| |
| |
| |
Fransche Letteren
In de eerste plaats van de letterkundige studies komt een werk, dat bij iedereen welkom zal zijn als ‘reference book’; het is de ‘Histoire de la Littérature française contemporaine, de 1870 à nos jours’ van René Lalou (Crès et Cie, 1922, 702 blz., fr. 10.-) en des te meer welkom, daar het vooral de hedendaagsche schrijvers behandelt en vollediger is dan welk ander boek van dien aard ook. Over 't algemeen zijn de beoordeelingen over de schrijvers en de bio- en bibliographische inlichtingen juist. De prijs is wonder goedkoop, ondanks den behoorlijken druk, wat den uitgever tot eer strekt. Een volledig register vergemakkelijkt de opzoekingen en is een hoedanigheid meer om M. Lalou's boek voor den student of liefhebber in de moderne Fransche letterkunde onmisbaar te maken. Het is trouwens aan zijn tiende duizend. Ik mag echter, na deze welgemeende lofspraak en aanprijzing, niet nalaten er den kooper attent op te maken, dat M. Lalou's geschiedenis niet zonder gebreken is. Hoewel in afdeelingen en hoofdstukken geschikt, ligt de heele stof wel een beetje door elkaar; eenige omissies zijn ten zeerste te betreuren. Over Mistral en heel de groep Félibres geen woord en zeer weinig over de Fransch - Zwitsersche schrijvers; Georges Rodenbach, een van de weinige besproken Belgen, wordt te hard gelaakt en Samain te hoog geprezen, maar wat het boek erbarmelijk ontsiert zijn de onrechtvaardige, ja, domme dingen, welke M. Lalou over Jules Laforgue vertelt. Die vielen me des te sterker tegen, omdat ik juist een prachtige studie van G. Kahn over dien schrijver in den ‘Mercure de France’ gelezen had. Wat me nog is op- (of tegen) gevallen: tusschen de hedendaagsche schrijvers schijnt er voor M. Lalou buiten de groep van de ‘Nouvelle Revue française’ geen gelukzaligheid te vinden. Aan 't eind van zijn boek geeft onze historicus een lijst, die ‘ne contient que les
ouvrages tout à fait caractéristiques des auteurs les plus représentatifs de la période 1871-1922’. Een minimum dus, dat men lezen moet. Zoowat heel die lijst is een teleurstelling; hier te veel, daar te weinig van één schrijver; van anderen heelemaal niets. Alfred Machard b.v. is toch wel een ‘auteur représentatif’, daarentegen is ‘Théâtre’ (Lacoublez) niet een karakteris- | |
| |
tiek werk van Maeterlinck, maar een reeks van drie bundels tooneelstukken, alle uit dezelfde periode. Ik acht overigens heel de lijst zoo overbodig als het namenregister van de schrijvers nuttig is. De lezer kan uit de bladzijden van M. Lalou zelf genoegzaam opmaken welke werken hij van de verschillende schrijvers lezen moet.
Ik sprak zooeven over de groep van de ‘Nouvelle Revue française’; daarin onderscheidt zich op den eersten rang van de kritiek Albert Thibaudet, die in zijn opstellen steeds getuigenis aflegt van wijd zich uitstrekkende kennis, diep begrip en volkomen onpartijdigheid. In de jaren 1920 en 1921 heeft hij een reeks lessen gegeven over Flaubert, eerst aan de Universiteit van Upsala, dan te Genève en te Lausanne. Die lessen, voor vreemdelingen bestemd, moesten dus een volledig beeld van den behandelden schrijver geven; dat was dan ook het geval, zooals blijkt uit het boek, dat M. Thibaudet met zijn nota's samengesteld heeft: ‘Gustave Flaubert: Sa Vie, ses Romans, son Style’ (Plon - Nourrit, 1922). Het geeft blijken van ernstig zoeken en objectieve ontleding om het beeld van den schrijver vrij van allerhande oppervlakkige en kwaadwillige legenden voor den lezer te doen opleven, om dezen te doen begrijpen de genesis, de langdurige incubatie van Flaubert's meesterwerken, de echte beteekenis er van en de vijandigheid, die ze bij Flaubert's tijdgenooten en ook bij een deel van de onzen nog ontmoeten. Het merkwaardigste gedeelte van het werk behandelt den stijl van Flaubert en doet den heer Thibaudet eens te meer kennen als een van de grootste kritieken in de Europeesche letterkunde.
Nog een reeks voordrachten, - in de Sorbonne deze, - in boekvorm: ‘Les premiers Poètes du vers libre’ van Ed. Dujardin (Collection Les Hommes et les Idées, ‘Mercure de France’, 1922), een merkwaardige bijdrage tot de geschiedenis eener belangrijke periode van de hedendaagsche Fransche letterkunde, periode waarin Edouard Dujardin zelf een van de vooraanstaande mannen is. Dujardin begint met te bepalen wat een vers libre is - bepaling die heelemaal niet overbodig is. Hij bespreekt de ‘uitvinding’ van het vrije vers en de eerste publicaties (van Rimbaud in Frankrijk in 1886 en van Mockel in België in 1887). Zeer interessant zijn ook nog de hoofdstukken over den strijd rond de nieuwe beweging, over de vertalingen van Walt Whitman (die volgens Dujardin geen ‘vers libres’, maar wel ‘versets’ schreef), over Laforgue, Moréas, Mockel en hem, Dujardin, zelf. Dit kleine boekje heeft de bekoring en aantrekkingskracht van persoonlijke herinneringen, op bescheiden, maar toch levendige, boeiende wijze verteld.
| |
| |
Over den Belgischen dichter Albert Mockel en het symbolism worden wij tamelijk volledig ingelicht door Paul Champagne in zijn ‘Essai sur Abert Mockel’ (E. Champion, 1922). De schrijver dringt eerst door tot de basis van zijn onderwerp: de cultuur, de invloeden, de philosophie, de gedachten van Mockel; werkt zich dan logisch naar boven, door een ontleding van de werken van den dichter, den kunstenaar begrijpelijker makend. Dit werkje staat al dadelijk vooraan in de Mockelsche bibliographie.
Onder het bestuur van den realistisch en romanschrijver en bestuurder van ‘Les Marges’, verschijnt in afleveringen ‘Vingt-cinq ans de littérature française: de 1895 à 1920’ (Librairie de France, fr. 4.- le fascicule). Indien de beloften gehouden worden, zullen wij binnen enkele maanden een werk van groote waarde bezitten. De afleveringen verschijnen niet volgens rangorde, ook niet op bepaalde tijdstippen; de liefhebbers moeten inschrijven of er naar uitzien bij den boekhandelaar. Tusschen de enkele reeds verschenen afdeelingen vermeld ik ‘L'Académie française’, niet erg malsch, ‘L'Académie Goncourt’, ‘Le Théâtre’, waarvan de eerst opvallende kwaliteit een reeks historisch - interessante portretten is en ‘La Bibliographie’, met tal van wetenswaardigheden over eerste uitgaven van bellettrische werken.
Onder meer dan zestig deelen, die het werk van Paul Bourget uitmaken, zijn het tiental studies interessanter dan vele van de romans. Bourget lijdt aan overmaat van talent, gepaard aan gebrek aan genie. Daarom zullen ‘Le Disciple’ en ‘Le Démon du Midi’ steeds erkend worden als welgeschreven, grondige zielsontledingen van een eerlijk, naarstig en begaafd man, maar nooit als de werken van een genius, die hun tijd en heel de toekomst zullen beïnvloeden, zooals ‘Madame Bovary’ en ‘Education sentimentale’. Paul Bourget is heel dikwijls vervelend, maar nooit plat - alledaagsch banaal; hij is er altijd op uit de psychologie van de wezens op te sporen en er zelfs in de dingen te ontdekken. In zijn kritische werken is zijn methode niet anders, wat eens te meer blijkt uit de twee bundels ‘Nouvelles Pages de Critique et de Doctrine’ (Pion, 1922). Hier ook ontleedt hij personen, gebeurtenissen, werken en zaken, en tracht ze aan den tijd of aan het midden vast te knoopen. Bourget is doctrinair en katholiek, niet een van de geïllumineerde of geïnspireerde soort van Claudel ot Péguy, maar van de beredeneerde, anatomische. Zoomin als al zijn romans, zijn al zijn studies leesbaar, doch er zijn er eenige voortreffelijke, en welke ook uw innerlijke opstand zij tegen sommige theorieën, ge zult toch moeten bekennen, dat
| |
| |
een essai als ‘Renan et Taine après 1870’ een flink stuk werk moet genoemd worden.
Voor hen die zich voor Engelsche literatuur interesseeren zonder de werken in 't oorspronkelijk te kunnen lezen, weze terloops vermeld dat het wonderbare werk van George Moore: ‘Memories of my dead Life’ in een degelijke Fransche vertaling verschenen is: ‘Mémoires de ma Vie morte’, vertaald door G. Jean Aubry (‘Les Cahiers Verts’, B. Grasset, 1922). Wellicht vindt mijn geleerde confrater M. Basse wel eens gelegenheid in zijn kronieken over dezen hier te weinig bekenden en gewaardeerden schrijver uit te weiden.
Thans is ook het tweede deel verschenen van de merkwaardige heruitgave van de ‘Essais’ van Montaigne (F. Alcan, 1922). De commentator, prof. P. Villey, verdient allen lof voor de nauwkeurigheid waarmede hij de teksten van Montaigne weergeeft, en ook voor de bescheidenheid en gematigdheid, waarmede hij die teksten toelicht en inleidt. Een standaarduitgave, die moeilijk te verbeteren zal zijn. Barbey d'Aurevilly is vooral bekend als de schrijver van ‘Les Diaboliques’, maar voor hen die meer van hem weten, is hij minder een romancier dan een kritieker. Wij kregen hier, voor de eerste maal meen ik, in boekvorm, Barbey's kritieken over ‘Victor Hugo’ (Crès) en wij vinden er heel den strijdzuchtigen katholieken royalist in terug. De lofspraak over Hugo's hoedanigheden dient hier eigenlijk maar als effen helder en achtergrond voor de ongenadig scherp uitgesneden kritiek van de reusachtige gebreken van den geweldigen dichter. Die studies moeten in hun tijd wel het effekt van een ‘éreintement’ gemaakt hebben. Nu nog doen ze erg vinnig, soms nijdig aan, doch we staan zelf dichter bij Barbey's oordeel dan Hugo's tijdgenooten. Wat men ook over dit boek denke, het is een genot zulk een taal en zulk een stijl te lezen.
Klein en lijvig als een brevier is de bundel ‘Morceaux choisis’ van A. Gide (N. Revue fr.), en een brevier zal dat wel zijn voor de talrijke bewonderaars van dezen bel-bestreden, maar ontegensprekelijk grooten prozaschrijver. De bloemlezing is keurig gedaan en geeft een beeld vol eenheid èn van den stylist èn van den pittigen kritieker en denker, die zooveel bladzijden van onvergankelijke waarde schreef.
Een laatste boek, alvorens ik tot de romans overga: ‘Chez les Musiciens’ van A. Boschot (Pion - Nourrit). Een bespreking er van zou zeker beter onder de rubriek ‘Muziek’ gebracht worden, doch het boek is zoo heerlijk en met zooveel vaardigheid geschreven, dat ik het niet misplaatst acht, het
| |
| |
hier aan te bevelen. Ik heb er overigens eenige bladzijden over Beethoven in gevonden, die den Vlaamschen lezer genoegen doen zullen. Raker nog dan Rom. Roland en met meer nadruk dan het in een Beethovenstudie opzettelijk deed, toetst M. Boschot het karakter van Beethoven's muziek aan zijn Vlaamschen oorsprong.
* * *
Onlangs verloor de Fransche literatuur een harer machtigste elementen door het afsterven van Marcel Proust. Het zal spoedig blijken, dat hij een der grootste schrijvers van dezen tijd was. Het valt buiten de lijst van deze kroniek zijn kunst te bestudeeren. Reeds bij het verschijnen van ‘Du Côté de chez Swann’ (1913) vestigden wij de aandacht onzer lezers op dit boek, dat eerst veel later beroemd zou worden. Proust had een hem zeer eigen manier om de dingen te zien, te verstaan en te beschrijven, en zijn werken lezen is geen gemakkelijk werk. Hij verwacht veel geduld van den lezer en ononderbroken, gespannen aandacht; het wonderbare van zijn macht ligt juist daarin, dat in dezen drukken tijd, zijn uitgebreide romans, die eerder essays zijn, niet alleen vlijtig gelezen, maar ook bewonderd worden. Balzac - Flaubert - Proust, schijnen mij de drie groote figuren van den Franschen roman toe.
Men kent de sombere, sterke, eenvoudige kunst van den Waalschen verteller Hubert Krains. De tijd en de literaire modes hebben geen invloed op hem; hij gaat zijn eigen effen weg, met zijn eigen, zwaar gerhythmeerden, natuurlijken stap. Hij is er zeker niet op uit het Fransch publiek of de Parijzer kritiek naar den mond te spreken. Hij weet zijn persoonlijkheid te vrijwaren. ‘Mes Amis’ (Vromant, Brussel) is dan ook weer een boek met goede en eigenaardig vertelde verhalen vol rake karakterteekeningen. Colpin is een figuur van Waalschen boer, die zoo naar het leven geboetseerd schijnt. Krains staat in een pleiade goede vertellers, waaronder Edmond Glesener, Georges Virrès, Georges Garnir, Louis Piérard en Horace van Offel mij wel het liefst zijn.
Deze laatste gaf onlangs een werk uit, dat in niets aan zijn vorige gelijkt. ‘La Terre fauve’ (Albin Michel) verhaalt ongehoorde, fantastische avonturen op niet zelden satirischen toon. Het werk is te loven om zijn vlotten stijl, de wonderbare verbeeldingskracht van den schrijver en het literair karakter van het geheel.
Anatole France ontbrak het steeds aan één hoedanigheid om den grootsten romanschrijver van dezen tijd te zijn: ge- | |
| |
voel. In zijn laatste boeken kan men wel eenige teederheid gewaar worden, teederheid, die niets anders is dan de verteedering van den ouden man over zijn eigen jeugd. Inderdaad, ‘Le petit Pierre’ en ‘Pierre Nozière’ zijn, evenals zijn jongste werk ‘La Vie en fleur’, autobiografische jeugdherinneringen, waarin waarheid en verdichtsel op verrukkelijke wijze dooreengevlochten zijn, opgehelderd door een frischheid, die aan Renan's ‘Souvenirs d'Enfance et de Jeunesse’ doet denken, en even doorwarmd door de koele teederheid (als zulk een tegenstelling duldbaar is) waarvan ik zooeven sprak. Overigens hebben deze drie werken de heerlijke hoedanigheden van France: onberispelijke taal en stijl, scherpe redeneering, fijnen bijtenden spot, pittigen humor.
Ik ben minder geestdriftig, ja, heelemaal niet, over ‘Le Fantôme de la rue Michel-Ange’ (Plon - Nourrit) van Henry Bordeaux. Ik heb - moet ik er mij om schamen? - mij nog nooit heelemaal doorheen een boek van Bordeaux kunnen sleepen. (Ik heb eens een heelen Bazin gelezen!) Deze spiritische roman was me weer te machtig... In één adem zal ik een ander werk van het flauwe genre vermelden: ‘Job le Prédestiné (Bern. Grasset) van Emile Baumann. Dit geval is erger dan Bordeaux en Bazin; men kan niet ontkennen dat deze laatsten stijl en een zekere elegancie hebben, benevens het talent om een ‘boeienden’ roman te maken, maar M. Baumann heeft geen stijl en is vreeselijk zwaar op de hand; daarenboven schijnt de opzet van een verhaal zoodanig laborieus, dat het voor den eenvoudigsten lezer merkbaar moet zijn. Ik had nochtans een beter opinie over dien schrijver na de lezing van een zijner eerste romans: ‘La Fosse aux Lions’. Het huidige werk bekwam den Grand Prix Balzac (na een pleidooi van Paul Bourget) in verdeeling met ‘Siegfried et le Limousin (B. Grasset) van Jean Girandoux, dat den prijs wel alleen had kunnen dragen. Een roman is dat wel niet; het verhaal is maar een voorwendsel om allerhande vergelijkingen te maken tusschen Fransche en Duitsche zeden, wetenschap, kunst, politiek. Het lijkt eerder een verslag van een zendeling, maar er bestaat zeker geen verslag, dat met zooveel stijl, zooveel schitterende fantazie en humor, zulk een vloed - een overvloed - van woorden geschreven werd.
De Prix Goncourt van 1922 ging naar Henri Béraud voor zijn twee romans ‘Vitriol de Lune’ en ‘Le Martyre de l'Obèse’ (A. Michel). Ik heb ze nog niet gelezen. Béraud is mij gunstig bekend als de theatercriticus in den ‘Mercure de France’; zijn kronieken zijn buitengewoon levendig, scherp en raak. De ergste mededinger van Béraud was Jules Romains voor zijn roman ‘Lucienne’ (Nouvelle Revue française). Dat
| |
| |
is een eenvoudig, zuiver kunstwerk, zeker niet geniaal en ook beneden de schetterende faam, die onbewaakte bewonderaars hem hebben opgericht, maar ver verheven boven den hoop romanliteratuur, die dagelijks op de Parijzer boulevards gesmeten wordt.
‘Silbermann’ van Jacques de Lacretelle (N.R.F.), was ook kandidaat voor ik weet niet meer welken van de twee voormelde prijzen. Hij bekwam ten slotte den ‘Prix Femina’. (Een edele dame van den keurraad had gestemd voor een ander boek, dat ze pas gekocht en met veel belangstelling gelezen had: ‘Les Diaboliques’ van een zekeren J. Barbey d'Aurevilly...) Dat zeer korte boek, dat de positie van den Jood in de huidige samenleving behandelt, is ongetwijfeld een van de beste van al de onlangs bekroonde romans. Het boek, vol licht en schaduw, is zoo subtiel als eenvoudig en objectief; de lezer kan zich onafhankelijk een oordeel vormen over den Joodschen jongen Silbermann, hoewel hij wel des schrijvers sympathie voor hem kan vermoeden.
‘Les Oiseaux de Tempête’ (Ferenczi) is een liefderoman, maar vooral een avonturenroman, geschreven onder het Zuiderkruis in de akelige barheid der Zuidpoolstreken, waar Scott en Shackleton roem en dood vonden. Dat is niet het eerste boek van dezen nog jongen schrijver en dat het in korten tijd zijn 25e duizend bereikte moge althans pleiten voor zijn boeienden inhoud.
Een andere soort van avonturenroman is ‘L'Ile des Femmes’ van Raymond Clauzel (‘Le Monde Nouveau’). De grondgedachte is deze: de man en de vrouw vullen elkander aan en het is een misdaad ze tegenover elkaar te zetten. Op het eiland Venuzia zijn de vrouwen baas en de mannen slaaf; de twee partijen, de ‘Masculines’, die naar den normalen omgang met den man terug willen, en de ‘Vénusiennes’, die aan zich zelf genoeg hebben, geraken aan slag; de ‘Masculines’ overwinnen in die ‘bataille de dames’. De schrijver belooft een vervolg: ‘L'Ile des Hommes’. Bij dezelfde uitgevers verscheen ‘Le Don du Maître’ (Monde Nouveau) van D.J. d'Orbaix (een Belg, meen ik): verrukkelijk tafereel van 't schoolleven, waarin wij vooral kennis maken met een idealen leermeester, die niet alleen een vriend zijner leerlingen, maar ook een goed, hartelijk schrijver is.
Steeds verjongen, altijd leven zonder te verouderen, terwijl de anderen rondom u verwelken en verdwijnen, en tevens getuige zijn, zoowel van de nutteloosheid van het menschelijk pogen, als van de eindelooze teederheid van wederzijdsche lief- | |
| |
de en vriendschap, die toch spoedig eindigen moet, - ziedaar een monsterachtige droom, een chimera, zooals Jacques Chenevière heeft willen bewijzen in een stevig en merkwaardig boek ‘Jouvence ou la Chimère’ (Bern. Grasset). Een van die enkele romans, waarvan den lezer iets bij blij ft.
‘Dix-neuf Ans...’ (Albin). Kritieke ouderdom voor een jongeling, die over wat vrijheid en wat geld beschikt. Léon Werth, de welbekende schrijver van ‘La Maison Blanche’ en van zooveel kernachtige verhalen, geeft hier weer een boek, dat waarde bezit door de psychologische ontwikkeling van het ontwaken der zinnen van den negentien jarigen jongeling van goeden huize, ontwikkeling die op delikate en bescheiden wijze geleid wordt. Léon Werth's roman doet wel eenigszins denken aan ‘Dominique’.
Nog psychologie en ook van de beste soort, hoewel van een voorheen onbekend schrijver, Louis - Jean Finot. ‘Le Destin-Maître’ (Albin Michel) verhaalt de pijnlijke geschiedenis van een rijk jongeling, die, tot beider ongeluk, met een meisje van niemendal huwt, daardoor met zijn familie en milieu moet afbreken en er ondanks zichzelf heengetrokken wordt. Een beter werk, dan men zoo in enkele woorden zeggen kan. Ik ben minder te spreken over een nochtans met talent geschreven roman van Renée Dunan: ‘La triple Caresse’ (B. Grasset), waarin na-oorlogsche politiek met na-oorlogsche liefdesop-vattingen vermengd wordt om een wel boeiende, maar niet prettige geschiedenis uit te maken.
Daarentegen vond ik in een nieuwe uitgave van ‘La Fête Arabe’ (Plon - Nourrit) van Jérôme-Jean Tharaud, een der prachtigste beschrijvende verhalen der hedendaagsche Fransche letterkunde terug. De gebroeders Tharaud zijn vertellers van groot talent en weten aan al hun werken, al behandelen zij meestal vraagstukken van sociologischen aard, een onweerstaanbare bekoring te geven. Zoo maakten zij een meesterwerk van een boek, waarvan de grondgedachte een scherpe kritiek op de Fransche manier van kolonisatie in Algérie is.
Zulke hooge hoedanigheden vindt men niet in den Marokkaanschen roman ‘Les Hommes nouveaux’ (E. Flammarion) van den populairen Claude Farrère. Dat is knap werk zonder diepte, dat toch duizenden boeien zal.
De fijne, subtiele, eenige dichter van ‘Psyche’: Gabriel Mourey heeft in roman-vorm het leven van ‘Sainte Douceline’ (Le Monde nouveau), een Provençaalsch begijntje uit de XVIIIe eeuw, verhaald. De heilige van dien zoeten naam leidde een leven van weldadigheid, zelfverloochening en menschenliefde. De dichter heeft met dit boek aan de Poverella
| |
| |
een kapel opgericht vol teeder licht en zoete wierookgeuren. Als alle heiligenlevens zoo geschreven waren (en dan met zooveel zorg uitgegeven), zou ik me dikwijls in hun lezing vermeien.
Ik ken sedert een paar jaren een in alle opzichten aantrekkelijke uitgave: ‘Collection des Chefs-d'oevre méconnus’ (Bossard, rue Madame, 43, Paris); de boeken zijn prettig van aanblik en formaat, ongemeen verzorgd van papier en druk, meestal versierd met een houtsnee en een zijden leesteeken, niet schandalig duur (fr. 12.- per deel) ondanks de beperkte oplage en dit alles voor werken, die, hoewel in den regel maar amper bij naam bekend, steeds verrassend merkwaardige lectuur zijn. De laatste bundel is alleszins de vorige waardig: ‘Traité de la Vie élégante suivi de la Théorie de la Démarche’, - twee werkjes van Balzac, waarover men nooit spreken hoort en die men nauwelijks ontmoet. Een knappe inleiding met nota's van Claude Varèze verhoogt de waarde van deze uitgave.
Ik houd voor een volgende maal de bespreking van: ‘Le Coeur de Français Remy’ van Edm. Glesener en van ‘Le Pain Noir’ van Hubert Krains, twee van de beste romans onzer Fransch - Belgische letterkunde, welke zoo pas heruitgegeven werden door ‘La Renaissance du Livre’; ook die van een paar werken van de persen van ‘La Renaissance d'Occident’.
* * *
Ik zou dit laatste hoofdstuk van mijn kroniek gaarne begonnen hebben met een bespreking van ‘La Chanson de la rue Saint-Paul’ van Max Elskamp. Het boek is niet in den handel en werd slechts op honderd exemplaren gedrukt voor de familieleden en enkele vrienden van den grooten dichter. Deze laatsten hebben niet allen die intimiteit geëerbiedigd, hoewel het werk blijkbaar niet voor de kritiek bestemd was. Ik bepaal er mij dus bij het bestaan er van op te teekenen, hoezeer het mij ook spijt den lezer niet deeláchtig te kunnen maken van het stille genot en de reine ontroering welke het mij bezorgd heeft.
Na de mystieke, synthetische kunst van Elskamp, lijkt de poëzie van Maurice Gauchez wel uiterlijk en luidruchtig. Maar kan het anders met gedichten, die onder het geweldig gedreun van de kanonnen en het barsten van de bommen of onder hun echo's in 't hart van den dichter geschreven werden?... Toen ‘Les Rafales’ en ‘Ainsi chantait Thyl’ verschenen, werden zij toegejuicht, geprezen en met lauweren bekroond op zoo geestdriftige als onkritische wijze. Zoo ging het trouwens met ongeveer alle oorlogsgedichten. Sedert ee- | |
| |
nigen tijd worden ze, op even onkritische manier, onvoorwaardelijk verwaarloosd. Doch de tijd, die ongestoord en onbeïnvloed zijn werk voortzet, is stilaan begonnen de heele oorlogsproductie te ziften; de hoop kaf zal ten slotte veel grooter zijn dan de hoop koren, maar hoe klein deze ook weze, onder de schoonste korrels zal men er enkele van Maurice Gauchez bemerken. Er zijn inderdaad eenige pakkende gedichten in deze twee werken, die thans, in een bundel vereenigd, opnieuw uitgegeven werden, met eenige knappe penteekeningen van Georges Lebrun-Rodenbach, door ‘La Renaissance d'Occident. En de beste van die gedichten, ik stel het met genoegen vast, zijn die, waar Gauchez het meest naar eigen aard en eigen hart gezongen heeft; zijn die, waarin hij zich het meest als Belg uit, in dit geval een Waal met sterke Vlaamsche invloeden (gewoonlijk staan wij voor het tegenovergestelde geval). Ik denk hier vooral aan ‘Les six baptêmes de Thyl’. Onze grootvaderen zouden dat ‘gespierde’ poëzie noemen. Nu noemt men dat kunst met kruim en knor. Gauchez is een van die weinige Fransch-schrijvende Belgen, die zijn inspiratie niet in Parijs put, maar fierheid genoeg heeft om ze op eigen bodem te zoeken en talent genoeg om ze er te vinden.
Met Paul Valery's ‘Charmes ou Poèmes’ (Nouvelle Revue française) staan we in een geheel andere sfeer. Bij het lezen van die zonderling precieuse en toch bekoorlijk-vage gedichten, weet men niet altijd of men van den grond opgelicht wordt, dan wel of de grond u van onder de voeten glijdt. Abstracties zijn voor Valéry zoo echt en vatbaar als stoffelijke dingen, en dat is eerder het gevolg van een sterke intellectualiteit dan van tot het uiterste gedreven lyrism. Maar zoo groot is het talent van den dichter, dat een lang stuk, zooals ‘Aurore’, frisch en helder is als de morgendauw zelf.
Om deze reeds lange, bonte, niet zelden onbevredigende kroniek op een rustig, welluidend, bevredigd akkoord te sluiten, zal ik den ‘Choix de Poèmes’ (Mercure de France) van Francis Jammes naar voren brengen. Hier zijn we ineens buiten allen twijfel, buiten alle ingewikkelde hersengevoelens of uiterlijk gebaren. Francis Jaunnes, de groote katholieke dichter, is gezegend met iets van den goddelijken eenvoud en van de rustige, blauwe diepte van zijn zuiver-christelijk geloof.
De schoonste landelijke gedichten van Jammes herinneren me steeds aan de pastorale klaviermuziek van Mortelmans... De ‘Mercure de France’ deed dankbaar werk met deze uitgave te bezorgen en de schoone liefdevolle studie van Léon Moulin is een welkome inleiding. Een mooi portret van Francis Jammes luistert dezen heerlijken bundel op.
LEO VAN RIEL.
|
|