De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Kroniek der Hollandsche LetterenIn Mei 1922 hebben de Nederlandsche letteren een harer grootste kunstenaars verloren, met name Ary Prins. Hij was, voor allen, die den moed durven hebben, Nederlandsche schrijvers te zijn, als een voorbeeld, dat eerbied wekt. In dien kaarsenfabrikant, die terzelfdertijd zulk een fijn kunstenaar was, vonden zij de concrete voorstelling van een ontdubbeling, waaraan zij zich allen, meer of minder, te onderwerpen hebben; want bij ons brengt zuivere literatuur ‘litel gold in cofre’, evenmin als de geleerdheid aan Chaucer's ‘Clerk of Oxenford.’ Die zakenman, die een diepe menschelijkheid had, is misschien wel de meest kunstenaar onder onze prozaschrijvers van de laatste eeuw. Zijn kunst is moeilijk. Ach, onze taal, zooals vele andere Europeesche talen, is zoo oud, en haar beeldende kracht zoo ingekrompen, en wie dan werkelijk zijn visie wil weergeven, zooals ze in hem duidelijk werd, staat voor den vreeselijken strijd tegen het zooveel gebruikte woord, de verslenste figuren en de geijkte uitdrukkingen, die als stoplappen aandoen! Nochtans is de visie levend, organisch gegroeid uit de ziel van den kunstenaar: de uitdrukking er van zou geen doode plekken mogen aanwijzen. Daar dan vond Ary Prins den zege; geen woord is te veel in zijn werk en elk woord heeft zijn draagkracht, wekt het levende beeld op. De werkwoorden die enkel copula's zijn, de zinswendingen die enkel duiden op een formalisme dat misschien eigenlijk een moeheid van geest verraadt, zijn bij hem verdwenen. En het werk schittert voor ons, als een mozaiek, met tal van facetjes waarvan ieder vorm en kleur heeft, en met die stram geworden lijn van kunst, die boven het leven staat. Maar zoolang de lezer den grooten, algemeenen indruk niet opneemt en zich verbijstert in het staren op de veelvoudige facetjes der scherpe ontleding, zal het werk vermoeiend zijn. Ary Prins is dan ook geen schrijver voor het groote publiek, maar zijn poging tot hernieuwing van uitdrukking, - indien we mogen zeggen: zijn klassiek impressionisme -, toegepast op de felle, wonderlijke visies van ‘Een Koning’ en ‘De Heilige Tocht,’ verzekert hem den dankbaren eerbied van de gelukkigen, die zich de inspanning troostten, ‘ingewijd’ te worden. | |
[pagina 374]
| |
Een groot kunstenaar stierf. Een ander groot kunstenaar werd op 1 December gevierd, 25 jaar na het verschijnen van zijn eerste werk: P.C. Boutens. Hij was juist gevaarlijk ziek geweest. Er werd dan te zijner eere, zooals Van Deyssel zegt, gedronken ‘met den Franschen wijn uit onze glazen en met den Hollandschen wijn van onze geestdrift.’ - De ‘Feestwoorden’ van Van Deyssel, zooals ze te lezen staan in het Januari - nummer van ‘Den Nieuwen Gids’, zijn een prachtige brok lyriek en bevatten een eigenaardig-rake kenschetsing van den groeten dichter. Dr. Boeken gaf een aardig sonnet, Lod. Simons, Dirk Coster, C. Veth, oud Universiteitsvrienden spraken. Evenmin als Ary Prins is Boutens een schrijver voor het groot publiek. De fijnste schakeeringen van een weemoedige, schoone ziel, buiten tijd en plaats, en met een voorkeur tot het droomerige, het bijna onuitspreekbaar wazige van abstractie maken ook dat werk moeilijk, daar het meer dan elk ander, een innig meeleven vergt. Ondertusschen, zonder iets van zijn hooge gunst te laten varen, schreef Boutens die subtiel-teere ‘Vergeten Liedjes’ en die mooie ‘Beatrijs’ sproke In zulk een klare en simple wijs
Als kinderen verstaan.
Vooral dit laatste boekje maakte hem bekend in ruimere kringen; het beleefde verleden jaar een twintigste uitgaaf.
Nu we toch van feestvieren spreken, mogen we er even op wijzen, dat de heer J.T. Grein, de Hollander, die zooveel heeft gedaan voor het hedendaagsche Engelsche tooneel, te Londen werd gevierd ter gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag. Grein heeft in Londen de beteekenis van een Antoine of een Copeaux te Parijs. Er zou een uiterst interessante studie te maken zijn over de bedrijvigheid en den invloed van dien kunsthervormer, ‘an extraordinarily sanguine and enterprizing person’, zooals Bemard Shaw hem met dankbaarheid noemt wanneer hij spreekt over zijn eigen debuut als tooneelschrijver. Maar zulks zou buiten dit bestek vallen.
Met Ary Prins verdween een der grootste prozaschrijvers, in Boutens werd een der voortreffelijkste dichters gevierd, die uit de traditie der Tachtigers voortkwamen. De beweging en haar uitvloeisels werden besproken in een uiterst aangenaam boekje van Herman Robbers: ‘De Nederlandsche Litteratuur na 1880’. Dat boekje maakt deel uit van een serie, door Elsevier's te Amsterdam uitgegeven en waarin in het kort Prof. Vermeylen zal bestudeeren de Vlaamsche Letteren ‘van Gezelle tot Timmermans’. Wij zijn echter reeds bij voorbaat overtuigd, dat Vermeylen zijn studie meer zal uitdiepen dan Robbers. Want Robbers' boek is enkel vulgari- | |
[pagina 375]
| |
satiewerk; het is een vlotte lectuur, getuigt van veel smaak, doch is niet altijd onpartijdig en, wat ons teleurstelt: het geeft niets nieuws. Prof. Prinsen, in ‘De Nieuwe Rotterdamsche Courant,’ vestigde er reeds de aandacht op, dat een reeks vragen er niet in beantwoord werden, vooral de vroegere inheemsche teekenen van die beweging en de rol van bewegingen voor en naast ‘den Nieuwen Gids’. Het zou ook leerrijk geweest zijn, indien er nu eens eindelijk grondig onderzocht werd in hoever Engelsche dichters als Shelley en Keats en Duitsche zooals Hölderlin en von Platen op de poëzie der Tachtigers en hun aesthetische opvattingen hebben ingewerkt. Maar, wij herhalen het, de causerie van Robbers is alleraangenaamst.
De groote figuren van '80 maken hun inventaris en bundelen. Zoo komt bij Em. Querido te Amsterdam een nieuwe reeks uit van ‘Verzamelde Werken’ van Van Deyssel. Bewonderenswaardig. Maar, en dat is het groote gebrek van de kunst na '80: zij blijft fragmentarisch. Wat een spijt dat Van Deyssel niet geven kon het synthetische werk waarin zijn levensbeschouwing, zijn harstochtelijke vereering van kunst en proza, zou worden gecristalliseerd!
Albert Verwey verzamelt zijn diepzinnige en beredeneerende, naast Van Deyssel ietwat ginj ze, met Van Deysel ietwat te subjectieve critische studies onder den titel ‘Proza’ (Van Holkema en Warendorf en Em. Querido, Amsterdam).
Een mooi beeld van de nieuwe en nieuwste poëzie geeft ‘Dichters na '80, een bundel moderne gedichten, voornamelijk ten behoeve van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs, verzameld door Dr. D.C. Tinbergen en Herman Middendorp’. (Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1922.) Er was wel eenigszins behoefte aan deze bloemlezing. Verwey's ‘Inleiding’ geeft te weinig en is trouwens niet als bloemlezing op te vatten. Van Hall verzamelde een uitmuntend boekje, maar de jongeren, de jongsten kregen er niet genoeg plaats en de Vlamingen werden er, op een paar uitzonderingen na, in doodgezwegen. Zulks is, in mindere mate, het geval met Van der Waals. Gutteling is meer voor de ‘Beweging’ dichters. En de andere bloemlezingen, - met uitzondering van de té uitgebreide, kaf-en-koren ‘Zelfkeur’ - zooals die van Poelhekke, Boonen, Brants en Van Hauwaert, konden er, door hun veel omvattend plan, niet naar streven een volledig beeld van de poëzie na '80 te geven, en enkel dat; terwijl Herckenrath's ‘Vlaamsche Oogst’ zelfs voor Vlaanderen alleen niet meer volledig is. De verzamelaars, in een korte inleiding, wijzen er op, dat het hun meer te doen was den jongeren een plaats in te | |
[pagina 376]
| |
ruimen; de ouderen, de bekenden, blijven echter goed vertegenwoordigd. Het is niet gemakkelijk uit zooveel tuinen een bloemlezing samen te stellen, er is te veel keus en men is verplicht, veel weg te laten, dat plaats zou verdienen; het opgenomene zelf ís niet altijd wat anderen gaarne zouden vinden. Onvermijdelijk gevolg van het onwillekeurig subjectief karakter van elke bloemlezing. Wat de keus der schrijvers zelf aangaat... Het is een groote eer, naast de eerste sonnetten van Kloos en de ‘Sterren’ van Helène Swarth, naast Gezelle en Henriette Roland Holst, naast Boutens en Van de Woestijne ‘gebundeld’ te worden. Daarom, een goede keus, want elke H.B.S. student, Atheneum - leerling of College - jongen heeft wel eens een paar verzen gedicht. En, zoo de samenstellers blijk gaven van uitmuntenden smaak in het opnemen van de meeste stukken, kan hier wel een voorbehoud worden gemaakt voor hetgeen de vertegenwoordigde dichters aangaat. Waarom het - buiten enkele, bekoorlijke regels - gerijmde onhandig gepraat van Giza Ritschl opgenomen? Omdat Kloos het prachtig vindt? Om een volledig beeld van onze poëzie na '80 te geven? Zeker, indien zoo. Maar waar bleven dan andere, grootere dichters dan Giza Ritschl? De meeste ‘Beweging’ dichters zijn doodgezwegen. Hegenscheidt, A. Van CauwelaertGa naar voetnoot(1), Firmin van Hecke, L. Lambrechts, Van de Voorde, Mussche, Roelandts, schijnen den samenstellers niet bekend. En waar bleef Rodenbach? Niet in het kader? Maar Gezelle past er wel in, en de nieuwe Vlaamsche poëzie stamt meer uit beiden dan uit de Nieuwe Gids-beweging. Zoover voor stof en schrijvers. De samenstelling? De heeren Tinbergen en Middendorp hebben overschot van gelijk, enkel de alphabetische orde der schrijvers te volgen, zonder eenige kunstmatige rubriceering. De leeraars, die deze bloemlezing gebruiken - een aanwinst indien men zulks in België deed - kunnen misschien hun eigen opvattingen en besluiten, hun eigen synthese geven, de lezer kan dat even goed. Intusschen getuigde het van eerbied, niet aan etiketjes-plakken te willen doen. Misschien ware het gewenscht enkele korte nota's over de schrijvers te plaatsen, vooral ten dienste van het lezend publiek, dat gewis dit mooie boekje met dankbaarheid zal onthalen.
Henriette Roland Holst - van der Schalk geeft een derde editie van haar ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen’ en gaat | |
[pagina 377]
| |
voort met haar poëzie aan te passen voor het tooneel in ‘De Kinderen’, Feestelijk spel in verzen (W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam MCMXXII). Er is weinig dramatische kracht in dit spel, en geen spanning na het eerste bedrijf: Henriette Roland Holst is te lyrisch aangelegd om een goed stuk te kunnen bouwen. De kinderen, rond welke het gegeven gaat, hebben er geen rol in, wij kennen ze niet, geen enkel spreekt; de arbeiders spreken des te meer in een prachtige, lyrische taal waarin een enkele maal echo's van meeting-gemeenplaatsen storend werken. Het gaat niet aan, dit stuk van een werkstaking te vergelijken met Hauptmann's ‘Die Weber’, waar het conflict dramatisch ‘pregnant’ wordt voorgesteld, waar we honger zien lijden en den opstand meevoelen, noch met Mirbeau's ‘Les Mauvais Bergers’, dat somber meesterstuk waar de rol van de bezittende klasse zoo striemend wordt blootgesteld. En ook niet met Galsworthy's ‘Strife’, met zijn scherp conflict tusschen den koppigen ouden nijveraar en den even koppigen jongen arbeidersleider, beiden even onverdraagzaam, even krachtig, even groot boven hun respectief midden van laksche toegevendheid. Er is hier geen conflict, geen rechtstreeksche handeling, geen waarschijnlijkheid zelfs. (Men zou bv. heel nuchter moeten vragen waarom de arbeiders der lichte steden enkel de kinderen verzorgden, en niet meer in de groote miserie van den langen strijd ingrepen.) Maar in dit ‘feestelijk spel’ is het dramatische enkel voorwendsel. Het is meer 'n soort van cantate; maar, zoo men hier ook vergelijken ging, dan bleef van alle bekende cantaten enkel de indruk van iets stijfs, conventioneels, verouderds. Want er gaat uit dit werk een groote kracht, een hevige gloed, een heilige overtuiging, en het gansche baadt in zulk een weelderig, feestelijk licht van goedheid en liefde, dat we dankbaar staan, en diep ontroerd, en fier omdat zulk een groot, schoon mensch als H. Roland Holst - Van der Schalk tot onze letterkunde behooren mocht. Zooals in de verzenbundels van de schrijfster is er ook hier geen mooidoenerij, geen literatuur; alles komt opgeweld uit de natuurlijke grootschheid van een edele menschenziel en heeft een onmiskenbaar rhythme van gewijde levensmuziek, zooals bij de allergrootste kunstenaars. Wat geeft het dan, dat, hier en daar, een verwende smaak stoplappen meent te vinden? Het vers werd gedragen in de krachtige dichtersziel, met haar wonderbare visie van gesublimeerd leven, en zoo ook klinkt die lyrische taal der arbeiders als iets grootsch, buiten alle tijden heen. Een blij licht van feestelijkheid gaat van dit boek uit, een hoog hymne van liefde: | |
[pagina 378]
| |
Liefde, niet de blinde, oeroude,
die 't leven droeg door de tijden heen,
niet drift van 't moederdier naar haar jong,
maar liefde, de vrucht van veel denken en droomen,
het troostkind na smart en bitter geween.
Het is de breede, gouden liefde der broederschap, die het menschdom verwacht en waarvan dit klein boek den warmen, prophetischen klank brengt.
Een zeer mooi dichter ook is Jan Dideriksz, wiens sonnetten - reeks ‘De Keten’ (Van Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem) - misschien wat ‘Mathilde’ - achtig - blijk geeft van een buitengewoon talent: de vormschoonheid, de ware vondsten in de beeldspraak, 't diep gedragen en gesublimeerd liefde - gevoel maken dat boek van een voor ons nog onbekenden dichter tot iets, waar we dankbaar voor staan.
Wij wilden ook wijzen op de bijzondere mooie verzen, die in den laatsten tijd in verschillende maandschriften door Willem de Merode werden gegeven.
Het proza schijnt minder rijk. Veel reislectuur. Als ver boven het gewone peil staande schijnt ons, in de eerste plaats, Emmy van Lockhort's ‘Bart Jongen’ (Nijgh en van Ditmar's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam, 1922) te moeten worden genoemd als de zeer rake ontleding van een jongens-psychologie.
Wij wilden ook de aandacht vestigen op J.W. de Boer's ‘Solaes’ (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1922) vooral omdat de heer De Boer hier een uiterst interessant pogen naar uitdrukking paart met een neo-romantisch gegeven. Men denke niet aan Ary Prins. De Boer is lyrisch aangelegd en heeft in zich een kracht (men vergeve de beeldspraak) die als met een bliksem zich bevrijdt van haar zwaarte. Dit boek werd in een ongelooflijk korten tijd geschreven, en dat hinderde wel des schrijvers trachten naar juiste uitdrukking. Maar het duidt op iets nieuws, als zoo. Zou de Hollandsche roman - literatuur zich kunnen bevrijden van woordengepeuter, zieluiteenrafeling, eindelooze detailleering en dichter bij het leven komen te staan?
FRANZ DE BACKER. |
|