Ervaringen
I.
Niet wat de spiegels van ons oogen vangen,
Niet wat de antenna van ons oor herkent,
Wat al ons zinnen dag aan dag ervaren
Van 's levens snel-ontrolde, bonte film
Is hoogst en schoonst, en 't diepste weten waard...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
't Is kleurenspel der blijë bloemen niet,
Noch 't dons-zacht groen der boomen, teer in bot;
't Zijn niet de dieren in 't gelijk verloop
Van hun verduldig, mensch-dienend bestaan;
't Is niet de weelde van het zomerwoud,
Noch 't eeuwig-rhythmisch, grijs gebaar der zee,
De stoere bergen noch het veië veld,
Maar wat daar trilt en leeft onloochenbaar
Achter de broosheid van den zicht'bren vorm,
Achter dien schijn van schoon, van goed en kwaad,
't Is 't mystiek licht, dat gloort achter de ruit,
De matte ruit van 't leven, waar zoovelen
Hun jonge, zoekende oogen blind op staarden,
Het is de zin, de zekerheid, de klaarte,
De zaal'ge glimlach der gewonnen rust.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Eén is er wel die 't weten kan,... misschien:
Die God, dien wij niet kennen of niet zien.
| |
II.
Niet wat de mond der menschen gaarne spreekt,
Maar wat hij niet spreekt en verborgen bloeit
Achter den blinden muur van hun gelaat,
Gezongen en geweeklaagd en gebeden,
Dat wou ik weten. - Wat daar heeft geschreid,
De stille tragedie van meen'ge zege,
Het komisch spel van meen'ge nederlaag.
Al wat daar ongeweten is geboren
Aan daadloos scheppen, denken, liefde en haat,
De droomen, die wij dood in ons omdragen,
Heel 't groot mysterie van der menschen ziel,
Dat wij genaken soms, even beroeren,
Gedachtloos of bewust, in vreemde of vriend:
Als voor een schip, dat koers-verloren zwerft,
De waatrig-grijze mist-muur plots zich scheidt,
Een blonde kustlijn doemt, ver, ongekend,
Maar schoon-vermoed, verlangd, stout nagestuurd,
En plots weer weg is, achter 't zelfde schof
Van neevlen onverbiddelijk gesloten...
Ons peinzend laat, weer met onszelf alleen,
Stil overdenkend wat had kunnen zijn.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
O zoo wij wisten 't zuiver zieleleven
Van hen die zwijgend gaan ons hart voorbij,
Als ongekenden en als onbeminden,
De intentie van hun woord en daad bevroedden,
Wij zouden meer vergeven en vergeten,
Van beter wil zijn, liefdevol en goed.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Als eilanden de menschen zijn in 't leven:
Sommige groen en zonnig-licht en open
Met effen stranden, noodend ter ontvangst,
Andere rotsig-naakt, en dor en donker,
Met hooge kusten, schuwend man en schip,
Of vlak-eentonig: weiden, beken, bosschen,
Een kalme schoonheid, zonder hooge drift.
Zoo liggen ze gezaaid daar, met millioenen,
Maar geen twee legde 't lot elkaar zoo na,
Of 't diepe water houdt ze toch gescheiden...
| |
III.
Ik weet niet of dit leven eens zal kunnen zijn
Voor allen, allen, mild en schoon en goed,
Zooals een zachte moeder voor heur kind'ren.
Misschien is 't de onafwendbre, duistre levenswet,
Dat dezen meer dan recht is dragen moeten,
Den last van ledige and'ren zoo verlichtend.
Maar toch, zoo wij het zelf eerlijk en ernstig wilden,
Wij zouden 't hoogre waarde en wijding geven kunnen,
Voor velen meer, het licht en schooner maken,
Zoo wij onszelf wat meer vergeten konden.
Antwerpen, 2-5-22.
FRANS DE WILDE.
|
|