De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |||||||
Het MiddenstandscredietDe middenstand is een element van bezadigdheid en evenwicht in de maatschappij. Hij vormt een schakel zonder welke het bereiken van de hoogste betrekkingen door de nederigsten niet mogelijk is. Het is dan ook de plicht eener gezonde democratie er over te waken dat deze maatschappelijke categorie zich vrij ontwikkele en dat de steun van de gemeenschap worde aangewend om die ontwikkeling te begunstigen. Het is niet sedert gisteren dat de verdwijning van den middenstand wordt voorspeld. Het ‘Manifest der communistische partij’ van Marx en Engels berust op de stelling, dat, op de puinen van den middenstand, Kapitaal en Arbeid alléén nog den strijd zullen voeren en deze bewering was langen tijd een der punten van het socialistisch credo. Statistieken wijzen echter uit dat, verre van opgeslorpt te worden door de grootnijverheid of de verbruikscooperatieven, de handeldrijvende en industrieele middenstand zich geleidelijk en in dezelfde mate ontwikkelt. In een merkwaardig verslagGa naar voetnoot(1) toonde de Fransche economist Charles Gide aan, dat in Frankrijk de grootnijverheid - als men daarmede wil verstaan de inrichtingen die meer dan 50 werklieden bezigen - slechts een klein aantal inrichtingen bezit, iets meer dan een half percent, terwijl de zeer groote nijverheid - als men aldus wil noemen de inrichtingen die meer dan 500 arbeiders aan het werk hebben - slechts in een bijna onbeduidende verhouding voorkomt. En na aangetoond te hebben dat sedert zestig jaar het aantal werkhuizen, meer dan 50 arbeiders bezigend, ongeveer verdubbeld was, terwijl het aantal instellingen met meer dan 500 arbeiders gestegen was in de verhouding van 1 tot 3, stelde | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
de eminente economist vast dat de kleinnijverheid nog altijd 94% der werkhuizen telde, met ongeveer de helft van de arbeidersbevolking. ‘Wil dat beduiden dat zij terrein verliest? Het zou toeschijnen dat zij minstens aan terrein zou verliezen wat de grootnijverheid heeft gewonnen. Doch die gevolgtrekking kan gansch verkeerd zijn, want grootnijverheid en kleinnijverheid kunnen best gelijktijdig aangroeien.’ Na aangetoond te hebben hoe die twee feiten, die op het eerste zicht elkaar schijnen tegen te spreken, in werkelijkheid niet met elkander in strijd zijn, - daar iederen dag, naast de kleine ondernemingen, door de groote opgeslorpt, er nieuwe ontstaan, welke de plaats innemen van die welke verdwenen, besloot Gide: ‘Hij die, de nijverheid naar de groot-productie ziende evolueeren, zou besluiten dat er weldra geen andere dan grootnijverheden zullen zijn, zou redeneeren als een kind dat uit het feit dat alle menschen oud worden zou besluiten dat de maatschappij weldra nog slechts uit oude lieden zal bestaan.’ En ziehier wat Bernstein, zich scheidend van de Marxistische leer, zei over het concentreeren van de nijverheid: ‘In weerwil van de herhaalde wijzigingen in het groepeeren van de uiterlijke voorwaarden van de nijverheden, slorpt de groot-industrie de kleine ondernemingen of die van middelmatigen omvang niet op; zij neemt naast deze laatste in omvang toe. Alleen de zeer kleine ondernemingen verminderen in betrekkelijke mate, doch die van kleinen en middelmatigen omvang groeien in aantal. En het gaat met den handel als met de nijverheid. Ondanks de groote magazijnen blijft de kleine en middelmatige handel bestaan; en het is even zoo utopistisch te verwachten dat de omvangrijke kapitalistische warenhuizen in min of meer aanzienlijke mate de winkeliers van kleine en de middelmatige beteekenis zullen opslorpen, als het bedrieglijk is te gelooven dat in afzienbaren tijd de kleine en middelmatige nijverheid nagenoeg volledig door de groote zal worden opgeslorpt.’ Het is een feit echter dat de handeldrijvende en industrieele middenstand erge nadeelen ondervindt van de mededinging der groote ondernemingen en bijgevolg een moeilijk bestaan leidt. Eenerzijds bedreigd in hun ontwikkelingsgang door de machtige ondernemingen van verkoop in het klein (bazaars | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
en warenhuizen), anderzijds blootgesteld aan de concurrentie van machtige verbruikscooperatieven, wier ontwikkeling in verschillende oorden van het land merkwaardig is, zijn kleinhandel en kleinnijverheid zelf in hun strijd- en weerstandskracht verzwakt, omdat hun ontbreken adaptatievermogen aan de grondbeginselen van groepeering, en systematische, methodische organiseering hunner belangen, onder vorm van vakvereeniging of syndicaat. Het gebrek aaan coordinatie van de krachtaanwending legt dan ook in groote mate de machteloosheid uit, waarin de kleine burgerij zich steeds heeft bevonden, om hare eischen te doen inwilligen en de onverschilligheid, waarop deze werden onthaald. Toch werden op de congressen, door de kleine burgerij gehouden, reeds duidelijke wenschen in dien zin uitgesproken. De wetgever echter toonde zich niet geneigd er rekening mede te houden. Het scheen veeleer dat diens bezorgdheid méér ging naar het behartigen der belangen van de werkende klasse en van de hoogere standen, dan van die van den middenstand. De vraagstukken, op vergaderingen van middenstandsbonden gesteld, waren echter van levensbelang. Zij waren tevens gerijpt door lange en zorgvuldige studie. Onder de kwesties die het meest de aandacht vroegen, kunnen wij vermelden: het regelen van het klein crediet en het oprichten van de nationale instelling, die er de grondslag van moet zijn; het te pand geven van het handelsfonds en het vereenvoudigen van de rechtspleging betreffende het invorderen van de facturen (waarover de heer Louis Franck in 1913 reeds een wetsontwerp op het bureel der Kamer had neergelegd en dat hij in 1919, minister zijnde, door het Parlement heeft doen aanvaarden); het instellen van een toezicht op de marktverkoopers en de venters, het beteugelen van de oneerlijke mededinging; het instellen van een rechtssysteem, gelijkwaardig aan het faillissement en dat zelfs van toepassing zou zijn op de niethandeldrijvenden; eindelijk, de verzekering tegen ziekte, arbeidsonbekwaamheid en ouderdom. Van al deze vraagstukken is er slechts één waaraan eene practische oplossing werd gegeven, namelijk het te pand geven van het handelsfonds en het vereenvoudigen van de rechtspleging voor het innen van kleine schuldvorderingen (de | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
wet Franck), terwijl het Parlement zich eerlang zal hebben bezig te houden met de regeling van het klein crediet en het inrichten van de sociale verzekeringen.
* * *
Van al de maatschappelijke categorieën werd er geene zoo hard door den oorlog beproefd als de handeldrijvende en industrieele middenstand. Getroffen door den volledigen stilstand van zaken, het nagenoeg totaal stilleggen der kleine werkplaatsen, moest zij toezien hoe allerlei taksen en lasten, achterstallige huren, assurantiepremies, interesten hoofdens vertraagde betaling, zich opstapelden. Om hunne leveranciers te kunnen voldoen, zagen de kleinhandelaars zich weldra verplicht hunne stocks uit te verkoopen bij gebrek aan voldoende kapitaal, terwijl zij in de onmogelijkheid verkeerden de schuldvorderingen op hunne klanten te innen. En weldra zagen zij zich gedwongen op hun bescheiden reserve, - het bedrijfskapitaal van hunne kleine onderneming, vrucht van jarenlange spaarzaamheid en vlijt, het noodige te nemen om te voorzien in hunne behoeften en in het bestaan van hun gezin. En het was, na korten tijd, het gebrek, de hulpbehoevendheid bij velen, met de moreele verplichting voor allen, - echter moedig door hen opgenomen -, een zekere waardigheid te blijven behouden en geen beroep te doen op hulp en weldadigheid. Trots al hare wilskracht, trots haar fieren geest van onafhankelijkheid en haar hoedanigheden van doortastendheid en werkkracht, kon de handeldrijvende en industrieele middenstand niet dan erg gehavend uit deze beproeving komen. De crisis, die na het sluiten van den wapenstilstand voor korten tijd luwde, heerscht thans weer. Nog zijn, op verre na, de wonden niet geheeld, die de oorlog sloeg; en ontelbaar zijn de kleinnijveraars en kleinhandelaars, die op dit oogenblik de verliezen niet zijn te boven gekomen, welke een jarenlange stilstand van hun bedrijf hun berokkende. Slechts twee middelen van heropbeuring van den middenstand schijnen practisch. Het eerste is de vereeniging, de methodische organiseering van gezamenlijke belangen onder vorm van vakvereeniging of van syndicaat: het tweede is | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
het openen van practische wegen tot verleening van klein crediet. Beide zaken zijn nauw met elkaar verwant en het zou voorzeker de moeite loonen, ze beide te behandelen in één bestek. Dit zou ons echter te ver voeren en wij zouden het doel voorbij streven, dat wij ons hier hebben gesteld. Wij zullen er ons dus bij bepalen, in enkele trekken het ontwerp van wetgeving op het middenstandscrediet te schetsen, zooals het aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd voorgelegd.
* * *
Sedert jaren reeds houdt men zich in België bezig met het vraagstuk van het verleenen van het klein crediet. Middelerwijl had het onderzoek naar den toestand der kleine burgerij, op last van de Regeering ingesteld, uitgewezen hoe dringend noodzakelijk het was dat het vraagstuk door de wet werd geregeld. Op talrijke congressen, door den middenstand gehouden, was de wensch uitgedrukt geworden dat de kwestie spoedig ter hand zou genomen worden, met den wil de gepaste oplossing er aan te geven. Het na te streven doel was het verleenen aan den handeldrijvenden en industrieelen middenstand, van een zoo goedkoop mogelijk crediet, zonder den nasleep van hooge kosten, die door sommige discontokantoren worden gevraagd. Met andere woorden: de kleinhandel moet, om te kunnen concurreeren tegen de groote ondernemers van verkoop in het klein, over dezelfde voordeelen van credietverleening kunnen beschikken als deze laatsten. Nu gebeurt het immers dat de kleinhandelaars en kleinnijveraars aan hun klanten soms een vol jaar, soms langer nog, crediet moeten verleenen, terwijl zij zelf hunne leveranciers contant moeten betalen. De warenhuizen daarentegen verkoopen uitsluitend tegen contant geld, terwijl zij hunne waren koopen op drie maanden. Stelt men echter kleinhandel en kleinnijverheid in de gelegenheid een goedkoop crediet te bekomen, dat volstaat voor hunne zaak, dan geeft men hun meteen een wapen in handen om aan de mededinging van groothandel en grootnijverheid te kunnen weerstaan. Maar wie crediet zegt, zegt ook het stellen van waarborgen ten bate dergenen die het crediet verleenen; en het zijn juist die waarborgen, welke het meest aan den kleinhandel en de kleinnijverheid ontbreken. Inderdaad, de winkelier, de hand- | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
werksbaas beschikt noch over titels, die hij als onderpand kan geven tot waarborg van het verleende crediet, noch over belastbare goederen. Hij kan geen waarborg geven noch wisselborgstocht stellen. Zijn handteekening, hoe eerlijk en rechtschapen hij ook weze, is volstrekt waardeloos, vermits hij, niet beschikkend over de middelen die het openen van een crediet waarborgen, geen enkele zekerheid biedt. Alleen, aan zich zelf overgelaten, kan de kleine zakenman er bijgevolg niet in slagen zich de credieten te verschaffen die voor den goeden gang van zijn bedrijf noodig zijn. Hoe dikwijls moet hij van ondernemingen niet afzien, die voor hem winstgevend zouden zijn, indien hij over de noodige bescheiden kapitalen beschikte om ze aan te vatten? Wil hij zich de noodige geldmiddelen verschaffen om het werk te ondernemen, dan kan hij dit slechts doen in voor hem zulke schadelijke voorwaarden, dat de winst van het ondernomen werk er beduidend door verminderd wordt. Weliswaar werd door de wet Franck van 25 October 1919, die het te pand geven van het handelsfonds en het endosseeren van de factuur mogelijk maakt, verbetering in dezen moeilijken toestand gebracht; doch het werkelijke middel, dat de credietverleening aan den handeldrijvenden en industrieelen middenstand oplost, moet elders worden gezocht. Overigens dienen de wegen geopend, die de practische toepassing van de wet Franck mogelijk maken. Bestaat het middel niet hierin, de regeling van het klein crediet te vestigen op het beginsel van onderlingen bijstand: één voor allen, allen voor één, op het beginsel van groepeering van belangen en onderlinge aansprakelijkheid van allen? Deze wijze van handelen heeft, in zake landbouwcrediet, op bewonderenswaardige wijze vruchten opgeleverd. Waarom zou men er niet naar streven ze te doen ten goede komen aan de handwerksbazen en de kleinhandelaars? Om deze kleine zakenlieden er toe over te halen zich bij dergelijke credietvereenigingen aan te sluiten, zou men ongetwijfeld een werk van propaganda en opleiding moeten aanvatten. Men zou moeten ingaan tegen de zoo jammerlijke strekking van een eigenzinnigen geest, verwekt door een te scherpe mededinging en door de moeilijke omstandigheden, waarin de belanghebbenden hun bedrijf moeten uitoefenen. | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
Anderzijds mag men het zich niet ontveinzen, dat de toepassing, in de steden, van de beginselen van Raiffeisen op het crediet - inzonderheid van het begrip der onbeperkte aansprakelijkheid - nagenoeg onmogelijk zou zijn. Door de vrees voor te zware verbintenissen, waartoe zij mochten gebracht worden, zouden de belanghebbenden van elke groepeering afkeerig worden. Niettemin is het waar dat het beginsel van onderling crediet op zichzelf uitstekend is en dat men, het voorzichtig en wijselijk aanpassend aan de behoeften van het klein crediet in de steden, van zijn toepassing veel goeds voor de samenleving kan verwachten. Om daarin te slagen schijnen twee voorwaarden vereischt: 1o Geen onvoorbereide maatregelen nemen, niets inrichten zonder onderling verband noch samenhang, doch de gansche werking doen passen in het kader eener regeling, die beredeneerd en wetenschappelijk is; 2o Er ruimschoots den steun der openbare besturen aan verleenen. In dit licht beschouwd, zeiden wij in de toelichting, die het ontwerp vooraf gaat, zou men kunnen aannemen dat samen-werkende credietvereenigingen zouden kunnen worden toegelaten met het drievoudig doel: 1o Zij zouden voorschotten doen aan hare leden; 2o Zij zouden de door dezen aangeboden wissels disconteeren; 3o Zij zouden rentegevende gelden in bewaring nemen. De standregelen dezer samenwerkende credietvereeniging, opgericht door de belanghebbenden zelf, zouden behoorlijk goedgekeurd worden door de Nationale Credietinstelling ten behoeve van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand, waarvan de oprichting het voorwerp uitmaakt van het wetsvoorstel.Ga naar voetnoot(1)
* * *
Dit wetsvoorstel werd op 7 Mei 1919 reeds aan de Kamer voorgelegd, weliswaar in een vorm die lichtelijk van den huigen afweek. Toen in September 1919 de Hoogere Raad van Ambachten en Neringen het vraagstuk van de credietverleening aan den | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
middenstand ter studie lei, nam hij het oorspronkelijk voorstel tot grondslag zijner werkzaamheden. Hij bracht er enkele wijzigingen aan toe, doch behield er volkomen de grondslagen en den algemeenen bouw van, er echter meer lenigheid en bondige nauwkeurigheid aan toebrengend. Zooals het wetsontwerp thans aan de Kamer is voorgelegd, goedgekeurd door den Hoogeren Raad van Ambachten en Neringen, in wiens schoot mannen zetelen van erkende bevoegdheid naast vertegenwoordigers van den middenstand, verwezenlijkt het de volgende hervormingen: 1o Het legt de grondslagen eener zelfstandige Nationale Credietinstelling voor den middenstand, die voor doel zal heb-ben plaatselijke of gewestelijke Credietkassen tot stand te brengen en over dezer werking toezicht uit te oefenen; 2o Het karakteriseert het type dezer kassen: Samenwerkende Credietvereenigingen die, evenals de mutualiteiten, onderworpen worden aan sommige vereischten van toelating. 3o Het verleent aan deze instelling den steun van den Staat, die gemachtigd wordt de gezamenlijke verrichtingen van de Nationale Credietinstelling te waarborgen, tot een bedrag van vijftig miljoen frank.Ga naar voetnoot(1) Dit zijn de hoofdprincipes van het wetsontwerp. Wij zullen thans het voorstel artikel bij artikel in overzicht nemen en deze, desgevallend, van uitleggingen voorzien.
* * *
De Nationale Credietkas ten behoeve van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand, die onder de controle van den Staat zal werken, zal voor doel hebben het crediet aan de kleine handels- en nijverheidsondememingen te regelen en te vergemakkelijken. Te dien einde zullen plaatselijke of gewestelijke kassen voor professioneel of interprofessioneel crediet worden tot stand gebracht, gesteund en uitgebreid. Deze plaatselijke of gewestelijke Credietkassen, door de kleinhandelaars en kleinnijveraars zelf onder vorm van samenwerkende maatschappijen opgericht, doch aangenomen door de Nationale Credietinstelling, die er de standregelen en | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
verordeningen behoorlijk van zal goedkeuren, zullen de volgende verrichtingen doen: 1o Zij zullen aan de leden voorschotten verleenen:
De gezamenlijke aankoop van waren, bestemd om door de kleinhandelaars in het klein te worden verkocht, of van grond-stoffen, bestemd om door de kleinnijveraars te worden verwerkt, is een maatregel, die de kleine zakenlieden uitmuntend zal te stade komen. Het is een middel om, door intelligente groepeering van belangen, de inkoopprijzen van waren of ruwstoffen zoo laag mogelijk te brengen. De gezonde rede zegt immers dat, waar groote contracten worden afgesloten, de behoeften aan grondstoffen en waren dekkend van een groot aantal belanghebbenden, de bedongen prijzen merkelijk lager zullen zijn dan die, welke door iederen kleinhandelaar of kleinnijveraar voor kleine partijen afzonderlijk zouden worden betaald. De kleinnijveraars zullen aandeelen kunnen nemen in samenwerkende vereenigingen, die ambachtswerktuigen zullen aankoopen ten behoeve hunner leden (syndikaten van ambachtswerktuigen); zij zullen zich kunnen vereenigen, met het doel gezamenlijk werkhuizen op te richten, wat hun in de gelegenheid zal stellen de kosten, aan de uitoefening van hun bedrijf verbonden, tot het minimum te herleiden. Verder zullen deze plaatselijke en gewestelijke Credietkassen als verrichtingen hebben: het disconteeren van de door hunne leden aangeboden wissels en facturen; het verstrekken van voorschotten aan deze leden op hunne bestaande zaak, alsmede op de koopwaren of grondstoffen, doch zonder dat deze voorschotten vijftig ten honderd van deze waarde mogen overschrijden; benevens het in bewaring nemen van al of niet rentegevende kapitalen. Het verstrekken der voorschotten op de bestaande zaken | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
en op de koopwaren en grondstoffen geschiedt overeenkomstig de wet Franck op het te pand geven der handelszaak. Wat het in bewaring nemen van kapitalen - al of niet rentegevend - betreft, hier wil men rekening houden met de verwachting, dat de personen, die belang stellen in den goeden gang eener plaatselijke Credietkas, renteloos gelden zouden voorschieten voor korten of langen termijn, of dat sommigen zich, uit hoofde van heerschende tijdsomstandigheden, zouden vergenoegen met de zekerheid die eene instelling, werkende onder het toezicht van den Staat, biedt en bijgevolg voor den duur van het a deposito geven van hun geld, geen interest zouden eischen. Ten slotte bestaat ook de mogelijkheid van erflatingen of schenkingen onder levenden. Het wetsvoorstel voorziet, dat de inkomsten wegens de in bewaring gegeven sommen in de plaatselijke of gewestelijke Kassen, worden opgenomen in de categorie der inkomsten, bedoeld bij artikel 17 der wet van 29 October 1919, tot vestiging der cedulaire belastingen op de inkomsten en der bijkomende belasting op het globaal inkomen. Met andere woorden: de in bewaring gegeven gelden zullen niet mogen belast worden met eene taks op 't inkomen, die twee ten honderd te boven gaat. De gelden, aan de Credietkassen toevertrouwd, zullen dus dezelfde voordeelen genieten als de bewaargevingen, gedaan bij de Algemeene Spaar- en Lijfrentekas. Wij hebben hooger gezegd dat, wil een plaatselijke of gewestelijke Kas door de Nationale Credietinstelling worden aangenomen, zij hare standregelen en verordeningen voor goedkeuring zal moeten onderwerpen aan dit centraal organisme. Als voorwaarde tot aanvaarding is in het wetsontwerp voorzien dat alléén kleinhandelaars en kleinnijveraars, werkende in het gebied der toegelaten plaatselijke of gewestelijke Kas (het gebied vast te stellen door de Nationale Credietinstelling), als lid zullen worden aangenomen. De nieuwe credietkassen moeten uitsluitend voorbehouden blijven aan den handeldrijvenden en industrieelen middenstand. Er moet dus voorkomen worden dat de groothandel en de grootnijverheid zich van dit middel van credietverleening zouden bedienen. Wie van kleinhandelaar groothandelaar, van handwerksbaas grootnijveraar wordt zal zich, naar het van zelf spreekt, tot andere credietinstellingen te richten hebben. | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
De tusschenkomst van den Staat wordt alleen gevraagd, - en dat is de reden van bestaan der Nationale Creditinstelling, - voor het verleenen van het klein crediet. Wat zal nu het maximum zijn van het te verleenen crediet? In het voorstel wordt desaangaande vaststelling en beperking van het te verstrekken crediet voorzien, met inachtname van het getal ingeschreven aandeelen, binnen de grenzen en op de wijze, door de Nationale Credietinstelling bepaald. Het wetsontwerp bepaalt dus geen cijfer. Aan de Credietinstelling wordt de noodige lenigheid gelaten om zelf aan de samenwerkende Credietkassen het maximumcijfer der credieten op te leggen, die aan de leden mogen worden verleend. Het bedrag van dit crediet zal bijvoorbeeld beperkt blijven tot het nominaal bedrag van de door de leden ingeschreven aandeelen; het zal in sommige gevallen hooger kunnen zijn, als de waarborgen, door de betrokken leden gesteld, zulks toelaten, bijvoorbeeld die eener erkende beroepsvereeniging. Het zal echter wenschelijk zijn dat de Nationale Credietinstelling in hare betrekkingen met de plaatselijke en gewestelijke Credietkassen een eenvormigen regel aanneme. De toegelaten Kassen zullen er zich voor wachten, credieten te verleenen, waardoor zij zich zouden blootstellen aan het gevaar van vastzetting van kapitaal boven de middelen, waarover zij de beschikking hebben, alsmede aan het gevaar van commanditaire deelname. Het toezicht, door de Nationale Credietinstelling op de plaatselijke of gewestelijke organismen uitgeoefend, zal er mede toe bijdragen om voor dit gevaar te behoeden. Beter zal het echter nog zijn, dat de Nationale Credietinstelling op regelmatig weerkeerende tijden het cijfer vaststelle der voorschotten, die aan elke Kas zullen verleend worden, om de credietaanvragen der leden te voldoem Deze voorschriften zijn, wij zeiden het reeds, niet in het wetsvoorstel voorzien. Er moet een zekere ruimte gelaten worden aan de Credietinstelling om zelf te beslissen over het bedrag van het te verleenen crediet, opdat de plaatselijke of gewestelijke Kassen ten volle zouden kunnen beantwoorden aan het doel, waarvoor zij worden opgericht. De beperking van het maximum getal der stemmen, toegekend aan de leden der plaatselijke of gewestelijke Kassen, | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
welk ook het bedrag van hun aandeel zij, benevens de vaststelling van den duur en de voorwaarden der uitdelging van het aan elk lid te verleenen crediet, wordt mede als voorwaarde tot aanvaarding gesteld. Aldus wil het wetsvoorstel voorkomen dat leden, die over een groot aantal maatschappelijke aandeelen der plaatselijke of gewestelijke samen werkende Credietkas zouden beschikken, een gevaarlijken invloed zouden uitoefenen op de te nemen beslissingen. Willen de plaatselijke of gewestelijke Kassen door de Nationale Credietsinstelling toegelaten worden, dan zullen zij een vasten, onveranderlijken interest moeten voorzien voor de credieten op langen termijn, verleend voor den aankoop van werktuigen en de verbetering der handelsinrichtingen, mits vooraf te bepalen waarborgen. ‘De vastheid, de onveranderlijkheid van den te betalen interest op langen termijn is een factor, die in groote mate de ambachtslieden en kleinhandelaars bekommert. Daar zij zich niet kunnen onttrekken aan de verplichtingen, die zij aangegaan hebben - voornamelijk met het oog op den aankoop van hunne ambachtswerktuigen, de inrichting van hunnen winkel of de aanneming van werken van langen duur - dan na een vrij aanzienlijk aantal jaren, hechten zij er groot belang aan, beschermd te zijn tegen de schommelingen van de geldmarkt. In dit opzicht is er reden om te gelooven dat de instellingen, opgericht en beheerd met het uitsluitend doel van wederkeerige hulp, alleen de kleine luiden begunstigend die in een gemakkelijk te overschouwen gebied werkzaam zijn en dus een gesloten midden uitmaken, waarvan de leden zich moeten tevreden stellen met een gering crediet, de hun opgelegde bescheiden rol zullen kunnen vervullen zonder te veel van de uitwendige schokken te lijden. Zij zullen tevens bij machte zijn om, ten opzichte van hunne leden, verbintenissen aan te gaan betreffende den interest, wat de groote instellingen niet zouden durven wagen. Het voorbeeld van sommige instellingen van volkscrediet laat deze optimistische oplossing verwachtenGa naar voetnoot(1).’ Een andere voorwaarde van toelating is de verplichting, | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
voor de plaatselijke of gewestelijke Kassen, van het kosteloos uitoefenen der bediening van Beheerder en Commissaris. Er kunnen zitpenningen worden toegekend, waarvan het jaarlijksche bedrag echter de som van zeshonderd frank voor den Beheerder, tweehonderd frank voor den Commissaris niet mag overschrijden. De kosteloosheid der vervulling van het ambt van Beheerder en Commissaris is een waarborg van de belanglooze wijze, waarop de Credietkassen hunne werking zullen verrichten. Ten slotte wordt van de verdeeling der winsten een voorwaarde tot aanvaarding gemaakt: 1o Minstens 10% zal naar de wettelijke reserve gaan; deze voorafneming is niet meer verplichtend zoodra het bedrag der wettelijke reserve 50% van het kapitaal zal hebben bereikt; 2o Hoogstens 5% wordt als dividend aan de maatschappelijke aandeelen uitbetaald, op het bedrag, dat op deze aandeelen werd gestort; 3o Het overblijvend gedeelte der winst wordt in een bijzonder reservefonds gestort, waarvan de gelden kunnen genomen worden tot inkoop der maatschappelijke aandeelen. Geschiedt zulks, dan zal de samenwerkende plaatselijke of gewestelijke Kas van dit oogenblik af met eigen kapitalen werken. Het stichten van dit bijzonder reservefonds zal voor gevolg hebben, dat er voor de aandeelhouders geen reden meer zal bestaan om de reservekas sneller aan te vullen dan volstrekt noodig is, - met de hoop om bij eene gebeurlijke likwidatie een aanzienlijk bedrag te kunnen deelen. Wordt bijgevolg het winstbejag uitgeschakeld, dan zal er ook geene reden meer zijn om een bovenmatigen interest te stellen voor het verleenen der voorschotten. Als verdere voorwaarde tot aanvaarding door de Nationale Credietinstelling wordt nog vereischt, dat het Centraal organisme volledig toezicht zal hebben op de boekhouding der Kassen en zoo noodig op de boekhouding hunner leden. Deze bepaling is van het hoogste belang. Inderdaad, willen de plaatselijke en gewestelijke Kassen normaal werken en het maximum voordeel aan hunne leden verzekeren, dan is het eene hoofdvereischte dat de boekhouding klaar en duidelijk weze en eenvormig voor al de Kassen. Ook zullen de le | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
den, die van de credietverleening genieten, er alle belang bij hebben, dat een toezicht mogelijk zij op hunne boekhouding, derwijze dat de aanwending van de gedane voorschotten te allen tijde kunne nagegaan worden. Het spreekt van zelf dat de voorschotten alléén zullen verleend worden voor den gang der nijverheids- of handelszaak, en dat er geene leeningen zullen worden toegestaan voor het bestrijden van kosten van huishouding, ziekten, reizen, enz. Eindelijk zullen de plaatselijke of gewestelijke Kassen, willen zij toegelaten worden, zich onderwerpen aan de bepaling, dat de ontbinding slechts zal kunnen geschieden mits eensluidend advies van de Nationale Credietinstelling, terwijl zij in hunne standregelen geen beperkende bepalingen in politiek, godsdienstig of wijsgeerig opzicht aan hunne leden mogen opleggen.
* * *
Hoe zullen nu de credietaanvragen worden ingediend? De leden richten hunne aanvraag tot de plaatselijke of gewestelijke Kas waartoe zij behooren. In zijne aanvraag doet de belanghebbende op nauwkeurige en volledige wijze kennen, welke waarborgen er worden geboden tot zekerheid van de te verstrekken voorschotten. De betrokken Kas doet, na onderzoek en beraadslaging, de aanvragen geworden aan de Nationale Credietsinstelling of aan de filiale dezer instelling, in het gebied opgericht; zij voegt daarbij alle nuttige gegevens ter beoordeeling, alsmede de genomen beslissing betreffende het verleenen van het crediet en het bedrag daarvan. Een nauwgezet onderzoek zal dikwijls noodig zijn; het zal voor doel hebben zich te vergewissen of de aangevraagde leening voor zaken-doeleinden zal worden aangewend. De beteekenis van zoodanig onderzoek blijkt uit de lezing van de hiernavolgende vragenlijst, die sommige Italiaansche credietkassen ter invulling aan hunne leden voorleggen:Ga naar voetnoot(1) Met welk doel wilt gij de leening aangaan? Waarom verleent uw leverancier u geen crediet, of waarom neemt gij met dit crediet geen genoegen? Wie is deze leverancier? | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
Geef ons de namen op van eenige uwer leveranciers, bij wie wij inlichtingen over u kunnen inwinnen. Waar denkt gij uwe zaak te vestigen? Gelieve ons in te lichten over den socialen toestand van uwe klanten. Geef ons eenige namen op. Hoeveel bedraagt uw zakencijfer? Wat is het benaderend bedrag van de winsten, die gij verwezenlijkt? Hebt gij goed nagegaan in welke voorwaarden de concurrentie werkt? Welke zijn de berekeningen, die gij hebt gemaakt, alvorens te besluiten tot het aanvragen van deze leening? Hoe rekent gij, door middel van deze leening, meer winsten te verwezenlijken? Zal deze winst voldoende zijn om aflossing van kapitaal en betaling der interesten te verzekeren? Hoe zult gij ons het gebruik van het geld bewijzen? Hoe verlangt gij gecontroleerd te worden? Deze vragenlijst schijnt, op het eerste zicht, uiterst streng. Aanvragers, die te goeder trouw zijn, zullen echter niet aarzelen er naar waarheid op te antwoorden, terwijl sollicitanten met kwade bedoelingen er mede van eerstaf zullen worden geweerd. De agentschappen van de Nationale Credietinstelling, in elk arrondissement opgericht, zullen desnoods de echtheid van de gegeven inlichtingen kunnen nagaan, door inzage van de boekhouding en een bescheiden enkwest. Zoo zal de verzekering tegen verlies-risico, welke de Nationale Credietinstelling te haren laste neemt, vergoed worden door de zakelijke, persoonlijke of zedelijke waarborgen, door de aanvragers verstrekt en zorgvuldig onderzocht. Zonder den geldelijken waarborg van den Staat zou het niet mogelijk zijn dat de Credietkassen, waarvan wij de oprichting voorzien, van eerstaf hunne zending zouden vervullen. De geldelijke Staatswaarborg is tevens een waarborg van degelijkheid der nieuwe instelling. De Staat zal dus gemachtigd worden de gezamenlijke verrichtingen van de Nationale Credietinstelling te waarborgen tot een bedrag van vijftig miljoen frank, terwijl tevens de Algemeene Spaar- en Lijfrentekas | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
zal gemachtigd worden een deel harer beschikbare gelden te beleggen in leeningen, aan deze instelling verstrekt. De tusschenkomst van de Spaar- en Lijfrentekas is hier als vanzelf aangewezen. De heer Victor Brants deed het opmerkenGa naar voetnoot(1): ‘De gelden der Spaarkassen behooren tot die soort van gelden, die met omzichtigheid kunnen worden aangewend om het initiatief van de arbeidende klasse of van den middenstand te bevestigen en te bevorderen; het zijn middelen van voortbrengst, die niet dienen vastgelegd. Het mogen, zooals de heer Georges Picot zegt, geen verloren krachten zijn. In Duitschland wordt zulks verstaan, in België werd zulks begrepen, doch het werd in beide landen op verschillende wijze toegepast.’ Ook de heer Cooreman verklaart zich, in de besluiten van zijn zoo grondig onderzoek naar het verwezelijken van het crediet voor den middenstandGa naar voetnoot(2), voor het inroepen van den geldelijken steun der Algemeene Spaar- en Lijfrentekas, ten bate van de instellingen, die het klein crediet zullen verschaffen.
* * *
Dat zijn dus de voornaamste bepalingen van het wetsontwerp tot regeling van het crediet aan den handeldrijvenden en industrieelen middenstand. De overige artikelen betreffen de wijze van beheer der Nationale Credietinstelling. Zij voorzien het tot stand brengen van een Hoogeren Raad van negen, door den Koning benoemde, leden. Ten minste een derde dezer leden wordt gekozen onder de beheerders van de toegelaten plaatselijke of gewestelijke Kassen. Deze wijze van aanstelling in den schoot van dezen Hoogeren Raad zal de vereischte eenheid van werking verzekeren onder de verschillende instellingen, die geroepen zijn om deel te nemen aan het Beheer van de Nationale Credietinstelling. De Staat wordt bij den Hoogeren Raad vertegenwoordigd door een Commissaris, dien de Koning benoemt. Hij houdt toezicht op al de verrichtingen en doet verslag over elke handeling, die hij niet in overeenstemming acht met het nationaal | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
belang. De Hoogere Raad houdt toezicht op de plaatselijke of gewestelijke Kassen en is zelf onderworpen aan het voortdurend toezicht van den Staat. Elk jaar doet de Minister van Financiën aan de Kamers verslag over de werkzaamheden van de Nationale Credietinstelling. Hare rekeningen en begrootingen worden bekend gemaakt als bijlage van de begrooting van het Ministerie van Financiën.
* * *
Het wetsvoorstel, in den vorm zooals het thans aan de Kamer is voorgelegd - en waarvan wat hierboven gaat eene getrouwe schets is, - beantwoordt, meenen wij, ten volle aan de verzuchtingen van den middenstand. Wij hebben gepoogd een zoo eenvoudig als practisch mogelijk middel van credietverleening in de wetgeving te doen opnemen, dat echter op een stevige wetenschappelijke basis berust, terwijl er meteen naar gestreefd werd de bestaande instellingen te behouden, in zooverre dat een blijvend en organisch karakter zal kunnen verleend worden aan de werking der samenwerkende credietvereenigingen, opgericht met den steun van het waarborgfonds van 500.000 frank, in 1919 door Z.M. den Koning ingesteld, met het doel den door den oorlog beproefden middenstand ter hulp te komen. Het opent daarbij de wegen tot practische toepassing van de wet Franck op het te pand geven van het handelsfonds en het endosseeren van de factuur, en is er als het ware de voltooiing van. Voorts past het het beginsel van de mutualiteit toe op de ontwikkeling van het klein crediet. Eens deze wet gestemd, zoo zal aan den kleinhandel en de kleinnijverheid een machtige hefboom verleend zijn, die, goed en verstandig aangewend, een werktuig zal zijn van ontwikkeling en opbeuring van den middenstand, die zoo nuttig als onontbeerlijk is. Doch in de eerste plaats zal de middenstand, wil hij uit die wet het hoogste nut trekken, zelf blijken moeten geven van initiatief, doortastendheid en wilskracht. Het zou weinig gebaat zijn, wetten ten dienste te stellen van de gemeenschap, indien de belanghebbenden, voor wie zij gemaakt zijn, er zich niet van konden bedienen. Te dien einde zal, naast een werk van propaganda, eene taak van opvoeding onmisbaar zijn. | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
Zoo zal er naar moeten worden gestreefd de kleinhandelaars en handwerksbazen, die vaak hunne zaken drijven zonder boekhouding, aan te zetten, zich de regelen eener eenvoudige, practische boekhouding eigen te maken en zich te plooien naar de eischen eener elementaire handelswetenschap. Ook hier is de weg aangeduid voor de middenstandsbonden, die syndicaten van kleinhandelaars en kleinnijveraars zijn; door het inrichten van leergangen van eenvoudige boekhouding, de inwijding in het gebruik van de nieuwe innings- en betalingswijze, het post-checksysteem, en in de benuttiging van het crediet, zullen zij hunne leden er toe brengen hunne zaken te drijven volgens de methode van den groothandel. De groepeering van belangen in syndicaten van gezamenlijken aankoop in het groot, met den steun van de organismen van klein crediet, zal mede een wapen zijn om de mededinging van de groote ondernemingen te weerstaan. Daar ligt, meenen wij, de weg van verheffing en ontwikkeling van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand.
* * *
De kritieken, geuit door diegenen welke de meening voorstaan dat, indien de banken van klein crediet niet worden geleid als eene ‘zaak,’ dus niet onderworpen zijn aan de economische wetten die eene handelsonderneming regeeren, zij geene levensvatbaarheid zullen hebben, mogen in den grond waarheid bevatten; maar het is niet minder waar, dat er veel mag verwacht worden van den opofferingsgeest dergenen, die zich voor taak willen stellen hunne ondervinding, hunne zakenkennis, hunne werkkracht en hun gevoel voor altruisme ten dienste te stellen van de Credietkassen, aldus een hooge daad van welbegrepen mutualiteitszin vervullend. Overigens, de proefnemingen, in het buitenland op dit gebied ondernomen, toonen aan dat het heel goed mogelijk is, beide doeleinden gelijktijdig na te streven. Sommige Italiaansche banken van klein crediet, die op een bestaan van meer dan een halve eeuw reeds kunnen bogen en zeer bloeiend zijn, hebben naast hunne operatiën van credietverleening op waarborgen aan den handeldrijvenden en industrieelen middenstand, een systeem van geldleening op eerewoord ingericht, dat de beste vruchten afwerpt. Het is | |||||||
[pagina 453]
| |||||||
aan den Italiaanschen economist Luzatti, wiens werken op het gebied van mutualiteit en middenstands-organisatie een wereldvermaardheid bezitten, dat de eer toekomt dit werk van voorzorg op groote schaal te hebben ingericht en uitgebreid. Bij sommige Italiaansche Volksbanken - die van Bologne bijvoorbeeld - kan iedereen een bescheiden credietverleening op eerewoord bekomen. Het volstaat dat twee gekende, bemiddelde personen verklaren dat de aanvrager eerlijk is en alles zal doen wat in zijn vermogen is om de geleende som weer te geven, opdat het aangevraagde geld hem onmiddellijk worde verstrekt. In rechte kunnen die moreele borgen niet aansprarkelijk worden gesteld voor het geleende bedrag. Wel gaan zij de verbintenis aan, zoolang het geld niet is afbetaald, den ontleener op zijn plicht te wijzen, de geleende som af te leggen. Andere Italiaansche Volksbanken eischen dat de ontleener deel uitmake van eene matschappij van onderlingen bijstand en dat de leening hem slechts worde verstrekt door tusschenkomst van de mutualiteit, waartoe hij behoort. Die titel van lid van een maatschappij van onderlingen bijstand, zegt Luzatti, is een bewijs zijner werkzame eerlijkheid. Ook wordt het Comiteit, dat over de gepastheid der leeningen beslist, gekozen door de werklieden zelf en uit hun midden. Aldus worden zekere strenge bepalingen, die noodzakelijk zijn, gemakkelijk aanvaard, waar zij immers opgelegd worden door arbeiders zelf. Die bescheiden vereenigingen, zegt Luzatti, leveren doorgaans uitstekende uitslagen op, zelfs onder moreel oogpunt. De werklieden geven er zich rekenschap van dat hunne eer er mede gemoeid is. Zij verstaan dat, zoo zij het veitrouwen niet beschamen, dat in hen wordt gesteld, zoo zij de kleine sommen, die hun werden geleend, nauwgezet weergeven, zij voor ondernemingen van grooteren omvang niet vruchteloos een beroep zullen doen op de bank. Hier is ook, naar het woord van Luzatti, de maatschappij van onderlingen bijstand de lagere school der voorzienigheid. De leeningen op eerewoord zijn, uit den aard der zaak, van bescheiden beteekenis. Het maximum was, in 1906, gesteld op 100 lire. Enkele banken echter verleenden tot 250 lire, wanneer verschillende werklieden samen hetzelfde werk ondernamen. De Volksbank van Bologne bijvoorbeeld leende, aan die- | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
genen welke eene kleine nijverheid wilden beginnen of uitbreiden, tot 100 lire zonder interest, terwijl tot 200 lire een bescheiden interest werd geëischtGa naar voetnoot(1). De terugbetaling geschiedde bij gedeelten. Sommige banken - vrijwel alle - eischten dat de terugbetaling zou geschieden na 420 dagen of 60 weken. De bedongen interest overtrof nooit 2%. Dergelijke operatiën, die een karakter van bescheiden hulp hebben en van aard zijn den zin van onderlingen bijstand aan te wakkeren, zouden in het kader van de wet op het klein crediet van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand kunnen worden verricht. Wat het onderzoek van alle deze bijkomstige vraagstukken betreft, die echter aan de klein-credietverleening mede haar waar karakter van sociaal werk verleenen, leveren de proefnemingen, door Luzatti in dien zin gedaan (sedert 1867, toen hij de Volksbank van Padua stichtte), een ruim en vruchtbaar arbeidsveld. Moge ons land zich deze proefnemingen ten nutte maken en aldus in afzienbaren tijd voor den middenstand een werk opbouwen van ontvoogding, welbegrepen democratie en maatschappelijke opvoeding. EDOUARD PECHER. |
|