De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Het RoervraagstukDe Belgische internationale politiek is nog jong, althans in haar laatste faze. Want pas in 1830 heeft zich immers het wordingsproces van vele eeuwen Belgisch gemeenschapsvoelen tot een zelfstandige staatseenheid gekristalliseerd. De ons bij het verdrag van Londen in 1839 opgelegde ‘eeuwigdurende’ neutraliteit was niet van aard om ons tot verdieping van buitenlandsche vraagstukken aan te zetten. Het vertrouwen, dat wij in de handteekeningen onder het verdrag stelden, samen met het optimisme, dat we allen van huize uit min of meer bezitten, deden ons op beide ooren slapen, tot de trouwbreuk van Duitschland in 1914 onze oogen op een wijze deed opengaan, die wij niet zoo gauw weer zullen vergeten. Dat we dezen staat van verplichte onzijdigheid hebben opgezegd, daarover moeten wij ons niet berouwen, onder dit uitdrukkelijk voorbehoud nochtans, dat we tot een zelfstandig buitenlandsch beleid bekwaam blijken. Het gevaar voor een klein land ligt hem altijd in de nabuurschap van grootere landen. Voor een vazalschap van wie ook, moeten wij hartelijk bedanken. Al onze offers gedurende den oorlog zouden wel nutteloos zijn geweest, indien wij de volle maat onzer zelfstandigheid, op welke wijze dan ook, lieten insnoeren. Het behoud dezer algeheele en alzijdige zelfstandigheid, gelijk wij die, tijdens den oorlog, tegenover de Duitsche annexatiepolitiek zoo vaak hebben geformuleerd, is daarbij immers niet alleen een plicht tegenover onszelven, maar meer misschien nog ten opzichte van den Europeeschen vrede. De Belgische natie heeft in dien zin een hooge opdracht te vervullen, die zij angstvallig heeft na te komen. Zoo onze zelfstandigheid een hoeksteen van den vrede was, zij blijft een hoeksteen tot het behoud daarvan. Het vrijwaren onzer | |
[pagina 341]
| |
onafhankelijkheid dient dan ook den grondslag van onze buitenlandsche politiek uit te maken. De houding, die wij in verband met de uitvoering van het verdrag van Versailles hebben aan te nemen, is zoo duidelijk mogelijk. Men zal België wel niet kunnen verwijten imperialistische doeleinden na te streven. Het vredesverdrag heeft ons niet veel meer dan een minimum toegewezen. Daaraan kunnen wij niet laten tornen. Offers werden er van onzen kant reeds meer dan genoeg gebracht. Op dien weg kunnen wij niet verder doorgaan, allerminst ten genoege van een onwillig Duitschland, dat ook in dezen zich inspant, niet om zijn verplichtingen na te komen, maar om ze te ontduiken. Voor een politiek van dwang voelen wij uit den aard der zaak al zeer weinig. ‘Violenta nemo imperia continuit diu.’ Reeds Seneca deed het opmerken hoe een heerschappij van geweld zich nooit lang handhaaft. Niettemin zouden wij ongelijk hebben van de toepassing der sankties bij een in gebreke blijven van Duitschland, gelijk het vredesverdrag deze in voorkomend geval voorziet, geheel af te zien. Een ideale methode doet het niet aan de hand, maar ze kan, bij uitputting van betere pogingen tot een regeling, haar nut hebben. Te dezen opzichte dunkt het ons niet geheel overbodig het standpunt af te wijzen van hen - en ze zijn maar al te talrijk, ook onder eigen landgenooten - die het verzuim van Duitschland al te graag en al te gemakkelijk verontschuldigen, zoodat we ons op den duur zouden gaan afvragen of we wel inderdaad de slachtoffers van een trouwbreuk zijn geweest, die - door Duitschland ten volle erkend - nooit en door geen enkel argument goed te praten zal zijn, des te minder nog, daar zij thuis bleek te hooren in de mentaliteit van een kaste, wier invloed in Duitschland nog steeds overwegend is. Want men late zich maar niet vangen aan de schijn-demokratie, die men in 't hartje van Pruisen heeft opgetimmerd. De ommekeer is niet grondig geweest. De bewijzen daarvan doen zich kennen uit honderd kleine voorvallen, die er zoo duidelijk op wijzen, dat de mentaliteit, de denkwijze van een volk, gelijk men het die van de prilste jeugd af eigen heeft gemaakt, zoo maar niet plotseling als | |
[pagina 342]
| |
een wisseling van licht en donker, wordt veranderd. Daar zijn jaren en jaren van voorbereiding toe noodig en zelfs een nederlaag volstaat niet om den stevigen denkvorm ineens aan stukken te slaan; des te minder, wanneer die nederlaag voor een groot gedeelte juist aan het ontijdig uitbreken der revolutie wordt geweten, gelijk de nationalisten in Duitschland op alle tonen hebben gezongen. Voor een sentimenteele behandeling van Duitschland zullen wij ons niet druk maken. Alhoewel wij daar zeker heel anders zouden over denken, indien de revolutie dieper hadde doorgewerkt. Nu is alleen het etiket veranderd, maar de geest is nagenoeg dezelfde gebleven. Onze minister van Buitenlandsche Zaken had geen ongelijk, toen hij in de Kamerzitting van 9 Januari jl. vaststelde dat ‘Duitschland nog geleid en overheerscht wordt door menschen, die niet bezield zijn met een vredelievenden en demokratischen geest.’ Het is voor niemand een geheim, dat de groot-industriëelen te Berlijn nog steeds het hoogste woord voeren. Zonder hunne medewerking zal elk akkoord, dat de Duitsche regeering mocht aangaan, van nul en geener waarde blijken. ‘Als de industrie deel gaat nemen en zich verantwoordelijk verklaart voor de schadeloosstellingsregeling - aldus de bekende Hollandsche journalist Dr. Blankenstein in een zijner beschouwingen (N.R.Cr. Avondblad van 3 Februari j.1.) - zal men mogen aannemen, dat de zaak in orde komt.’ Vaster dan ooit regeert de macht der groot-industriëelen in de ministeriëele koulissen. De mark-katastrofe, waar deze den werkman en den kleinen burger vooral in een ellendigen toestand heeft gebracht, is hun immers ten goede gekomen. Zij zijn wel zoo slim geweest hun kapitalen niet in Duitsche, maar in soliede buitenlandsche fondsen te beleggen. De vlucht van het Duitsche kapitaal zal aan een mogelijk Duitsch failliet altijd toch voor Duitschland zelf het ernstige karakter ontnemen, dat men van dergelijke ramp anders wel te verwachten mag hebben. Het geeft een stevigen troef in de handen van de Duitsche industrie-magnaten. Tegenover hun eigen land in de eerste plaats, maar niet minder tegenover de Entente, die nog het geheim moet ontdekken het uitgeweken kapitaal binnen haar bereik te brengen. | |
[pagina 343]
| |
Niet alleen wordt daardoor de schadeloosstelling zelf ernstig in gevaar gebracht, maar het is gebleken uit het onderzoek der jongste inflatie van den frank, dat Duitsche kapitalisten ongehinderd hun offensief tegen onze munt kunnen ondernemen, zonder dat wij het doeltreffend kunnen verhinderen. En mocht de Duitsche regeering haar laatste goudreserves er aan wagen, gelijk daarvan reeds ernstige kenteekens zijn, dan vraagt men zich af, wat er van de schadevergoeding ooit nog terecht mag komen. Men herinnert zich over welk principiëel meeningsverschil de Parijsche konferentie den hals heeft gebroken. Waar Engeland bereid was Duitschland een moratorium van vier jaar te verleenen, wilde Frankrijk niet alleen de opschorting van betaling tot twee jaar beperkt zien, maar zulks tevens alleen onder beding van produktieve panden. Het negatief resultaat der besprekingen, gevolgd door het uiteengaan der konferentie, heeft de Fransche regeering de handen vrij gegeven. Zij is dan ook tot de Roer-bezetting overgegaan. Of zij daarmede een andere dan een zuiver ekonomische bedoeling had, willen wij niet in twijfel trekken. Met nadruk verklaarde Generaal Degoutte dat de soldaten zich ‘in dienst van een ekonomische zending’ in het Roerbekken bevinden. Ook Poincaré en vooraanstaande politici met hem hebben met verontwaardiging de aantijging van zich afgewezen, als zou de bezetting de verkapte inleiding tot een blijvende inbezitname zijn. Hetgeen niet wegneemt, dat de ekonomie ook hier al spoedig voor de politiek de vlag zou strijken, gelijk wij nader zullen aantoonen. Of de fameuze Rijn-politiek dan begraven is? En de niet minder fameuze bufferstaat al even goed? En of de Franschen en zekere Belgen niet verstandig zouden doen de Rijnlandsche aktivisten niet langer onder hun hoede te nemen? Het zijn vragen, die zich opdringen nochtans en het mag ons des te meer verheugen, dat de Fransche politieke leiders zoo eensgezind alle verdenking van annexatie-belustheid verwerpen. Wat er dus van zij, het is evenwel te vreezen, dat de Fransche ambtenaren in dienst hunner ekonomische zending met | |
[pagina 344]
| |
zich hun geest van protektionisme zullen brengen. En te dien opzichte mag er van Belgische zijde wel een oogje in 't zeil worden gehouden, want wij weten bij ervaring maar al te goed, wat dit stelsel in de praktijk te onzen nadeele uithaalt. Het komt ons dan ook voor, dat onze regeering niet alleen tot het meedoen aan de Roerbezetting heeft besloten om Duitschland tot het nakomen zijner verplichtingen te dwingen, maar tevens met de bedoeling een voet in huis te houden op een terrein, waar de Belgische belangen groot en talrijk zijn en waar zij, bij een Fransche alleenheerschappij, wel eens ernstig in het gedrang mochten komen. Ook Fransch-Belgische organen, wier sympathieën voor Frankrijk hun wel eens doen vergeten dat de Belgische hoofdstad te Brussel en niet te Parijs ligt, hebben zich daarover bekommerd getoond. Zelfs indien de Belgische regeering liever niet aan de Roer-expeditie had meegedaan - en wij gelooven, dat zij daarvoor nooit enthousiast is geweest en nooit enthousiast zal worden - dan mag men zich wel afvragen of zij wel anders handelen kon, dan zij gehandeld heeft. De heftigste schreeuwers tegen haar optreden zijn er tot op heden nog niet in geslaagd haar een doeltreffender middel aan de hand te doen. Zoo heeft het mislukken der Parijsche konferentie aan vele aarzelingen een nog wel plotseling einde gesteld. Betreurenswaardig mag het daarbij heeten, dat de Entente zelf er niet zonder kleerscheuren van af is gekomen. Deze kloof moest zich evenwel toch eens tusschen Engeland en Frankrijk delven. Beider ekonomische politiek loopt al te zeer uiteen. Daar ankert dan ook de diepere oorzaak voor het fiasko der konferentie, zonder dat er zelfs naar een vergelijk werd gezocht. En 't is misschien maar 't beste, dat het ietwat cynieke optreden van Bonar Law het niet noodig heeft geoordeeld langer nog het innerlijk konflikt te verbloemen. Verder veinzen had geen nut meer. Men wil het, in sommige kringen, doen voorkomen, dat België verstandiger hadde gehandeld door zich aan de zijde van Engeland te scharen. Maar wat konden wij verhopen van een regeling, die een wissel op een problematische toekomst trok en van een Premier, die zelfs ons prioriteitsrecht een oogenblik van de baan zocht te schuiven? | |
[pagina 345]
| |
Engeland heeft er geen belang bij Duitschland ekonomisch zwak te houden. De Duitsche concurrentie bij den lagen markstand eenerzijds, het verlies van goede afnemers anderzijds, drukken zwaar op zijn handel en zijn mede een der faktoren van de werkloosheid, waarmede het zooveel te stellen heeft. Frankrijk daarentegen, hoezeer het, ten opzichte der schadeloosstelling, door een heropleven van Duitschland gebaat zou worden, vertoont voor deze ekonomische versteviging niet de geestdrift, die men wel verwachten zou. Een ekonomisch sterk Duitschland beteekent immers zooveel als een Duitschland, dat opnieuw Frankrijk bedreigt. Want niemand zal wel zoo naïef zijn te gelooven, dat de historische antithese tusschen beide landen met het vredesverdrag van Versailles voor altijd besloten werd. Gesteld tusschen de keuze van geld of veiligheid, zal welke Fransche regeering ook het laatste verkiezen. Een in zijn krachten hersteld Duitschland spookt als een nachtmerrie doorheen alle Fransche toekomst-visioenen. Een blad als de radikaal-socialistische ‘Daily Herald’, dat men niet van overdreven sympathieën voor Poincaré zal verdenken, heeft dezen angst van Frankrijk zoeken te verklaren en kwam daarbij tot de konklusie, die wij hier laten volgen: ‘Frankrijk is nooit banger geweest voor Duitschland dan op het oogenblik, nu Duitschland lam en machteloos is. Het vreest den revanche-oorlog. Het kijkt met schrik naar de Duitsche bevolking, die al veel grooter is dan zijn eigen en elk jaar groeit, terwijl zijn eigen bevolking slinkt. En het vraagt zich af hoe lang het zal duren voor de Duitsche legers weer naar het Westen trekken om 1918 te wreken, zooals 1918 een revanche was voor 1871, zooals Waterloo de wraak was voor Jena en Jena voor Rossbach, enzoovoort tot in het oneindige. Bij instinkt keeren Fransche staatslieden daarom terug tot een oud plan, dat van Richelieu, Lodewijk XIV, Napoleon. Laten wij Duitschland ontwrichten, zeggen zij!’ Ook tijdens de debatten over de troonrede bij de opening van het Engelsch Parlement op 13 Februari - waarin werd verzekerd, dat de Engelsche regeering ‘op zoodanige wijze handelt, dat zij de moeilijkheden van haar bondgenooten niet vermeerdert’ - legde Bonar Law, en andere sprekers met hem, nadruk op het gevoel van onveiligheid, dat Frankrijk, meer nog dan het bekomen der schadevergoeding, moet hebben aangezet tot de Roer-bezetting over te gaan. | |
[pagina 346]
| |
‘Een der redenen van de verwerping door Frankrijk, - aldus de Engelsche Premier, - van het Engelsche voorstel, was, dat het onzen Franschen vrienden toescheen, dat het Duitschland mogelijk zou kunnen zijn, in 15 of 20 jaar de geheele 2500 millioen, in het Engelsch plan bepaald, af te betalen, en dat het daarna in een even sterke positie zou zijn als voor den oorlog. Niemand kan het gevoel miskennen, dat de Franschen koesteren met betrekking tot hun onveiligheid, en ik ben er zeker van dat dit het gevoel was, dat de grond uitmaakte van hun verwerping van ons voorstel. Zij hebben het gevoel, dat zij schadevergoeding willen krijgen, maar zij zouden Duitschland niet gaarne sterk genoeg zien om die schadevergoeding te betalen.’ En nog klaarder blijkt het hoofdmotief van Fransche zijde tot de Roeraktie uit de feiten zelf der bezetting, nu, op het oogenblik, dat wij deze kroniek sluiten, de Rijn tot de strategische grens is geworden. De kwestie van het herstel wordt daardoor zelfs op den achtergrond gedrongen. Dat heeft een Coudurier de Chassaigne uitmuntend begrepen, wanneer hij schrijft: ‘Wij hebben geen illusies meer wat het ekonomische gedeelte van het Roerplan betreft. Maar als wij geen vergoedingen krijgen, is er althans één ding, dat wij moeten en willen hebben; dat is: veiligheid. Wij hebben met een ras te doen dat alleen begrip heeft van kracht en geweld. Frankrijk zal nu gaan tot het einde van de taak, die het ondernomen heeft, hoedanig dit einde ook moge zijn.’ Men praat inderdaad de Fransche vrees niet weg door geruststellende woorden of verklaringen alleen: zij zit daarvoor te diep in het bloed van den Franschman. En waren nu maar de verhoudingen over den Rijn grondiger gewijzigd; indien de Statenbond over een grooter prestige en een sterker arm beschikte, zoo de Vereenigde Staten en Engeland het fameuze waarborgverdrag hadden willen toestaan; dan ware allicht de grootste vrees weggenomen en meteen de weg geopend naar een betere Fransch - Duitsche verhouding. Nu van dit alles niets gekomen is, nu Frankrijk op zichzelf aangewezen blijft om zijn veiligheid in de toekomst te verzekeren, wordt het psychologisch wel begrijpelijk, dat het nu al deze maatregelen neemt, waardoor een krachtig heropleven van Duitschland ernstig wordt ingebonden, ook al grijpt de greep naar het hart zelve. | |
[pagina 347]
| |
Men moet dergelijke politiek niet goedkeuren om ze te begrijpen. Maar, wie zal durven beweren, dat de Fransche vrees slechts op een hersenschim steunt? En is de Roer-bezetting niet een gevolg van 't Duitsche ontduikingssysteem, zooveel meer dan van een vermeend Fransch imperialisme? De jongste gebeurtenissen geven niemand het recht ‘Duitschland als het lam en Frankrijk als den wolf te beschouwen,’ gelijk Prof. Kernkamp het zoo treffend in den ‘Amsterdammer’ schreef. Hoe dubbel betreurenswaardig de steeds maar verslechterende verhouding tusschen Frankrijk en Duitschland is, blijkt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat beide landen van nature en naar hun beste belangen geheel op elkaar zijn aangewezen. Het uit- en omwisselingsproces tusschen Elzas-Lotharingen en het Roer-gebied geeft daarvan o.m. wel een heel typisch bewijs. Bij al deze beschouwingen, die slechts de oppervlakte der dingen raken, moeten wij een voorbehoud maken. Wat gebeurt er in deze dagen achter de schermen? Daar hebben wij het raden naar. Maar wij ontkomen niet aan den indruk, dat er veel geschiedt, waarover de brave burgerman zou staan te kijken, zoo het aan het licht moest worden gebracht. Zijn de Duitsche grootindustriëelen wel zoo heel boos over de Roer-bezetting, als zij het voorgeven? Het internationaal kapitaal a des raisons, que la raison ne comprend pas toujours. Hoe het werkt, daarvan slechts een drietal staaltjes, op goed geluk uit de financieele rubriek van een dagblad geknipt. Zoo schrijft men uit Moskou aan de N.R.Cr.: ‘De firma Fried. Krupp zal in Rusland haar bedrijf onder den naam Krupp'sche Landeskonzession Manytsch G. m.b. H. met een kapitaal van 1 millioen Duitsche mark uitoefenen. Deze maatschappij wordt weder door een Engelsche maatschappij onder den naam Russian Land Concession Manytsch Ltd. gefinancierd. Het aandeelenkapitaal van deze maatschappij bedraagt p.st. 40.000, waarvan p.st. 30.000 in het bezit van een Engelsche financieele groep zijn en p.st. 10.000 in dit van de firma Krupp. Beide partijen verplichten zich, in geval het noodig is, het kapitaal tot p.st. 80.000 te verhoogen.’ De kombinatie is niet onaardig: Engelsch en Duitsch kapi | |
[pagina 348]
| |
taal te zamen geslagen om een Russische ‘Landeskonzession’ uit te baten! In hetzelfde blad - het is heusch niet noodig er een tweede krant bij te halen - lezen wij uit een Berlijnsche korrespondentie: ‘Intusschen stijgen aan de Berlijnsche beurs, ondanks of ingevolge de Fransche bezetting, de aandeelen der groote ondernemingen in het Roergebied geweldig in koers. Het gerucht wil, dat buitenlanders ze zoo opdrijven. Natuurlijk bedoelt men daarmee de Franschen, maar het kunnen ook andere belanghebbenden zijn. Toen Opper-Silezië Poolsch werd, zijn tallooze aandeelen van de zware industrie in dat gebied in Engelsche handen overgegaan, om een Fransch - Poolsche overheersching te voorkomen.’ En hier het derde, zeker niet het minst sprekende: In 1919 werd er tusschen de Fransche regeering en de Badische Anilin- und Soda-Werke een overeenkomst gesloten, strekkend tot den bouw van eene fabriek te Toulouse met een dagelijksche produktie van 100 ton synthetische ammoniak volgens de patenten van de Badensche Anilinefabriek. M. a.w., hierdoor werd het geheim van een procédé uitgeleverd, waarover de knapste Fransche scheikundigen zich het hoofd hebben gebroken. Hetgeen de ‘Vorwärts’ niet ten onrechte toeliet over ‘Vaderlandsliefde en winst’ te mediteeren. Dat, bij het besluit tot de Roer-bezetting, de Fransche groot-industrie haar woordje heeft meegesproken, kan men veilig aannemen. Welke regeering zou zich trouwens aan de belangen van de machtige kapitaalbezitters kunnen onttrekken? Men kan er zich bedroefd om maken, maar het allerminst negeeren. Zoekt de Fransche ijzer-industrie zich, door een afsnoering van het Roer-gebied, de onmisbare Roer-kolen blijvend te verzekeren? En heeft zij haar regeering met doorslaande argumenten over de doelmatigheid van de bezetting kunnen overtuigen, als allicht andere pogingen, om invloed op de Duitsche mijnindustrie uit te oefenen, mislukten? Wij zullen niet trachten dit vraagteeken door een positiever zins-beëindiging te vervangen. Ondertusschen is het interessant na te gaan, wat de onmiddellijke gevolgen van de bezetting zijn geweest. Onbetwistbaar heeft Duitschland de eerste ‘round’ gewon- | |
[pagina 349]
| |
nen. Dit kon niet anders en de Fransche regeering moet ook niet anders hebben verwacht. Zij zal wel niet gehoopt hebben, dat hare ingenieurs met open armen welkom zouden worden geheeten en men hun zoo maar voetstoots in de fabrieken en mijnen een privaat-kantoor zou hebben aangeboden. Dat de Fransche regeering dergelijke illusie geen oogenblik heeft gekoesterd, wordt afdoende bewezen door de troepen, die zij haar technici en douaniers ter bescherming heeft meegegeven. Van een leien dakje kon het niet gaan. En misschien zijn de eerste moeilijkheden wel grooter geworden, dan aanvankelijk werd verwacht, gezien het stelselmatig verzet, dat van uit Berlijn en ten koste van welke bedragen werd georganiseerd. Dr Cuno mag er zich op beroemen, dat de gebeurtenissen alle Duitschers weer hebben vereenigd, dat alle geschil- en twistpunten verdrongen zijn geworden, dat werkgever en werknemer elkaar de hand hebben gereikt. Maar, of de goede man niet te vroeg juicht? En is hij wel zoo zeker, de tweede ‘round’ even gemakkelijk en even zeker als de eerste te winnen? Laat de moeilijkheden in verband met den kolen- en levens-middelenaanvoer maar eens voor goed beginnen, laat de mark maar eens op het absolute nulpunt zijn gedaald - reeds nu worden er per dag voor 45 milliard bankbiljetten gedrukt, terwijl men hoopt de dagelijksche produktie nog voor het eind dezer maand tot... 125 milliard op te voeren;Ga naar voetnoot(1) - laat Dr Cuno maar eens komen te staan voor de ontreddering en de steeds zwartere misère van de volksklasse; wij zullen dan zien wat er van de nu zoo opgehemelde en opgeschroefde saamhoorigheid zal overblijven. Het gaat tusschen Frankrijk en Duitschland zonder twijfel om een krachtproef. Gerust mag men daarvan als van een moderne manier van oorlogvoeren spreken; een oorlog, uitgevochten met ekonomische middelen, in plaats van met kanonnen en stikgassen; een oorlog, die, niet minder dan een strijd met de wapenen, tot het bittere einde zal worden uitgevochten, waar het voor Frankrijk om een kwestie ‘van leven en dood’ gaat. | |
[pagina 350]
| |
Veel voordeel zal de Roer-bezetting Frankrijk wel niet bijbrengen, ook al slaagt men er in het normale leven weer eenigszins aan den gang te krijgen. Wat Frankrijk en België er aan bezettingskosten insteken, is evenzeer een zuiver negatieve post als de zeer aanzienlijke verminderingen der kolen-transporten naar beide landen. Ongeacht dan nog de ontstellende markinflatie der laatste weken, die elke hoop op een redelijke herstelvergoeding met den dag verkleint. Het lijkt er dan ook veel meer naar, dat de bezetting - buiten de Fransche bekommernis om zijn veiligheid in de toekomst - meer tot doel heeft een zeer krachtigen drang op de Duitsche regeering en voornamelijk op de Duitsche industrie-magnaten uit te oefenen, dan wel om de schadevergoeding door exploitatie onder kontrole te verzekeren en te vergrooten. Met den dag stapelen zich onvermijdelijk de moeilijkheden op. De eene militaire dwangmaatregel zal den andere met zich brengen, elke zet van Berlijn zal door een tegenzet van Parijs worden beantwoord, men zal niet gaarne voor elkander in destruktieve spitsvondigheden onderdoen. Het plezier zal er echter spoedig af zijn, voor Duitschland zoowel als voor de bezetters. Vooral in Belgische ooren klinkt sabelgerinkel al zeer onaangenaam. Dit hebben wij, tijdens de Duitsche bezetting, maar al te lang gehoord, om er nu zelf onze toevlucht bij te zoeken. Wat kan de Duitsche regeering tegenover de Fransch-Belgische aktie ondernemen? Er een oorlog om ontketenen, daartoe heeft ze voor 't oogenblik niet de macht, ook al mocht de lust niet ontbreken. Rijkskanselier Cuno heeft aan een Hollandsch journalist de Duitsche houding uiteengezet. Deze omschreef hij als een ‘lijdelijk verzet’, als het aangaan van een ‘passieven strijd.’ Daarbij verklaarde hij overtuigd te zijn ‘dat de ergste gevolgen van de bezetting niet erger kunnen zijn, dan de gevolgen van een toegeven.’ Dezen laatsten zin zal men goed doen te onthouden. Hij bevat het geheim van Dr Cuno's fatale koppigheid. Want hij heeft wel terdege begrepen, dat toegeven onder den druk der bezetting niets anders beteekent dan Poincaré in het gelijk stellen, op gevaar af voortaan door 't eenmaal doelmatig be- | |
[pagina 351]
| |
vonden systeem tot steeds nieuwe verplichtingen te worden gedwongen. Geheel het vraagstuk resumeert zich dus in een proef van uithoudingsvermogen. En als wij de kansen van beide tegenstanders berekenen, dan komt het ons voor, dat Duitschland grooter gevaar loopt er het loodje bij te leggen dan Frankrijk. Ook zelfs in het voor de bezetters ongunstigst geval. En voor zoover zij geen moeilijkheden krijgen met hun eigen bevolking. Onze arbeiders worden op behendige wijze door het krokodillen-verdriet der Duitsche partijgenooten bewerkt. Men schijnt over den Rijn eenige hoop te hebben op een aktie van Fransch - Belgische spoorweg- en transportarbeiders, die hun regeering stokken in de wielen zouden steken en de doelmatigheid der getroffen maatregelen om het Duitsch verzet in het Roergebied te breken ernstig in gevaar zouden brengen. Wij hebben evenwel goede redenen om aan te nemen, dat onze arbeidersbevolking zich niet aan deze al te doorzichtige en van uit het hoofdkwartier der Duitsche groot-industriëelen geleide manoeuver zal laten vangen. En, werd onverhoopt de bezetting toch nog een meevaller, dan ware daarmee de teerling voor goed over Duitschland geworpen. Zal Dr Cuno het bij zijn ‘entschlossen durchhalten’ kunnen houden? Heldhaftig heeft hij verklaard Poincaré geen ‘gouden brug van een schijnoverwinning’ te willen bouwen. We hebben al meer rethoriek van dergelijke komische heroïek het voor een praktische schikking zien besterven. En mocht Dr Cuno op het kritieke oogenblik bij zijn stijfhoofdigheid blijven, dan zal men wel niet lang om een handelbaarder plaatsvervanger moeten zoeken. De hardnekkigheid van een Cuno resulteert uit zijn - al dan niet oprechte - overtuiging, dat de bezetting van het Roergebied in flagrante schending van het vredesverdrag is gebeurd en de Fransch - Belgische troepen er zich wederrechtelijk bevinden. Van dit standpunt uit eischt hij ontruiming, alvorens er van eenige verdere onderhandeling sprake kan zijn. Even hardnekkig blijft de Fransche regeering bij de rechtmatigheid van haar optreden, eenmaal dat het Duitsche in | |
[pagina 352]
| |
gebreke blijven officieel werd vastgesteld. Niet heel konsekwent is het van haar geweest, toen zij achteraf haar recht-standpunt door de vaststelling van nieuw verzuim heeft zoeken te versterken. Op grond van deze houding verklaarde Poincaré dan ook, dat ‘de Fransche regeering nooit de onderpanden, die zij verplicht was aan de Roer te nemen, zal prijsgeven’ voor de eventueele Duitsche voorstellen zijn geformuleerd. Waartegenover de Duitsche regeering, gelijk zooeven aangegeven, voor nieuwe voorstellen eerst ontruiming eischt. Zoo zou men tot het einde der dagen kunnen doorgaan. Indien het niet noodzakelijk toch eens den weg der onderhan-delingen zal opmoeten. Daar is geen ontkomen aan. De groene tafel staat aan het eind van elk konflikt, ook al moge ze voor een der partijen meer 't uitzicht van een operatie- dan van een konferentietafel hebben. Zwicht de Duitsche regeering ten slotte toch onder den drang der sankties, dan zal ze ook dit slechts aan zichzelf te wijten hebben. Want zeker ware het nooit zooverre gekomen, indien zij, op tijd en stond, met fatsoenlijke voorstellen voor den dag ware gekomen. En zoo de Duitschers een oogenblik gehoopt hebben op Engelsche sympathieën, na Parijs, dan bewijst dit alleen, hoe 'n slechte psychologen ze, ondanks al hun professoren, zijn... Want, zoo zij de Engelschen wel bereid hebben gevonden hun kolen tegen goeden prijs te leveren, daarbij is de ‘sympathie’ ook gebleven. De Roer-bezetting, als experiment, heeft niet alleen schaduwzijden. Het is een faze van het Duitsch - Fransch konflikt, dat komen moest. En liefst nu, dan over twee of vier jaar. En zoo de jongste gebeurtenissen nog behooren tot het destruktieve aanzicht der kwestie, dan willen wij er tevens een eersten en ditmaal allicht ook definitieven stap naar een konstruktiever methode in zien. Want of zij al dan niet mislukt, zij zal ongetwijfeld de inleiding uitmaken tot hetgeen eindelijk een houvast aan de Europeesche verhoudingen zal geven. Dit moet Duitschland doen nadenken, veeleer dan het tot strijdende lijdzaamheid aan te zetten. Zijn verleden is niet | |
[pagina 353]
| |
van aard om het dergelijke protest-houding te veroorloven. Het heeft daarvoor té veel goed te maken. Geheel potsierlijk hebben zich dan ook én de Duitsche Rijkspresident én de Duitsche Rijkskanselier aangesteld, toen zij in een oproep tot hun volk den mond vol hadden over ‘daden van geweld’, ‘politiek van hebzucht’, ‘verdragsschending’, enz. Een taal, die in de Duitsche bladen haar weerklank heeft gevonden, met nog tragischer toon, als: ‘Fransch schrikbewind’, ‘verachtelijkste rechtsverkrachting uit de geschiedenis’ en dergelijks fraais meer. En die Dr Becker, de rijksminister van ekonomische zaken, in den Rijksdag verontwaardigd deed uitroepen, dat er in de laatste weken in het bezette gebied ‘dagelijks meer daden van dwingelandij, van sadisme (sic) en van onmenschelijkheid’ worden gepleegd! Men schijnt er het ‘vodje papier’ en het Duitsche optreden tijdens den oorlog wel heel erg vergeten! Met dergelijke grove romantiek moge het sentimenteele hart van den Duitscher nog te vangen zijn; de onoprechtheid ligt er te dik op, om in het buitenland ook maar op eenige manier voor goede waar te worden aanvaard. De ‘Evening Standard’ merkte pittig op, dat de ‘mekanisch volmaakte regeling om van Duitschland één groot protest te maken’ te veel ‘aan de dagen der Hohenzollern’ deed denken. En het blad besluit: ‘Hoe meer wij van het Roer-avontuur zien, hoe minder vertrouwen wij, helaas, in de Fransche methode krijgen. Maar door, gelijk zij het gedaan heeft, de Duitsche mentaliteit aan het licht te brengen, heeft zij ten minste de wereld een denkbeeld gegeven van de uittartingen die de overwonnene vier jaar lang tegenover den overwinnaar begaan heeft.’ En op de Duitsche oprechtheid heeft het daarbij eens te meer een schril licht geworpen. Het ‘Journal des Débats’ schreef dan ook te recht, dat Duitschland onder den druk der omstandigheden ‘kostelijke bekentenissen’ heeft afgelegd, en het nu blijkt hoe schijnheilig het zich heeft aangesteld, toen het, bij zijn herhaald in gebreke blijven, zijn armoede ter verontschuldiging heeft ingeroepen, terwijl het nu aan den dag is gekomen, dat het niet alleen een grooten reserve-voorraad kolen heeft gehamsterd, maar tevens over de noodige | |
[pagina 354]
| |
buitenlandsche deviezen beschikt om Engelsche kolen te koopen. De Roer-bezetting is ongetwijfeld de uiterste konsekwentie der Poincaristische politiek. Moest ze inderdaad mislukken - en wij willen ook deze mogelijkheid onderzoeken om onzen kijk op de dingen een veelzijdige objektiviteit bij te zetten - dan zal Poincaré daarvan de konklusie trekken en het bewind aan andere handen overlaten. Dan komt allicht de kans schoon voor een Loucheur om langs den weg van praktisch overleg met de Duitsche groot-industriëelen tot een definitieve overeenkomst te geraken, ofschoon ook hij in de huidige gebeurtenissen een noodzakelijk stadium ziet, waarna eerst dan de weg vrij zal zijn om de verhouding tot Duitschland op een andere basis te plaatsen. De Duitschers hebben zich van het meeningsverschil over het vraagstuk van het herstel tusschen Engeland en Frankrijk in 't eerste oogenblik gouden bergen voorgesteld en op niets minder dan op een breuk gehoopt. Kortzichtiger kon het niet. Hebben zij dan niet begrepen, dat heel het konflikt zich bepaalt tot de manier, waarop de schadevergoeding 't best kan worden binnengehaald en het afbreken van de konferentie enkel is toe te schrijven aan het feit, dat men het niet over de middelen eens kon worden, zonder dat nochtans de kern van de zaak werd aangetast? De Engelsche onderstaatssekretaris van Buitenlandsche Zaken, Ronald Mc Neill, zette te recht in een rede te Canterbury uiteen, dat er geen enkel verschil van meening tusschen Frankrijk en Engeland bestaat wat het doel betreft, dat bereikt dient te worden. En hij deed opmerken dat Engeland het krediet van Duitschland tracht te herstellen niet ter wille van Duitschland, maar ter wille van alle geallieerden, opdat Duitschland in staat zij een groote leening op te nemen ten einde te betalen, wat het den geallieerden schuldig is. En de Engelsche minister van handel, Sir Philip Lloyd Greame, hield er aan ten overvloede stellig te verzekeren, dat ‘niets fantastischer zou zijn dan de veronderstelling, dat de Engelsche regeering geleid zou worden door sentimenteele overwegingen voor Duitschland.’ Het is zoo duidelijk mogelijk. En men hoeft niet te vreezen | |
[pagina 355]
| |
als zou de Entente uit de Parijsche besprekingen verminkt of verminderd zijn gekomen. Engeland kan aan de Noordzee- en Kanaalkusten geen Duitschen invloed, laat staan Duitsche kanonnen, dulden. En indien Duitschland nogmaals het wapen tegen Frankrijk mocht opnemen, dan twijfele men er niet aan of het zal nogmaals de Tommies ontmoeten, ook ditmaal aan den tegenovergestelden kant van zijn loopgraven. Engeland zal daarenboven het verdrag van Versailles niet zoo gemakkelijk van de baan schuiven. Het heeft er uitgehaald, zoo goed als alles, wat er uit te halen was. 't Is zelfs het eenige land, dat er ten volle de voordeelen heeft van genoten. 't Zal dus wel tweemaal nadenken, alvorens een herziening toe te laten, die niet alleen tot die paragrafen zou blijven beperkt, waarbij Frankrijk betrokken is. De houding van Italië in 't Roer-konflikt is niet geheel van tweeslachtigheid vrij te pleiten. In de kommissie van herstel moet zijn vertegenwoordiger ook wel oor hebben gehad om Duitschland uitstel van betaling te verleenen. Anderzijds heeft Mussolini doen opmerken dat, aangezien het kolenvraagstuk ‘van de grootste beteekenis’ voor Italië is, dit land zich niet kan isoleeren. De bemiddelingspogingen, door hem sindsdien ondernomen, zijn angstvalligheid om de ‘traditioneele Italiaansch - Engelsche betrekkingen’ niet te schaden, zijn aandringen bij Frankrijk ‘om de militaire aktie in het Roer-gebied zooveel mogelijk te beperken,’ dit alles geeft aan de Italiaansche buitenlandsche politiek een weinig vaste tournure en den schijn, alsof zij er voor alles op bedacht is de kool en de geit te sparen; een houding, die den doordrijvenden fascist Mussolini zeker niet naar het hart moet gaan. Wat de Vereenigde Staten betreft, daarover kunnen wij kort zijn. Zoolang daar de atmosfeer vergiftigd blijft door kortzichtige partijvooroordeelen, heeft men van een doelmatige samenwerking met Europa niets te verhopen. Sympathiebetuigingen mogen Frankrijk van talrijke gezaghebbende Amerikanen sedert de Roer - bezetting hebben bereikt, meer dan een heel platonischen moreelen steun geeft het niet. Maar 't hoeft zich dan ook niet druk te maken als een senator Borah - de onvermijdelijke! - van de Fransche aktie gewaagt als van ‘een tarting van de internationale rust | |
[pagina 356]
| |
en van den vrede’ of als van ‘een misdaad tegen de beschaving’. In een telegram dd. 7 Januari uit Washington, werd de officieele houding der Vereenigde Staten tegenover den tegenwoordigen toestand omschreven als die van ‘een sympathiek toeschouwer, die allen partijen in de krisis vriendelijk gezind is, waarbij Amerika's goede diensten en ekonomische kracht te allen tijde beschikbaar blijven, wanneer de weg vrij is voor hulp van Amerika.’ Een politiek dus van wel heel omzichtig afwachten. Blijkbaar acht Amerika het oogenblik nog niet gunstig om in te grijpen. De gevolgen der bezetting hebben nog niet genoeg doorgewerkt om de ontnuchtering en de daaruit volgende bereidheid tot overleg bij een der twee of bij beide partijen te doen ontstaan. Zijn waarnemer - een prachtuitvinding! - aarzelt allicht nog in zijn diagnose en bepaalt er zich voor-loopig bij de ontwikkeling van den toestand te volgen, elken dag den polsslag opnemend en trouw zijn temperatuurtabellen bijschrijvend. Amerikaansche voorstellen met het oog op de schadevergoeding waren in den maak, toen de Parijsche konferentie alles op z'n kop is komen zetten. Ze zijn nu opgeborgen, maar wij meenen niet voor goed. Want op den duur kan Amerika den Europeeschen janboel niet reddeloos in het moeras van failliet en anarchie laten verzinken. Het zou zich ook over den Oceaan wreken. Want de tijden zijn voorbij, dat elk land op zichzelf volstond en aan zichzelf genoeg had. Dat alles nog zoo verkeerd geloopen is, mag, ongetwijfeld, voor een goed deel aan de Vereenigde Staten worden geweten. Hadden zij, na den oorlog, hun plaats tusschen de Geassocieerde mogendheden bewaard, waren zij tot den Statenbond toegetreden, in stede van dezes organisatie door hunne afzijdigheid aan effektief gezag te verzwakken, zij hadden dan blijven beschikken over een medezeggingsschap, dat in vele gevallen van doorslaanden aard zou hebben gebleken. Het is nooit erg verstandig zich aan een verantwoordelijkheid te onttrekken. En het is heelemaal dwaas zich er van te ontdoen om reden van een kwestie van binnenlandsche politiek: re- | |
[pagina 357]
| |
publikeinen tegen demokraten, gelijk het vredesverdrag een inzet van den presidentieelen strijd is geworden. Over de houding van de Belgische regeering hebben wij reeds gelegenheid gehad terloops uit te weiden. En we spraken daarbij het vermoeden uit, dat onze regeering ongetwijfeld zonder groote geestdrift het bevel tot den opmarsch aan onze soldaten heeft gegeven. Wij kunnen ons goed voorstellen, dat minister Theunis diep bedrukt de vergaderzaal te Parijs heeft verlaten, toen zijn bemiddelingspoging ditmaal geen kans van slagen had in een meeningsverschil, waarvan de aanleiding te diep zat. En het verwondert ons niet, dat hij ernstige bedenkingen tegen het plan Poincaré moet hebben gehad. Hij heeft zich - en het land met hem - nochtans naar de omstandigheden moeten schikken. Bij herhaling heeft onze minister van Buitenlandsche Zaken er op gewezen - en wij hebben geen reden om zijn woord te wantrouwen -, dat België geen ander besluit nemen kon, dan het genomen heeft. Het Engelsch plan kon ons geen voldoening schenken. In een interview verklaarde Jaspar dat België, volgens dit plan, ‘in het gunstigst geval per slot van rekening 10 milliard Belgische franks zou krijgen; dat staat gelijk met de 7 milliard, die wij hebben uitgegeven om de marken, die de Duitschers na de bezetting in de circulatie hadden gelaten, terug te koopen, plus de 3 milliard aan provinciale- en gemeentebons, die de bezettingsoverheid gedwongen had, uit te geven. Er zou dus geen centiem zijn overgebleven voor het herstel van onze verwoeste streken. Dit was niet te aanvaarden.’ Waarom onze regeering haar medewerking aan een politiek van dwang en sankties heeft verleend? Minister Jaspar gaf daarvan de reden aan tijdens zijn uiteenzetting in de zitting der Kamer van Volksvertegenwoordigers op 9 Januari j.1. Aan zijn betoog ontleenen wij deze argumenten: ‘Indien wij dus, ondanks onzen afkeer, verplicht zijn te handelen, dan is het, omdat uit vier jaar ondervinding is gebleken dat wij niets kunnen bekomen zonder wilskracht aan den dag te leggen. | |
[pagina 358]
| |
Als wij naar Duisburg zijn gegaan, hebben wij bekomen dat Duitschland den staat van betalingen van Mei 1921 aanvaardde.’ Dat onze regeering ondertusschen geen gelegenheid tot een minnelijke schikking zal laten voorbijgaan, hoeft geen nader betoog. Minister Jaspar deed het duidelijk verstaan in hooger aangehaald interview, wanneer hij verklaarde: ‘Ik kan er zelfs aan toevoegen, dat, als Duitschland ons redelijke voorstellen zou doen, wij bereid zijn, die aan te hooren en welwillend te overwegen.’ Konsekwent in de lijn dezer verzoenende en steeds tot bemiddeling bereide houding is dan ook een der jongste berichten, waaruit wij vernemen, dat onze regeering bij de Fransche tot krachtiger optreden moet hebben aangedrongen, maar tevens haar verlangen deed uitschijnen, dat de verhoogde strengheid met een diplomatieke aktie zou gepaard gaan, die de bezetting ten spoedigste zou kunnen doen eindigen. Dergelijke politiek strookt geheel met ons belang, dat eens te meer parallel loopt met het algemeen Europeesch welzijn. Wij kunnen dus met vertrouwen de verschillende bemiddelingspogingen aan het werk zien, die achter de schermen aktief bezig zijn, hoe onverzettelijk de politieke leiders van Frankrijk en van Duitschland zich ook mogen voordoen. En misschien zal men zich, op een goeden dag, herinneren, dat er zoo iets als de Statenbond tot stand is gekomen, die wel in staat kan zijn èn aan de schadevergoedingsregeling èn aan de kwestie der veiligheid een definitieve oplossing te geven. Of het Engelsch - Fransch meeningsverschil tot een nieuw aanzicht der Europeesche verhoudingen leiden zal? De vraag is te ingewikkeld om ze hier in bizonderheden te onderzoeken. Zeker is het, dat, in sommige kringen, het konflikt - hoe weinig het ook essentiëele steunpunten van de Entente-grondvesten aanraakt - een hoop heeft doen opflikkeren, waarbij aan een vastelandspolitiek op groote schaal onder de leiding van Frankrijk wordt gedacht. Dit, eventueel, zelfs samen met Duitschland tegen de z.g. hegemonie van het Britsche Rijk; een hegemonie, die men in de heerschende ontreddering haast met voldoening mag begroeten, des te gereeder daar zij, verre van agressief op te treden, bemiddelend en matigend, aan | |
[pagina 359]
| |
de Europeesche verhoudingen hun gezonden grondslag tracht weer te geven. Berichten hieromtrent werden begrijpelijker wijze in Engeland zeer slecht ontvangen. Dit heeft de promotors van een anti-Engelsche continentale politiek doen inbinden, zoodat er van de vooruitgezette ‘triple Alliance’ tusschen Frankrijk, Italië en België wel niet veel meer dan een vrome wensch zal overblijven, des te meer als men bedenkt of Frankrijk zich een blijvende isolatie van Engeland kan permitteeren. Toenadering van Frankrijk tot Rusland zit in de lucht, maar groote bezwaren doen zich daarbij voor. Niet alleen de kwestie der Russische schulden blijft een leelijk struikelblok, maar de politieke konstellatie ontbreekt het aan eenige vaste lijn. De Sovjet-regeering heeft daarbij niet veel te verliezen. Zij kan zich een grillig beleid permitteeren, aangepast, al naar de omstandigheden haar het gunstigst lijken. En zoo de traditioneele lijn van hare buitenlandsche politiek haar naar Frankrijk oriënteert, wie zal zeggen of een toenadering tot Duitschland haar, onder de huidige omstandigheden, niet aanlokkelijker zal toeschijnen? De mogelijkheid van een kommunistische proefneming in Pruisen moet wel eenige aantrekkingskracht op de regeerders te Moskou uitoefenen, hoezeer het experiment in Rusland zelf op een totale mislukking is uitgeloopen. En ongeacht nog de mogelijkheid van een nieuw operatieterrein voor de kommunistische beginselen, hebben Duitschland en Rusland nog altijd een ‘terrain d'entente’ op het grondgebied van Polen. Daar ontmoet zich beider begeerlijkheid, te meer, daar de toenemende centralisatie te Moskou den ouden droom van ‘Groot - Rusland’ weer nieuw leven inblaast. En Duitschland ongetwijfeld Opper - Silezië nog niet vergeten is. Bij dat alles moet er natuurlijk in acht worden genomen in hoeverre het roode leger tot offensieve strijdbaarheid in staat is. Volgens een medewerker van de ‘Times’ werd er van Duitsche zijde bij Rusland gepolst en er moet zelfs een plan van aktie zijn opgemaakt geweest, waarin een oprukken van het roode leger door Polen, bezetting van de randstaten en het | |
[pagina 360]
| |
uitlokken van opstanden in Oost- en Zuid - Europa werden voorzien. De Duitsche militaire deskundigen, die de besprekingen in Rusland hebben gevoerd, zijn echter met leege handen thuisgekomen. Niet alleen moet de uitrusting van het roode leger slecht zijn, maar zijn gezindheid van dien aard, dat het voor eenige buitenlandsche aktie onbruikbaar blijkt. Wij hebben, eenigszins omstandig, de jongste faze uit het vraagstuk van de schadevergoeding beschouwd. Ten slotte vindt men daarin het heele verloop der historie terug: Frankrijk tegen Duitschland in blijvende antithese; Frankrijk en Engeland, met elkaar twistend en elkaar boudeerend, alhoewel beider lotsbestemming zoo innig als deze van een Siameeschen tweeling is verbonden; België tusschenbeide bemiddelend, gelijk het in het verleden steeds evenwichtmakend is opgetreden. ‘L'histoire se répète.’ Het is onloochenbaar. 15 Februari. GABRIEL OPDEBEEK. | |
Naschrift.Sinds wij bovenstaande beschouwingen neerschreven, heeft het vraagstuk der Roerbezetting zich met den dag scherper in zijn tweevoudig aspekt van schadeloosstelling en veiligheid afgeteekend. Tevens heeft het aan duidelijkheid gewonnen. Wij willen het niet ontkennen, dat, onder den drang der gebeurtenissen, allerlei knoeiers een oogenblik hun lichtzinnige hoop dicht bij een mogelijkheid van verwezenlijking hebben gedacht. Daaraan heeft in de eerste plaats de Duitsche halsstarrigheid de schuld. Zij dreigde haar ergste vijanden in het gelijk te zullen stellen. Gelukkig lijkt het gezonde inzicht het van deze middeleeuwsche begrippen over naties en volkeren te zullen winnen. De konferentie van Brussel heeft in dien zin ophelderend gewerkt, dank zij vooral den krachtigen aandrang van onze regeering, die - ten spijt van wie haar goede trouw in dezen in twijfel heeft meenen te mogen trekken - het doel der Roerbezetting niet uit het oog heeft verloren en er zich loyaal aan heeft gehouden. Niet alleen werd er in onze hoogste regeeringskringen verklaard - blijkens een interview in de Parijsche ‘Matin’ | |
[pagina 361]
| |
verschenen - dat de Roerbezetting slechts ‘als een dwangmiddel voor het herstel’ en dus niet als ‘veiligheidswaarborg’ mag worden gebruikt, maar dat het vraagstuk van het herstel niet als een ‘onder-onsje’ tusschen Frankrijk en België mag worden opgelost, en de geallieerden er moeten aan deelnemen. De onaantastbaarheid dezer beginselen behoeft geen kommentaar. In Duitschland zal men het zoowel moeten erkennen als in die kringen van Frankrijk, waar het in gebreke blijven van Duitschland maar al te dankbaar en wie weet voor welke vérstrekkende plannen te baat werd genomen. De definitieve regeling van het vraagstuk werd, o.i., uitmuntend geresumeerd door den diplomatieken medewerker van de ‘Daily News’, toen hij schreef: ‘1. Een veiligheidspact berustende op een algemeen tractaat van wederkeerigen waarborg, gepaard gaande met gegarandeerde demilitarisatie van het Roer-gebied en het Rijnland. Het oogenblik is ongetwijfeld gunstiger dan ooit. Zal Duitschland het waarnemen? Het belang der kwestie reikt ongetwijfeld verre boven een zaak van prestige, die misschien wel hardhoofdige staatslieden kan binden, maar zeker niet de toekomst van een volk. De Roerbezetting heeft in Duitschland dieper ingewerkt, dan een Dr Cuno ooit zal kunnen of willen toegeven. Maar wie het des te beter hebben begrepen, zijn juist de groot-industriëelen, in wier middens nu reeds een geheel andere toon dan enkele weken geleden wordt gehoord en waarvan de rede van Dr Stresemann in de Rijksdagzitting van 7 Maart een nog wel schuchtere, maar zoo veelzeggende uiting bracht. Dat resultaat tenminste heeft de bezetting reeds uitgehaald. Mocht de Duitsche regeering nochtans nogmaals het goede oogenblik laten voorbijgaan, dan durven wij de gevolgen daarvan niet voorzien. Zelfs een Poincaré zou dan in de oogen van het Fransche volk te gematigd kunnen lijken. Wij sluiten dan ook liever deze beschouwingen in een op- | |
[pagina 362]
| |
timistischer toon en hopen dat de besprekingen, die, blijkens een telegram dd. 17 Maart uit Berlijn, de rijksregeering met een aantal leiders der industrie heeft gehouden, tot een positiever resultaat zullen leiden, dan het lijdelijk verzet, waarmede men een slechte zaak heeft meenen te winnen. Nochtans zal men verstandig doen, de verwachtingen niet te hoog te spannen. Men houdt er te Berlijn een zonderlinge mentaliteit op na. En als de vos de passie preekt... 18 Maart. G.O. |
|