, en daar is een beslissende reden voor: zij zijn allen, op twee na, volkomen abnormaal en denken als in een droom, en dikwijls alsof ze op het punt waren krankzinnig te worden of 't reeds waren. Bewoog zich maar al dat philosopheeren om een of ander vast grondbeginsel, dan zou de roman reeds zwaar op de hand wegen en geen gemakkelijke lectuur verschaffen. Maar het vuurwerk van spitsvondigheden en paradoxen, dat hier voor philosophie moet doorgaan, is niet van aard om duidelijk te maken wat schrijver bedoelt, en werkt vermoeiend. Het boek werkt ook ontmoedigend; het brengt ons in een ongezond gezelschap van perverse, grondig egoïstische menschen, die allen één doel hebben: een zeker eigendom te bemachtigen; hun denken en doen vormen één ingewikkeld warnet van gemeene kuiperijen. Dat warnet wordt door den schrijver nog al behendig ontward, maar als wij het boek sluiten, is het alsof wij eindelijk uit een nachtmerrie ontwaakten. Geen één persoon is sympathiek; de abnormalen, die in meerderheid zijn, zijn ook boosaardig. John Mayne, de oude rijkaard, wiens dood als een oplossing van het eigendom-vraagstuk wordt verwacht, is normaal, maar gemeen; en de brave, vreedzame Walter Standish, die ook normaal is, is bekrompen en wordt als een nulliteit uitgelachen door de andere personages en door den schrijver.
Dit alles maakt dat men gedurig onder den druk van een steeds dreigender en duisterder mysterie verkeert; men kan de eerste honderd bladzijden lezen zonder te zien waar de schrijver eigenlijk heen wil. Op zich zelf is dat laatste geen gebrek; en eerst dachten wij daarbij aan ‘Mikael’, een roman van den Deen Herman Bang, die ook den lezer gedurende enkele kapittels voor een schijnbaar onoplosbaar raadsel plaatst; maar het raadsel wordt dan, na den lezer tot nieuwsgierige belangstelling gedwongen te hebben, geleidelijk en volkomen opgelost door het verder verloop der handeling.
‘De Orissers’ worden hoe langer, hoe geheimzinniger, en als de ontknooping komt, begrijpen wij ze nog niet goed.
De geheele familie spreekt overigens niet zelden enigmatisch; de eene Orisser begint een volzin zonder hem te eindigen; een ander schijnt begrepen te hebben, want hij antwoordt; maar zijn antwoord bestaat ook uit het begin van een volzin, gevolgd van een duister stilzwijgen; de lezer ziet niet wat zij bedoeld hebben, en het wordt hem niet gezeid.
Heeft schrijver ook in ‘The Orissers’ misschien juist een familie van onbegrijpelijke menschen willen voorstellen? Dan zou hij daarin geslaagd zijn. Maar wij denken eerder dat hij een al te scherpzinnige psychologische studie heeft willen le- | |
| |
veren, en daarbij de hoofdvereischten van den roman over het hoofd heeft gezien.
Anderen doen dat niet, en geven toch fijne zielsontleding. Daaronder bevindt zich één der beste romanschrijvers van het Engeland onzer dagen, Joseph Conrad. Maar hoe gaat die te werk? Abel Chevalley zegt het zeer goed:
‘Aucun écrivain de notre temps n'est peut-être doué d'une puissance de dissection morale et mentale supérieure à celle que déploie Joseph Conrad. Aucun ne s'emploie mieux à en cacher le mécanisme et à n'en découvrir que l'effet. Sa capacité de psychologie est intense, mais ne s'exprime que par le résultat. Il épargne au lecteur l'appareil encombrant et vain de l'analyse, qu'étalent sans raison tant de prétendus psychologues. Il ne dit pas de ses personnages: “Voilà ce qu'ils pensent et sentent”. Nous le savons parce qu'ils vivent devant nous, en plein relief.’
Wij nemen de gelegenheid waar om de aandacht te vestigen op het uitstekend boek waaruit bovenstaande regelen getrokken zijn: ‘Le Roman anglais de notre temps’, par Abel Chevalley (Oxford, University Press, 1921, 18 frank). De schrijver is een Franschman, die de Engelsche wereld en de Engelsche letterkunde goed kent; als vreemdeling is hij misschien des te beter geplaatst om de ontwikkeling van den Engelschen roman objectiever, onbevangener te beoordeelen dan een Engelschman. Die ontwikkeling bestudeert hij van de eerste beginselen af, ontleedt de sociale, politieke en godsdienstige redenen van elken stap in de evolutie, en doet het met bevoegdheid en scherpen blik. De meeste aandacht verleent hij aan de negentiende en de twintigste eeuw; hij weet de verschillende strekkingen uit elkaar te houden en te kenschetsen, alsook de echte hoofdfiguren te onderscheiden van de tallooze talenten van tweeden rang die aan het ontzaglijk Engelsch-lezend publiek romanlectuur verschaffen. En dat is een moeilijk werk. ‘On oublie que, d'après un calcul approximatif, dix-sept millions d'Anglais sur quarante lisent au moins un volume de fiction par mois.’ Wij voegen er bij, dat onder die duizenden romans er wel vele zonder waarde zijn, maar ook vele van genoeg waarde om aan hun schrijvers groot sukses te verschaffen. Dat die bijval in vele gevallen slechts zeer tijdelijk is, is een feit dat ons nog al bevreemd heeft, maar dat in dat ander feit van de ongehoorde vruchtbaarheid van Engeland op dat gebied waarschijnlijk zijn uitlegging vindt: het is een geval van ‘survival of the fittest’, van natuurlijke selectie. Zoo komt het, dat namen, die wij zelf 9 jaar geleden in den ‘Vlaamschen Gids’, en anderen in andere tijdschriften, volmondig prezen, nu, na den oorlog, niet
| |
| |
eens door Chevalley in zijn boek, noch door de Engelsche bevoegde pers, worden genoemd. Wat is er intusschen geworden van Agnes en Egerton Castle, van Mrs. Thurston, van Mrs. Garnet, van Marmaduke Pickthall, van Frank Norris, van Bailey, van Mrs. Vivanti Chartres, van nog anderen? Zelfs indien die allen dood zijn, waarom zijn hun boeken ook dood, terwijl ze soms drie uitgaven op een maand beleefden? Het kan niet anders of ze zijn door machtiger figuren uit hun eigen tijd en door nieuw opkomende beroemdheden als Bennet, Miss Sinclair, Hutchinson en Hugh. Walpole in de schaduw gedreven. Voor sommigen, als de schrijfster van ‘The Devourers’, Mrs. Vivanti Chartres, is dat zeker onrechtvaardig. Misschien zal de latere letterkundige geschiedenis weer een zifting maken, die aan vele nu ten onrechte vergeten schrijvers ten goede zal komen.
Bij Werner Laurie te Londen verscheen ‘They Call me Carpenter’ (7/6), van de hand van den bekenden Amerikaan Upton Sinclair, die jaren geleden opgang begon te maken met ‘The Jungle’, een hevige hekeling van zekere fabriektoestanden in Chicago.
Ditmaal voert ons de roman naar Western-City - bedoeld wordt waarschijnlijk San-Francisco - en dadelijk krijgt de schrijver, die alles in den eersten persoon vertelt, een avontuur: hij wil een kinema binnengaan, maar vindt den ingang versperd door een woedende menigte, waaronder vele mannen die den laatsten oorlog hebben meegemaakt: zij willen hem en iedereen beletten binnen te gaan, omdat er daar een Duitsche film wordt vertoond, wat ons begrijpelijk schijnt, maar wat hij ongerijmd vindt. Als hij toch wil binnendringen, wordt hij zoo erg toegetakeld, dat hij een naburige kerk moet binnenvluchten en uitgeput op een bank neervalt. Een persoon, die hij wel weet totnogtoe altijd onbeweeglijk te hebben zien staan in de mooi gekleurde vensterglazen van het koor, daalt nu tot hem, verzorgt en troost hem; als hij hem vraagt wie hij is, antwoordt hij: ‘They Call me Carpenter’. Het is de zoon van Jozef den Timmerman, Christus zelf, die echter het geheel boek door slechts Carpenter wordt genoemd, en door zoo wat iedereen als een buitensporig socialist wordt beschouwd. Door zijn nieuwen vriend wordt Carpenter zoowel in de verschillende socialistische als in allerlei andere middens gebracht, en zoo krijgen we een doorgaans striemende kritiek van de huidige maatschappij, van een socialistisch standpunt gezien, maar meestal door den mond of door de handelingen, behandelingen of mishandelingen van dezen gemodernizeerden Christus.
Eigenaardig en boeiend is de manier waarop bekende fei- | |
| |
ten en gezegden uit het leven van Christus op uiterst moderne zaken worden toegepast.
Door zijn optreden tegen de machtigen van San-Francisco komt hij meer dan eens in het gedrang, zooals Jezus in Palestina. Ergens op den hoek van een drukke straat verkondigt hij: ‘De dagen van den uitbuiter zijn geteld. De tronen van de machtigen wankelen en de aarde zal diegenen behooren die arbeiden. Hij die niet werkt zal ook niet eten, en zij die zich vetmesten op het bloed van het volk - zij zullen weer mager worden.’ Een brave ‘policeman’ merkt daarbij op dat dit Bolchevistenpraat is, en dat hij dat niet langer kan dulden. Overal wordt Carpenter gevolgd door een reporter, die al zijn woorden stenographeert: de hedendaagsche Evangelist. Hij wordt door een neo-farizeeschen clergyman uit de kerk gedreven; hij heeft een geliefkoosden partijganger, die Calver heet, maar die Johannes zou kunnen heeten. Er is ook een volgeling die hem driemaal verloochent eer de haan kraait, en een laatst avondmaal, waarop dagbladschrijvers en werklieden aanzitten, met een Judas van een vent, die de politie gaat verwittigen.
Na veel geleden te hebben, vlucht Carpenter weer den tempel in, en staat weer in het hooge kerkvenster, onbeweeglijk. Daar ziet hem de schrijver en wordt gewaar dat hij op zijn bank was ingeslapen en juist één uur gedroomd heeft.
Dus, eerder een socialistisch pamflet dan een roman; er komt geen liefdesgeschiedenis in, tenzij de episode van een Amerikaansche Magdalena, die ten slotte haar juweelen, haar blanketsel en haar zeer licht toilet verzaakt. Maar het boek is boeiender en levendiger van plan, van handeling en van stijl dan menig ander verhaal, dat men ‘roman’ pleegt te noemen.
Misschien zullen alle vromen geen vrede hebben met die nieuwe incarnatie van Christus, hoewel schrijver nog al taktvol te werk gaat; met meer takt zelfs dan Multatuli, die eens, in zijn Kruissprookje...; maar dat is een andere geschiedenis, zou Kipling zeggen.
‘The Eternal Masquerade’, door H. Dennis Bradley (Werner Laurie, 2/-), heeft ons niet zoo erg bevallen als aan de Engelsche lezers, die er - volgens de aankondiging op het omslag - reeds 30.000 exemplaren in vijf uitgaven van gelezen hebben.
Het bestaat uit een ironisch overzicht van de Engelsche Geschiedenis, van de vroegste tijden af tot op onze dagen, en wel zoo, dat elk tijdperk in verband wordt gebracht met de toen heerschende kleedijmode; Carlyle's ‘Philosophy of Clothes’ wordt daarbij uitdrukkelijk in herinnering gebracht;
| |
| |
maar schrijver houdt anders niet van Carlyle, wiens heldenvereering hij als een zotte afgoderij veroordeelt; intusschen heeft hij toch Carlyle's ‘Sartor resartus’ met zooveel vrucht gelezen, dat hij diens denkbeeld om in de kleederen een aanduiding of een symbool van het karakter te zien, heeft overgenomen. Met dit groot verschil: Carlyle meent het ironisch. Bradley meent het ernstig. En daarin ligt juist de zwakheid van zijn boek: het gelukt hem niet altijd den lezer van bedoeld verband te overtuigen. Maar het werk is geestig en levendig geschreven, vol humoristische paradoxen en hier en daar een rake opmerking.
Zoo vraagt hij zich ergens af (blz. 8) waarom na iederen grooten oorlog de damestoiletten zoo licht worden. Antwoord: Om in het tekort aan menschen te voorzien: ‘Als de man, de schoonheid moe, een nieuwe emotie in vernieling zoekt, ontkleedt zich de vrouw om hem “to creation” terug te lokken.’ Hij heeft het ook (blz. 229) over het baden, dat eerst in de negentiende eeuw tot een gewoonte werd, want: ‘Het is een weerzinwekkende vaststelling van feiten, maar gedurende eeuwen had de wereld aanzienlijk gestonken.’
Gelukkig zijt ge niet gedwongen het altijd met Bradley eens te zijn. Zoo als hij beweert dat wanneer men menschen in de oorlogsslachting stuurt ‘om het land te verdedigen’, dit laatste maar een voorwendsel is; of wanneer hij in Willem den Stadhouder, Honing van Engeland, slechts een onwetenden, ziekelijken mensch ziet; of in Cromwell slechts een kwezelachtigen moordenaar; of wanneer hij, onverwachts, zooveel gewicht aan kleedij hecht, dat hij vraagt of een naakte koning of eerste minister ooit ontzag zou kunnen inboezemen. Waarop wij wel zouden durven antwoorden: heel zeker!... als de onderdanen ook maar naakt waren - wat feitelijk gebeurd is, doch lange, lange eeuwen voor dat zelfs de heer Lloyd George het niet kon aandurven voor het Parlement ‘in naturalibus’ te verschijnen.
Maar laat ons niet gaan twisten. Wij worden immers uitgenoodigd op een maskerade, bestemd om wat te doen lachen of glimlachen, zonder meer.
M. BASSE.
|
|