De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Oudheidkundige KroniekTer inleiding:Onze na-oorlogsche tijd snakt naar synthese: wij willen opnieuw eenheid brengen in ons voelen, denken, willen en weten! Onze geest werpt met meer beslistheid dan ooit zijne vangarmen uit en hijscht zich moeizaam op uit het moeras der krachtenversnipperende analyse. Na veeljarige slooping willen wij opbouwend werken en zoeken wij naar vaste steunpunten, waarop het nieuwe stelsel, een ranke, wijdbogige moderne metaalbrug gelijk, in stoutmoedig spel van druk en tegendruk rusten zal. Waar blijft het ‘denkhoofd’, om een typisch woord van Dr Van GinnekenGa naar voetnoot(1) te gebruiken, dat onze uitgebreide hedendaagsche kennis zal weten samen te voegen tot een sluitend, grootsch geheel? Zijn de tijden van een Aristoteles, van een Thomas van Aquino voor eeuwig voorbij? Descartes bracht, reeds eeuwen her, een ‘methode’ en stichtte het 17e eeuwsche ‘Rationalisme’, dat van alle tijden is geweest en blijven zal, zoolang wijsgeerige geesten aan het bestaan hunner ‘Rede’ niet zullen twijfelen: ‘Je pense, done je suis!’ Descartes was 'n ‘philosoof’, geen ‘encyclopedische’ geest, geen al-weter zooals de Pico's della Mirandola der humanistische Renaissance. Na hem was dit het geval met alle rationalistische systemen-bouwers, veel-weters ja, al-weters niet, van Leibnitz af, over Kant, tot Comte toe. Ze beperkten zich, uit noodzaak evenwel, want het menschelijk ‘weten’ had zich, sedert de 16e eeuw vooral, dermate uitgebreid dat de wijsgeer in de eerste plaats werd een richting-aangever voor eigen tijd. Richting-aangevers waren de 19e eeuwsche ‘Ency- | |
[pagina 364]
| |
clopedisten’, Diderot en d'Alembert, evenzeer als Jean-Jacques Rousseau. De door den neo-royalistischen polemist Ernest Daudet zoo dwaas-lichtzinnig uitgescholden ‘stupide 19e siècle’ mocht bogen op systematici van het gehalte van den positivist Comte en den evolutionnist Spencer, die elk, van zijn standpunt uit, de menschelijke wetenschappen hebben te classificeeren gepoogd. De absolute pessimist Schopenhauer en na hem zijn discipel en tevens ‘Dionysische’ tegenvoeter Nietzsche zijn aan den anderen kant de authentieke vaders geweest der ‘fin de siècle’ malaise, die jarenlang het ‘systematisch’ denken der vorige generatie op losse schroeven plaatste tot de ‘Sociologen’ met vereende krachten ‘Verzamelen’ bliezen. De XXe eeuw opende de poorten van het synthetisch denken met ‘Die Kultur der Gegenwart’! Wij, kinderen der na-oorlogsche XXe eeuw, bukken nog zwaar onder de XIXe eeuwsche traditie. Wij zijn, de uitzonderingen niet te na gesproken, nog altijd de specialisten, de vakgeleerden, die het nauwelijks wagen buiten hun streng-afgebakend terrein te kijken. De detail-studie viert hoogtij als voorheen. Synthese ja, voor later, na voltooiing der detail-studiën. De vrees voor dilletantisme en beunhazerij, voor gewaagde grensforceering maakt onze geesten als vrijwillige gevangenen binnen de papieren muren der ouderwetsche ‘faculteit’, ondoordringbaar en star als een indeeling der middel-eeuwsche ‘scolastica’. Welk student in de philologie loopt college in de biologie, welk student in de rechten in de psychologie? Welk student in de geneeskunde interesseert zich voor mechaniek? En welk technisch student voor vraagstukken van staathuishoudkunde? En nochtans, indien wij het moderne leven willen omvatten in zijne voornaamste uitingen, opdat onze kijk op het heden als op het verleden vrij weze van ergerlijke leemten en verwarrende vooroordeelen, is het noodzakelijk van de opgesomde wetenschappen ten minste de grondbeginselen te bezitten. XXe eeuwsche synthese eischt verbreking der XIXe eeuwsche banden! * * * | |
[pagina 365]
| |
Mag ik, na deze algemeene inleiding, die aan sommigen een pleidooi pro domo mocht gaan lijken - ik ben eigenlijk philoloog - nog even uiteenzetten wat bedoeld wordt met deze, in dit tijdschrift, nieuwe kroniek? Indien wij imperialisten waren op het terrein der wetenschap, dan zouden wij zeggen dat, vermits alles wat tot het verleden behoort deel uitmaakt van de archaeologie of oudheidkunde, geen mensch, vooral geen XXe eeuwsch mensch, zijn belangstelling mag onttrekken aan iets wat zijn eigen vleesch en bloed, zijn eigen verleden aangaat. Met dien verstande dat zijn persoonlijk verleden slechts een schakeltje vormt van het verleden van de menschheid, zoowel physisch als psychisch. Deze laatste opvatting van de oudheidkunde zou allicht de chroniqueurs der letterkundige kronieken tegen de oudheidkundige kroniek in het harnas jagen. Daarom is het aanbevelenswaardig even ons gebied te omschrijven. Het feit is dat het met den term archaeologie staat als met dien van philologie. Philologie was vroeger evengoed geschiedenis als taalwetenschap en letteren. Sedert geruimen tijd heeft de geschiedenis als wetenschap zich van taal- en letterstudie weten af te zonderen en wat dan de ‘philologie’ betreft, ook daar wordt de scheiding getrokken tusschen de vakken der taalkundigen eenerzijds en diegene der literatoren anderzijds. Iets dergelijks, doch omgekeerd, heeft in de laatste jaren met de archaeologie plaats gehad. Archaeologie was een hulpwetenschap der philologie. Bij de scheiding tusschen geschiedenis en taal- en letterstudie bleef ze tusschen twee stoelen zitten... tot de kunststudie ze tot gezellin koos. Daardoor rees haar belang. Niet langer bleef ze de hulpwetenschap of wel der geschiedenis, of wel der taal- en letter-studie, vooral der klassieke philologie; men ging archaeologfe beoefenen om haar zelf. Met haar gebeurde wat met alle 19e eeuwsche wetenschappen gebeurde: analytische vivisectie tot in het oneindige. Tegen analyse op zich zelf hebben wij niets. Schreef niet Fustal de Coulanges: ‘Pour un jour de synthèse, il faut des années d'analyse’? De 19e eeuwsche standaardwerken op het gebied der archaeologie zijn er ten andere de prachtvruchten van. Er zijn echter tijden dat de menschelijke geest naar synthese verlangt, en zulk een tijd blijkt, mede ten | |
[pagina 366]
| |
gevolge der economische schokken der oorlogs- en na-oorlogs-jaren, de onze te zijn. In zulke tijden dringt zich de herziening der grondbeginselen op en dit is, wat we in deze inleiding onzer kroniek, aan de hand van Professor W. Deonna, voor de archaeogie willen aanvatten. Van Prof. W. Deonna, hoogleeraar aan de Universiteit te Genève en conservator der Kunst- en Oudheidkundige Musea dezer stad, verscheen einde 1922 het door hem sedert lang aangekondigde boek: ‘L'Archéologie, son domaine, son but’, in de welbekende baksteen-kleurige ‘Bibliothèque de philosophie scientifique’ (Uitg. Flammarion, 7.50 fr). W. Deonna heeft vooral naam gemaakt, ook buiten den kring der beroeps-archaeogen, met zijn in 1912 bij Laurens verschenen en toenmaals veel besproken drie-deelig werk: ‘L'archéologie, sa valeur, ses méthodes’. Tome I: Les méthodes archéologiques; Tome II: Les lois de l'art; Tome III: Les rythmes artistiques. Van dit lijvig werk, samen ± 1200 blz., distilleerde dé schrijver een handig vulgarisatie-deeltje in de ‘Bibliothèque de Culture générale’ (Uitg. Flammarion, 3 fr.): ‘Les lois et les rythmes dans l'Art’, van de pers gekomen in 1914 en daardoor hier minder bekend geraakt dan in de niet-bezette landen. Het zwaarte-punt van het betoog van Prof. Deonna in het eerst vermelde werk, dat we als uitgangspunt van onze beschouwingen hebben gekozen, ligt meer in de omschrijving van het doel dan van het gebied der oudheidkunde. Men is er thans vrijwel over eens dat het gebied der oudheidkunde zich uitstrekt over alle stoffelijke overblijfselen van het verleden. Er is een tijd geweest, dat, onder invloed eener verouderde esthetiek, de archaeologen slechts rekening hielden met de stoffelijke overblijfselen der zoogenaamde ‘schoone kunsten’, dat de specialisten ijverden voor een zoo mogelijk scherp van elkaar afgeteekende voorhistorische, Oostersche, klassieke, middeleeuwsche oudheidkunde. Het is zeker geen geringe verdienste van den door zijn voortreffelijk handboekje ‘Apolk’, (Hachette, Paris), in wijden kring bekenden Salomon Reinach, een bepaling der achaeogie te hebben geformuleerd, | |
[pagina 367]
| |
die vrijwel fortuin heeft gemaakt: ‘L'archéologie est l'explication du passé par les monuments ouvrés’. De moderne archseoloog bekreunt zich niet om het ‘schoone’ of ‘leelijke’ der ‘monuments ouvrés’ (bewerkte gedenkteekenen van menschelijke bedrijvigheid). Dit te doorvoelen laat hij over aan estheticus of kunstcriticus, wier gebied hij niet hoeft te betreden. De oudheidkunde als wetenschap houdt zich ten andere bezig met ‘feiten’, niet met ‘waarden’. De archaeoloog ordent naar tijd en ruimte, hij localiseert en dateert, hij zoekt naar middelen om tot juiste localiseering, dateering en attributie te geraken; hiervoor ontwerpt hij methoden en stelt, in laatste instantie, ‘wetten’ vast. Tot de interessantste gedeelten van Prof. Deonna's boeken behooren gewis diegene, waar zijn vernuftige geest, onderlegd met een ongewone belezenheid en gesteund door een sierlijken stijl, synthetisch aan het opbouwen gaat zijner zeer verleidelijke ‘wetten en rhythmen’, waarvan we hier een en ander mededeelen. Prof. Deonna is overtuigd evolutionnist en polygenist. Als ‘anthropoloog’ ziet hij evenzeer heil in de vergelijkende methode als in de historische. Hij neemt aan dat een bepaalde ontwikkeling steeds met schokken gebeurt, als een ebbe - en - vloedbeweging, dat de stadia van verschillende ontwikkelingen groote en opvallende gelijkenissen vertoonen. Deze gelijkenissen zijn, volgens hem, te verklaren, niet alleen door beinvloedingen of bewuste navolgingen, maar ook en overwegend door onbewuste gelijke uitingen van den menschelijken geest (polygenisme versus monogenisme). Zoo heeft men b.v. afbeeldingen van roode handen met uitgespreide vingeren opgemerkt in grotwoningen van Spanje, van Australië, van Peru, die van een gelijk magisch geloof getuigen en onmogelijk door wederzij dschen invloed kunnen uitgelegd worden. Verder zijn sommige meetkundige versieringen overal terug te vinden, waar menschen, verschillend van afkomst en ras, hebben geleefd en gewrocht. Deze onbewuste gelijke uitingen kan men historisch bevestigd vinden op plaatsen, zoodanig gescheiden door ruimte en tijd, dat van invloed geen sprake kan zijn. Sommige gelijke uitingen van voorhistorische bevolkingen en van primitieven, | |
[pagina 368]
| |
b.v. Centraal-Australiërs, die onze tijdgenooten zijn, kunnen op volkomen voldoende wijze verklaard worden door verwantschap van toestanden. Zooals PottierGa naar voetnoot(1) het eens kras uitgedrukt heeft tegen de zienswijze van de voorstanders van ‘Ie miracle grec’; ‘Er is geen verschil tusschen de uitvindingen van de Bosjesmannen en de Hottentotten en diegene van de eerste Helleenen’. Een stadium eener zelfde ontwikkeling is, volgens Prof. Deonna, niet, zooals Taine in zijn ‘Philosophie de l'Art’ gemeend heeft, dezelfde voor al de afdeelingen der menschelijke bedrijvigheid. Men kent van Taine het dikwijls aangehaalde citaat: ‘Entre une charmille de Versailles, un raisonnement philosophique et théologique de Malebranche, un précepte de versification de Boileau, une loi de Colbert sur les hypothèques, un compliment d'antichambre a Marly, la distance semble infinie et infranchissable; nulle liaison apparente, les faits sont si dissemblables qu'au premier aspect on les juge isolés, séparés. Mais non, tout cela est étroitement lié par une dépendance mutuelle’. Die ‘dépendance mutuelle’ spruit voort uit de Fransch-rationalistische geestesvorming der menschen, waarover Taine het heeft, maar het is valsch te meenen dat de evolutie in een bepaalden tijd dezelfde is voor alle vakken. Men heeft b.v. dikwijls opgemerkt dat de muziek steeds ten achter is op de letterkunde. Wat ten andere logisch schijnt is niet noodzakelijk chronologisch. De gevoeligheid van een Franciscus van Assisi, die een levend voorbeeld van deemoed en menschenliefde was in de XHIe eeuw, vindt haar weerklank in veel lateren tijd, in de XIVe en XVe eeuwen. Men moet, om juist te oordeelen, rekening houden zoowel met uiterlijke als innerlijke factoren, waarvan Prof. Deonna er een aantal opsomt: aardrijkskundige, maatschappelijke, economische, technische, individueele, en waaruit hij o.m. als wetten opstelt: 1o dat in alle beschavingen teeken- en schilderkunsten vooruitloopen op de beeldhouwkunst; 2o dat het realisme zich eerst voordoet in de onderste lagen der kunst en in de bijkomstige typen. Men vergelijke, bij wijze van toepassing der twee boven- | |
[pagina 369]
| |
staande wetten, de teekeningen der Grieksche vazen met de beeldhouwkunst der Ve eeuw voor Christus; de Karolingische miniaturen met de gelijktijdige plastiek in hout of steen. 't Ontwikkelingsproces heeft niet alleen met schokken plaats, maar keert soms terug, komt in verval of wordt gestuit. Waar echter de omstandigheden er gunstig voor zijn, kan men drie trappen in de ontwikkeling waarnemen. Deze drie trappen komen overeen met de drie trappen, die de menschelijke geest, volgens Renan, doorloopt: ‘synchrétisme, analyse, synthèse’. En de ‘synthèse’ vertoont de eigenaardigheden, maar geëvolueerd, van het primitieve ‘syncrétisme’. De ‘primitief’ als de ‘decadent’ zoekt het in bijkomstigheden: de Grieksche beeldhouwer der stijve ‘Kore’'s van de Vie eeuw voor Christus beijvert zich om, met pijnlijke zorg, de tallooze vouwen en plooien van het kleed en de symmetrische vlechten van het haar uit te beitelen: de Hellenistische beeldhouwer van Pergamon, 4 à 5 eeuwen later, vergeet noch de franjes aan den mantel, noch het minste riempje aan het schoeisel zijner felbewogen figuren te doen uitkomen. Onbewustheid, bewustzijn, terugkeer tot de onbewustheid of onbepaaldheid van typen en werkwijzen, onderscheiding en terugkeer tot de onbepaaldheid, ziedaar, volgens Prof. Deonna, de ‘circulus’ of wet, waaraan de plastische vormen onderworpen blijken. Het is uiterst belangwekkend na te gaan hoe hij die wet toegepast ziet in de geschiedenis der Europeesche kunst door de eeuwen heen. Volgens hem kan men de Europeesche kunstgeschiedenis indeelen in vier groote tijdperken. Het eerste tijdperk omvat de paleolitische quaternaire kunst, waarvan de evolutie nog slecht bekend is. Toch kan men de groote trekken er van aangeven: in den aanvang vormlooze en onhandige proeven, later geleidelijke verbeteringen, om te eindigen met de meesterlijke werken der Rendierjagers en der fresco's van Altamira (Spanje). De neolithische barbaren maakten een einde aan dien eersten beschavingsbloei. Het tweede tijdperk is datgene der Egeïsche beschaving (civilisation minoenne), gaande van ± 3000 voor Chr. tot 1100 voor Christus. Het begint met de weinig aantrekkelijke kleien beeldjes van Phaestos (Creta) om zich te volmaken | |
[pagina 370]
| |
met het gratielijk priesteresje van Haghia Triada, de acrobaten van Cossos en de schitterende Mykeensche relikwieën. De Doriërs waren hier de brengers van de duisternis. Het 3e tijdperk is de Helleenschekultuur, moeizaam ontstaan uit de lange Helleensche middeleeuwen. De vazen van Dipylon van de Xe en IXe eeuwen voor Christus zijn Grieksch werk even goed als de pracht vazen der Vle, Ve en IVe eeuwen. De kunst van Phidias is ‘het’ bewustzijn, de zoo zeer geroemde Attische harmonie, de Hellenistische kunst van het Romeinsche rijk de synthese, de trage, maar stage terugkeer tot de onbepaaldheid van het veldwinnende barbarendom. Het vierde tijdperk is de Christelijke beschaving met zijne volksverhuizing, zijne Romaansche stamelingen, zijne gothische kathedralen-vlucht, zijne Renaissance! De huidige stand der oudheidkundige wetenschap laat zelfs toe, altijd volgens Prof. Deonna, de ‘rhythmische ontwikkeling’ van de twee laatste tijdperken om zoo te zeggen op den voet te volgen. Om daarvan een denkbeeld te geven, lichten we uit elk tijdperk ééne eeuw: de Grieksche Ve en de gothische XlIIe. Beide eeuwen werden reeds dikwijls door kunsthistorici gekenmerkt als idealistisch. André Michel, in de groote ‘Histoire de l'Art’, schrijft dat ‘de gothische beeldhouwkunst in de geschiedenis van de christelijke kunst is wat de Grieksche kunst der Ve eeuw voor Christus is in de geschiedenis der antieke kunst’. August Vermeylen, in zijn voortreffelijke ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst’, Eerste deel, bl. 65, getuigt eveneens dat de 13de-eeuwsche beeldhouwkunst ‘het best vergeleken (kan) worden met de Grieksche uit de 5e eeuw voor Christus. Zeker bereikte zij niet de schoonheid van doorgeestigd lichamelijk leven, die volledige ineensmelting van ziel en zinlijkheid, dat volkomen opgaan van den geheelen mensch in zuivere kunstwaarden, waardoor de Helleensche plastiek tot een nimmer-verjarende en weergalooze openbaring werd. Daartegenover heeft ze iets hartelijks, dat de Helleensche plastiek ontberen moest: een uitdrukking van goedheid, van gemoedelijkheid, de christelijke liefde, het sociale meegevoel dat het cement der gemeente was, het broederschapsgevoel der gezellen, samen aan 't groote werk be- | |
[pagina 371]
| |
zig... Maar, willen we even afzien van het gevoelsverschil tusschen de dagen van Olympia en die der Notre-Dame, om alleen op het wezenlijke kunstkarakter van den vorm te letten, dan stellen we vast, dat de plastiek der Notre-Dame juist aan hetzelfde stadium in de ontwikkeling beantwoordt als diegene van Olympia: er is, in de heele kunstgeschiedenis, niets waar ze meer mee overeenstemt.’ In de Grieksche Ve eeuw houdt de ‘frontaliteit’ (wet van Lange voor de archaïsche plastiek) op, haar tirannie op de kunst uit te oefenen. Beenen en armen raken los van het lichaam, de lijnen laten hunne strakheid varen. Soberheid in de uitvoering van de details treedt in plaats van de versiering-om-de-versiering. 't Dwaze glimlachje om pruilenden mond en de schuin-liggende oogen wijken voor een ernstige, waardige gemoedsuitdrukking. Het toevallige verdwijnt, het typische overwint, het leelijke als dusdanig wordt vermeden, harmonie en edele schoonheid stralen uit alle werken. De gothische XIIIe eeuw is godsdienstig-vroom als de Grieksche Ve, intellectueel, rationalistisch evenwel, waarop in de Grieksche IVe en de gothische XIVe en XVe eeuwen gevoeligheid en realisme zullen reageeren. Het doel van de oudheidkunde, wanneer men ze beoefent in den synthetischen geest van Prof. Deonna, is dus heel wat anders, en meer, dan wat men aanvankelijk en misprijzend zou kunnen denken: het onvruchtbaar ‘catalogiseeren van doode dingen.’ Het is wel is waar de studie van het verleden in zijn stoffelijke gedenkteekenen, maar met het doel het heden beter te begrijpen. Nil novi sub sole, predikte reeds koning Salomo. Wij, XXe eeuwers, met onze stoom- en electrische techniek, onze sky-scrapers en reuzenschepen, onze kanonnen en geweren, hebben als laatgekomenen onder de zon veel te danken aan de vroegere beschavingen van Mesopotamiërs, Egyptenaren, Grieken, Romeinen, Middeleeuwers. Indien we thans, door de oudheidkundige wetenschap, er in mochten slagen iets te beseffen van het rhythmisch verloop, waaraan deze beschavingen onderhevig waren, dan kunnen wij bij vergelijking en met inachtneming van alle factoren trachten uit te maken wat ons huidig beschavingsmoment in het ‘moderne’ tijdperk | |
[pagina 372]
| |
beteekent. Mogen wij dan, na wijze overdenking, niet bitter worden en niet te streng oordeelen over eigen tijd. Gedenken wij dan de verheven woorden van Fustel de Coulanges: ‘De ware vaderlandsliefde is niet de liefde voor den grond, maar de liefde voor het verleden, het is de eerbied voor de geslachten, die ons zijn voorafgegaan!’
Dr PAUL DE KEYSER. |
|