De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
De honderdste Verjaardag van Ernest Renan's GeboorteGansch de wetenschappelijke wereld heeft het eeuwfeest van Ernest Renan op schitterende wijze gevierd. Ook in dit tijdschrift dient in korte woorden gewezen te worden op de grootschheid van zijn leven en het belang van zijn werk, en de erkentelijkheid uitgedrukt, welke ieder, die vrijzinnig denkt, voor hem gevoelt. Als geleerde heeft hij op den vooruitgang der moreele wetenschappen een overwegenden invloed uitgeoefend. Toen hij zijn loopbaan begon, bestond er feitelijk nog geene wetenschappelijke godsdienstgeschiedenis, en hij behoort, met Herbert Spencer, Max Muller en Albert Réville, tot de voorloopers, die, alle aanvallen, kritieken en lasteringen ten spijt, de grondsteenen dier wetenschap hebben gelegd en het laatste gebied, dat nog aan het vrij onderzoek was onttrokken, op meesterlijke wijze hebben bestudeerd. Meer in het bijzonder wijdde hij zich aan de uitvorsching der Semitische wereld, waarin de voornaamste godsdienstige bewegingen zijn ontstaan, die ook onze hedendaagsche Westersche beschaving volkomen beheerschen; en het ware moeilijk zijn bijdrage tot de kennis der Semitische volkeren te overschatten; want meer nog dan de geleerde, die bepaalde vraagstukken oplost, is die denker van beteekenis, die aan zijn opvolgers het werktuig zelf ter hand stelt, dat hun zal toelaten zijn arbeid voort te zetten, door nieuwe en diepere navorschingen de zijne te volledigen en de waarheid meer nabij te komen. Dank zij voornamelijk Renan, kunnen heden die volkeren bestudeerd worden: zijn ‘Algemeene Geschiedenis der Semitische Talen,’ die in 1853 verscheen, heeft hunne spraakleer op eene, voor den tijd waarop het werk werd geschreven, meesterlijke wijze ontleed; zijn opgravingen te Si- | |
[pagina 431]
| |
don en elders in Phenicië hebben de overblijfselen dier aloude beschavingen voor het eerst opnieuw bekend gemaakt, en hij wist ze te rangschikken en te verklaren volgens beginselen, die nog heden klassiek zijn; en eindelijk en vooral was hij gedurende bijna 30 jaren de ziel dier reusachtige onderneming, die de uitgave van het ‘Corpus inscriptionum Semiticarum’ onder handen nam en die, om eene volledige verzameling dier opschriften te verwezenlijken, nieuwe nasporingen aanmoedigde en wetenschappelijke tochten inrichtte, waarna de gevonden teksten - dikwijls in nauwelijks gekende talen opgesteld en gedurende de eeuwen, waar zij blootgesteld wa ren geweest aan tallooze gevaren van verwoesting, bijna on leesbaar geworden - werden ontcijferd, vertaald en uitgelegd, wat ons tot een bijna onuitputbare bron van mededeelingen werd over alle Semitische stammen: geen hedendaagsche studie over oud-Arabië, over Kanaan of Phenicië, over de Syriërs of Carthago, die weelderige Sidonische stapelplaats in het Westen, of zij steunt vooral op dit grootsche werk, dat Renan en zijn medewerkers te danken is. Hij zelf heeft die diepe kennis van het Oosten toegepasi in zijn geschiedenis van den ‘Oorsprong van het Kristendom’ en zijn geschiedenis van Israël: eveneens merkwaardige werken, natuurlijk in meer dan een opzicht verouderd, maar waarin voor het eerst de groote gebeurtenissen, die tot de stichting der kristelijke kerk voerden, als zuiver historische menschelijke feiten worden bestudeerd, door dezelfde methoden, die ook voor alle andere tijdperken der geschiedenis worden aangewend; waarin voornamelijk, zonder het metaphysische vraagstuk van het bestaan van God aan te raken, als vast staande wordt aangenomen dat deze God nooit willekeurig ingrijpt in de natuurlijke gebeurtenissen en dat al hetgeen hier op aarde voorvalt, aan strenge wetten onderworpen is en dus wetenschappelijk te onderzoeken. Sommige door Renan voorgestelde oplossingen werden sedert dien vervangen door nieuwe, de stukken die hem ter beschikking stonden volledigd door andere, in de laatste jaren ontdekte: de wetenschap blijft nooit stil, en de voortreffelijkste werken zijn altijd slechts het middel om nieuwe vorderingen te maken; zoo ook zijn de navorschingen van Renan het uitgangspunt van al hetgeen wij heden over de | |
[pagina 432]
| |
belangrijke vraagstukken weten, die in verband staan met den oorsprong en de eerste ontwikkeling van den Joodschen godsdienst en het kristendom, en weten wij nu dikwijls beter dan hij voor verscheidene tientallen jaren deed, toch zullen wij den voortreffelijken geschiedschrijver en philosoof, zonder wien de wetenschap haar tegenwoordig peil nooit zou hebben bereikt, altijd dankbaar moeten zijn.
Als geleerde was Renan groot; grooter nog was hij als denker. Hij heeft een prachtige zedenleer ontworpen en den moed gehad om, trots alle opofferingen, die zij van hem zelf heeft gevergd, toch gansch zijn leven bij zijne overtuigingen aan te passen. Bestemd om priester te worden en opgeleid in de seminariën te St-Brieuc, in het departement der Côtes du Nord, waar hij geboren werd, en later te Issy en in St-Sulpice, te Parijs, scheen hem een schitterende toekomst toe te lachen. Weldra werd hij, wegens zijn merkwaardige geestesgaven, door de voornaamste hoofden der katholieke kerk in Frankrijk aangemoedigd en in bescheiming genomen; en toch aarzelde hij geen oogenblik om vaarwel te zeggen aan deze verleidelijke loopbaan, toen twijfel in hem oprees nopens de waarheid van de beginselen, door de Kerk verkondigd; hij verkoos in armoede en stoffelijke ellende een moeilijk bestaan te leiden, liever dan de stem van zijn geweten niet aan te hooren en de leer te blijven aankleven, aan de juistheid waarvan hij niet meer geloofde. Later, in 1863, leeraar geworden aan het Collège de France, verwekte zijn denkwijze aanstoot bij het keizerlijk hof, en Napoleon III wilde drukking op hem uitoefenen en hem zijn wetenschappelijke leeringen doen verloochenen; maar hij bukte niet meer voor de bedreigingen van het burgerlijk gezag dan vroeger voor de banbliksems der Kerk: hij verliet zijn leerstoel, maar hij bleef zijn overtuiging onwankelbaar getrouw. Geen denker heeft er meer dan Renan op gewezen, dat slechts het ideaal wezenlijk is, dat de stoffelijke wereld maar schijn is. ‘Wij leven slechts voor zoover wij ons aandeel hebben gehad bij den opbouw van het ideaalGa naar voetnoot(1).’ ‘Slechts het- | |
[pagina 433]
| |
geen tot stand is gekomen met het oog op het ideaal, zal blijven cl zijn. Al het andere vernietigt zich zelf. De tegenstrijdige zelfzuchtigheden zijn in evenwicht tegenover elkaar; slechts hetgeen belangloos wordt gedaan heeft nuttige en duurzame gevolgenGa naar voetnoot(2).’ De eenige verplichting van den enkeling is mede te helpen, opdat het menschdom een hooger peil bereike, opdat eenige stappen worden gedaan in de richting van het ideale rijk dat in de toekomst ligt, opdat de stof aan de Rede onderworpen worde, opdat deze zich vrij ontplooie en ons bestaan tot een grooter volmaaktheid verheffe. Het is een prachtige zedeles die hij ons, in zijn leer zoowel als door zijn voorbeeld, heeft gegevenGa naar voetnoot(3).
Hij heeft de katholieke Kerk vaarwel gezegd omdat hij zich niet kon vereenigen met verplichte dogma's; godsdienstig is hij altijd gebleven. Want de ware godsdienst is volgens hem niet de aanbidding van een persoonlijk wezen, aan wiens leiding de menschelijke wil zich onderwerpt; het is de eerbied voor de idee, voor de gedachte, of, zooals hij zich eens heeft uitgedrukt, ‘de daad van den geest die de stralen der idee opvangt en tot een eenheid samenwerkt, die zich in tallooze verschijnselen gebroken en versplinterd hadden.’ Wij zelven zijn het die, door onze eigen inspanning, onzen geest vervolmaken, onze gedachten uitdenkend; de godsdienst der toekomst zal dan ook een waar humanisme zijn, de vereering van al hetgeen aan een menschelijk leven zijn zedelijke waarde verleent. Wetenschap, kunst en wijsbegeerte moeten zelf godsdienstig wrorden, den mensch den geestelijken kost geven, die vroeger door het geloof werd geboden, maar dien wij heden, vrij denkende, van dit laatste niet meer kunnen aanvaarden. Godsdienstig zijn is de zegepraal helpen verwezenlijken van den geest over de stof. De zedelijke orde, die wij in de wereld hopen terug te vinden en waaraan wij ons willen onderwerpen, is niets anders dan onze eigen deugden, waaraan wij eene algemeene waarde toekennen, en de schoon- | |
[pagina 434]
| |
heid, die wij rond ons ontwaren, is de projectie, in de uiterlijke voorwerpen, van gevoelens, die in ons zelven ontstaan. De godsdienst, zooals Renan hem verstaat, bevrijdt ons van elk vreemd gezag, vereenzelvigt ons met de gedachten die wij voortbrengen, en zoo deze gedachten berusten op waarheid, maakt hij ons onsterfelijk, zooals de waarheid zelf, die wij ontwerpen en verkondigen. Zoo is de vrijheid het hoogste doel dat wij moeten nastreven; vrijheid van het individu, dat alle opgelegde banden moet verbreken en slechts de stem mag gehoorzamen van zijn eigen geweten; vrijheid der volkeren, die volkomen meester dienen te worden van hun eigenGa naar voetnoot(4), en die overigens ontstaan zijn en een eenheid vormen, niet zoozeer ten gevolge van geschiedkundige gebeurtenissen of gelijkheid van taal, van geloof of van oorsprong, dan wel door den wil van al diegenen die er deel van uitmaken, die allen dezelfde invloeden hebben ondergaan en met dezelfde gevoelens bezield zijn, voortspruitende uit de gezamenlijke inspanningen en verzuchtingen, uit het gezamenlijk hopen en lijden der vroegere geslachtenGa naar voetnoot(5). Maar deze vrijheid voert niet tot willekeur, want zij berust op de overheersching van den geest, die juist harmonie, orde en tucht veronderstelt; die zelfverloochening en onbaatzuchtigheid vergt van al degenen, die haar hopen te veroveren. Dit is nog heden het ideaal van allen, die vrij en vooruitstrevend gezind zijn. Allen vereeren Renan als hun meester en huldigen in hem niet slechts den grooten geleerde, maar ook en vooral den denker, die ons den weg heeft gewezen naar meer volmaaktheid, en die zelf zijn overtuigingen zoo moedig wist na te leven. R. KREGLINGER. |
|