De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
In Oorlogsnood
| |
[pagina 328]
| |
Doch... oorlof wordt aan het bureel gevraagd en wij trekken door een der lange gaanderijen naar zaal 18. Er staan een twintigtal bedden van witgeverfd ijzer, waarin zieke vrouwen liggen, die uit Mechelen naar Gent werden overgebracht. Niet alle bedden zijn bezet... Mijn geleidster is er geen onbekende: overal waar wij voorbijkomen knikt en glimlacht de neerliggende of aan de sponde zittende haar toeGa naar voetnoot(1). Onder deze is een magere, zwartharige vrouw, rechtop tegen de kussens aanleunend. Zij is zoo blij de bezoekster te zien. Ze krijgt allerlei versnaperingen: een oud bekende uit het Feestpaleis. ‘Hoelang zijt ge nu al te Gent?’ ‘In de vierde maand.’ ‘Ge hebt toch plan om naar Mechelen terug te keeren, ziek als ge zijt nochtans, en niet kunnen loopen!’ ‘Och ja, ze zullen mij in den wagen dragen. Morgen om zes uur moet ik klaar zijn... Wat verlang ik naar ons huisje, al is het half stuk geslagen! O thuis zijn, thuis zijn!’ En in een soort van aanbidding zien de donkere oogen glanzend ten hemel op. Een andere nadert schuchter, schoorvoetend: ‘Madame,’ tot mijne nicht, ‘ze zeggen dat gij helpt, waar ge kunt. Zoudt ge mij ook willen helpen?’ Met neergeslagen blik en glimlachenden mond. Zij is klein, mooi, bruinharig, van een buitengewone frischheid, zacht, beschaafd. ‘Ja, kind, wat schort er?’ ‘Ik weet niets van mijne ouders en zou zoo gaarne nieuws van hen hebben.’ ‘Hoe lang zijt ge al van huis weg?’ ‘Drie maanden.’ ‘Hoe oud zijt gij? Gij ziet er niet ziek uit...’ ‘Twintig jaar. Nu ben ik goed, maar ik was zoo zwak toen ik uit het lighuis (Moederhuis) naar hier werd gebracht.’ ‘Hebt ge een kind?... Zijt ge getrouwd?...’ ‘Ik heb een kindje van een maand oud. Getrouwd ben ik niet.’ Voorzeker is dat meisje geen verlatene; er straalt vertrou- | |
[pagina 329]
| |
wen uit die blikken; er schuilt geluk in den grond van dat tijdelijk beroerd hartje. ‘En uw verloofde?’ Ik ben overtuigd dat de vader van het kind haar verloofde is. ‘In 't leger; ik heb gisteren een brief van hem gekregen.’ En ze drukt de hand op haar borst, waar die brief ongetwijfeld geborgen is. ‘Hoe heet hij?’ vraag ik. Namen wekken altijd mijn belangstelling op. ‘Charles!’ ‘En uw kindje?’ ‘Charlotte,’ zegt zij met een engelenglimlach van moedermin. - Ze geeft een adres in Antwerpen. ‘Schrijf dat het mij goed gaat.’ Tot mijn nicht. ‘Mag ik spreken van Charlotte?’ ‘Ja zeker, moogt ge dat!’ Aan een ander bed zitten twee vrouwen. De oudste bloost zeer erg en haar oogjes tintelen als kwik rusteloos rond. ‘Ge ziet er veel beter uit, vrouw’, zegt mijn nicht, haar een pak chocolade gevend, dat ze op haar knieën laat liggen zonder het aan te zien en zonder dank. ‘Waaraan lijdt uwe moeder?’ vraag ik aan de jonge. Deze kijkt mij star aan en antwoordt niet. Heeft ze 't niet gehoord of ben ik te stompzinnig om den toestand te gissen? Ik stel dezelfde vraag aan mijne nicht. ‘Wat heeft ze?’ ‘Dérangement cérébral,’ wordt mij in het oor gefluisterd. Die menschen zijn uit Mechelen gevlucht tijdens het bombardement. Zij hadden een kruidenierswinkeltje, kwamen ook goed aan hun brood. Ze zijn alles kwijt en zij, de moeder, heeft half het verstand verloren. Toch bestaat er hoop op herstel, na langdurige, volledige rust. Wij spreken nog tot de eene en de andere, en met handdruk aan sommigen en hoofdknik naar andere bedden nemen wij afscheid, de rampzaligen in de goed verwarmde, dof verlichte ziekenzaal, aan hun lot overlatend. | |
[pagina 330]
| |
Maandag, 4 januari 1915 ('s avonds, kwart over tien).In de volkomen stilte dreunende knallen. Wat mag dat wezen? Knuppelslagen op de poort hier rechtover? Drie andere volgen. O, het is schieten, nu hoor ik het duidelijk. Kort daarop, nog een groote slag. Vensters worden geopend. Stille stemmen spreken elkaar vragend toe. En nu, heel verre reeds, bomt verdoofd, het laatste schot. Mijne meid verkeert in doodsangst, roept van uit haar bed dat ze ligt te beven. Die geruchten ontstellen mij niet eens. Aangezien ik mij nu heb voorgesteld, dat wij allen moeten doodgeschoten of doodgebombardeerd worden, schijnt al het minderwaardige, voorafgaande, van geen gewicht. Soldaten stappen, op vliegpas, door de straat, verwarde klanken uitend. Daarop wordt alles rustig. 's Morgens staan de buren aan hun deur. Ik zie hoofden schudden. Niemand schijnt te weten wat er is gebeurd. Later verneem ik, dat op de uiteinden mijner straat, heel den nacht schildwachten hebben gestaan, dat al wie op den boulevard voorbijkwam, afgetast, losgelaten, doch ruw voortgedreven werd. Er liep een bende van meer dan honderd civielen. Officieren kwamen uit de huizen met de revolver in de hand. Op de hoogte van het Park, rechtover mijn straat, zijn de ruiten uit het melkhuis stuk geslagen. De dagbladen maken geen melding van het opstootje. | |
Dinsdag, 5 januari 1915.Bezoek aan een jongen verwante, te Lier het dijbeen doorschoten op 26 Augustus 1914, eerst verblijvend in een ambulance te Tienen en dan te Luik bij zijn oom, geneesheer-hoog-leeraar en nu thuis. Onuitstaanbaar lijdend, vol wilskracht en met heet verlangen naar genezing om naar het front terug te keeren... wie weet, en wanneer zal dat zijn?... ‘Als de Koning en de Koningin eenmaal terugkomen in Gent, dan zal de beiaard spelen,’ zegt men hier; de geestdrift zal alles te buiten gaan en er wordt verzekerd, dat de socialis- | |
[pagina 331]
| |
ten van Brussel luide verkondigen, dat zij de eer eischen om de paarden van hun koets uit te spannen en ondereen zullen vechten om ze voort te mogen trekken. ‘Zou een troon in Europa wel vaster staan dan de hunne?’ vroeg iemand. ‘Neen,’ was het antwoord, ‘want hij rust op grondvesten van wederzijdsche liefde en solidariteit.’ | |
Maandag, 18 januari 1915.In de onmiddellijke nabijheid van Gent en toch heelemaal te velde, van alle woonsteden en dagelijksch menschenverkeer afgezonderd, staat er een oud kasteel. Het is zeer schilderachtig met zijn hoekige en kantige gebouwen en zijne twee gelijke hooge torentjes, waarrond in 't schemeruur vledermuizen vliegen. Half verborgen staat het achter en tusschen slaghout en stammen van reuzenboomen, in welker kruinen het mutserdnest van de eksters als 'n zwarte bol in de nog naakte twijgen het oog aantrekt, voordat in vol ontloken lentegroen de meerle en de nachtegaal zingen en de zevenzanger - het laatst aankomend zangvogeltje (voor half Mei) - zijn levensheil uitjubelt. Naast de stallingen, met den gevel naar den aardweg, staat een laag huisje, ook dagteekenend uit vroeger tijd, met kleine vensterruitjes in het geveltje zonder deur. Een groote poort verleent ingang tot het klein binnenhof, langswaar men in de woning treedt. Bijna telkens als ik vroeger, het bochtig landweegje met dicht bijeenstaande knotwilgen volgend, in het open groene veld voorbijkwam, zag ik er een jonge vrouw door de openstaande poort aan de waschtob, of, eenig naaiwerk doende, op een stoel zitten, stil zingend, met den voet eene wieg schommelend. Ze was een mooie vrouw, een beeld van gezondheid en prille jeugd. Haar oogen blonken van levenslust en op haar mond scheen geen andere uitdrukking te kunnen verschijnen dan die van tevredenheid. Ook haar man, dien ik soms op het binnenhof zag, was een | |
[pagina 332]
| |
kloeke, krachtige, dertigjarige kerel: een vent als een boom, zei eens een andere arbeider van hem. Wat later speelde er een kindje aan den ingang der poort en zat er een kleiner op den arm der moeder en nog wat later liepen de twee oudsten elkander na en zat het derde in een stoeltje, onbewust nog van het leven, het gestoei aan te kijken. En telkens ik voorbijkwam, was het mij als een weldoende veropenbaring der mogelijkheid van onverdeeld menschenheil. Als ik Zulma, de jonge vrouw, aan den drempel zag, kon ik niet nalaten het woord tot haar te richten, al ware het maar geweest om den zweem van glimlach om dat mooie mondje, in dat blij gelaat, te zien. Ook de twee oudsten, twee knapen, kenden mij, en gaven mij ‘een plaksken,’ 't is te zeggen de hand. De krijg brak uit. De man, gewezen kanonnier, nog niet vrij van dienst, moest naar de grens als landverdediger... Maanden zijn sedertdien verloopen; dezen namiddag voerde mijn weg mij daarheen. Ik zag het oud kasteel tusschen de stammen der hooge kruinen staan, met alle luiken dicht, in de drukkende, sprekende verlatenheid der niet meer bewoonde gebouwen. Van in Augustus zijn de eigenaren naar den vreemde gevlucht. Ik ging voorbij. De poort van 't hoveniershuisje was ook gesloten. Laat ik toch eens weten of de vrouw nog hier is en hoe ze 't stelt. Ik keerde eenige stappen terug. De gordijntjes hangen nog even keurig geplooid achter de groenachtige ruitjes, maar de appel van de ingangsklink is niet, als vroeger, blinkend opgewreven... Ja, ze was er, ik hoorde een lichten klompstap over de steenen van het hofje komen. En nu schrok ik letterlijk. Was zij dat: het miezerig, gekrompen figuur met het bleek gezicht en de doffe oogen? Zij, dat beeld van jonkheidsbloei eertijds? En zij glimlachte mij als vroeger toe, hare gave tanden in de verdunde lippen sterker ontblootend. Die glimlach sneed mij door het hart. Hij trof pijnlijker dan een bittere klacht zou hebben gedaan. | |
[pagina 333]
| |
Hoe ze het stelde, of ze nieuws had van haar man? En ze snikte eens zonder tranen, sprakeloos het hoofdje schuddend, dra met de verfijnde handen haar wangen bedekkend; toen zei ze: ‘Neen, niets, geen brief, geen boodschap.’ En ik moest binnengaan. In het keukentje was het warm; de dekschijf van het kacheltje gloeide zelfs. Een ijzeren bed stond aan den wand onder den tikkenden horlogeslinger, en in dat bed zaten de twee oudste kinderen rechtop. Ze speelden met houtblokjes en sparretjes uit een speeldoos, aan de toppen groen geverfd, en ander breekbaar tuig, op Klaasdag gekregen zeker. Die twee waren reeds drie weken ziek, nu aan de beterhand. Ze moesten warm gehouden worden. Het kon aanstekelijk zijn, wat ze hadden; daarom was de kleinste weggedaan, op haar geboortedorp, bij een getrouwde zuster. De dokter wist niet goed waaraan ze leden; misschien kwam het van het gruisbrood, dat vele kinderen niet verteren konden. En zij vertelde mij wat haar leven nu was: altijd thuis, altijd alleen. Zij zag schier niemand dan den geneesheer, die om de twee dagen verscheen. Geburenbezoek? O, daar was ze bang voor. Ze verlangde er in het eerst naar, nu niet meer. Ze moest al den kommer van zich werpen uit liefde voor haar kinderen, voor wie ze ook noodig was, en kon het toch niet. En ze schudde als in wanhoop het hoofd. Dat ze niet kon, was haar aan te zien. Ze volgde den loop van haar eigen gedachten, als in vergetelheid van mijn bijzijn. ‘De kinderen mogen niets drinken dan melk. Ik... wat mij betreft, eet schier niet... Petrool kan ik niet vinden; zoodra het avond wordt, moet ik mijn huiswerk tastend doen. Ik spaar zelfs mijn nachtlichtje... En met den blik wees ze een half uitgebrand pitje aan, in een glaasje vet, dat op de tafel stond. Ze poogde te glimlachen om het rampzalig-komische van zooveel nood. In eens zei ze, zich vermannend: ‘Ik dank u, dat ge gekomen zijt.’ Doch, hoe hier troost aan te brengen, te bemoedigen? Ik trachtte dat te doen, maar denk niet, dat ze luisterde. | |
[pagina 334]
| |
En dan, na lang zwijgen, begon ze weer: ‘De dokter heeft mij voorspeld dat ik geen drie maanden meer te leven heb, indien het zoo voortgaat. Slapen kan ik niet of weinig. Wij hebben immers voortdurend slecht weder gehad, altijd regen en stormen. Heel den nacht hoorde ik den wind zoeven door de hooge boomen, soms ook een slag; het was zeker een schalie of een steen, die van de torentjes afgerukt werd. Maar ik schrok toch telkens als ware het een schot geweest. Dat hield mij wakker... Och, en bij windstilte is het al even slecht: wie zou er kunnen slapen als ge in 't donker uren op uren het kanon hoort, dat misschien uw man doodschiet?’ Ik keerde terug langs het bochtig weegje, met de knotwilgen omzoomd, in sombere stemming van machteloos wereldwee, dat mij als een tweede, figuurlijk floers van rouw omhulde in het werkelijk grijze floers van den winterdag. | |
Vrijdag, 5 februari 1915.Troepen soldaten komen door mijn straat, in 't grijs, meest allen met een groenen pinhelm op. Zij zijn zwaar geladen met wapenen, ransels, opgerolde pakken, met keteltjes of metalen kokers op den rug. Hun houding is gebogen, bij meest allen zinkt het hoofd naar den grond. De straat klimt nog al op, daardoor kan het komen; of is het van vermoeienis? Een sleept zijn been, hij kan den vluggen pas der anderen bezwaarlijk bijhouden; een drietal hinken, strompelen, dreigen te vallen. Ik tel en tel, misschien met een lichte vergissing, maar kom tot achthonderd. Ze zijn verdeeld in scharen van een vijftigtal: in 't eerste gelid gaan er vijf, dan telkens vier. Tusschen elk peloton, van de andere hoopen heel afgescheiden, stapt manhaftig een officier. Ze trekken op in de richting der Leopoldkazerne, in Wilhelmkazerne herdoopt. Later verneem ik dat ze, van 't front komend, hier een rustpoos zullen doen. Om drie uur ga ik in het Stadspark. Langs de lanen, met | |
[pagina 335]
| |
kastanjeboomen beplant, die er heen leiden, staan ijzeren palen, met aanduidingsplaten der Gentsche politie: ‘Verboden voor ruiters, auto's, rijtuigen en moto's.’ De bestrate weg - heel breed - ligt op heel de lengte berijdbaar open. Het verbod verachtend, komen, als immer, Duitschers te paard, een, twee of drie tegelijk, op die aardewegen aangedraafd of in galop, zoodat groote brokken van den grond achter hun hoeven wegvliegen, en de grond zelf hobbelig door-ploegd blijft liggen. Het weder is heerlijk, de hemel wolkeloos blauw; de meezen zingen; alles schijnt te jubelen, omdat de lente in aantocht is. Er hangt een ragfijn floers van pareltint en maluwkleur tusschen de heesters, waarachter de donkerheden der dennen te sterker uitkomen. Geen adem van den wind rimpelt het effen vlak van de vijvers, waarop blanke zwanen, als pleisteren kunstwerken, onbeweeglijk liggen in den reeds warmen zonneschijn. Enkele wandelaars, hier en daar een jeugdige, sierlijke dame met een meid, die een kinderwagentje voortstuwt; schildwachten op en neer stappend voor het Feestpaleis, voor den ingang van den Plantentuin, voor 't Museum van Schilderijen. Maar vooral Feldgrauen, overal Feldgrauen, slenterend, den dolk, versierd met gekleurde kwispels, aan de zijde, de revolver in de scheede op de linkerflank, en het geweer op den schouder, en de bajonet daarboven uitstekend, emblema van bestendige bedreiging. Beneden een kleine helling staat een groep menschen, burgers en soldaten. Daar is iets te zien en ik blijf ook kijken; een jongetje, een arm kind van een jaar of twee, staat te schreien bij een modderigen plas, dien het goede weder den tijd nog niet gehad heeft om op te drogen. ‘Allo toe, zeg waarom ge schreemt?...’ vraagt iemand aan den kleine, hem bij het schoudertje schuddend; doch hij jammert voort als een stil, traag, slepend gezang. ‘Hij is al te klein, hij kan dat nog niet uiteendoen,’ zegt een andere toeschouwer. ‘Zijt ge iets kwijt? Hebt ge wat verloren?’ vraagt men weder. Dat woord ‘verloren’ wekt hem uit zijn kindersmart. Het betraand gezichtje kijkt eerst naar den belangstellende op en | |
[pagina 336]
| |
hij murmelt iets onverstaanbaars, dan met een handje den grond aanwijzend Elk kijkt en zoekt... Een soldaat die, neergehurkt, ook opsporingen doet, raapt uit de modder iets op, dat hij triomfantelijk omhoog steekt en aan den knaap geeft. Getroost ziet de kleine zijn schat - een marbel - aan, die hem in de vuilnis ontvallen was. ‘Schön Dank,’ zegt in zijn plaats een dikke, bejaarde, manke dame, die ik voor mij aan den arm eener helpster heb zien voortsukkelen, die ook was blijven staan en met een ouder-wetsche buiging knikt zij goedig den hulpvaardigen soldaat toe. Al de omringenden schieten in een luiden lach en al de Duitsche krijgers lachen galmend mede, met hun jonge witte tanden en hun frisch gelaat. Schorsing... geest- en hartineensmelting. Maar... in de verre verte rommelt het kanon met zware tusschenbonzen van het moordend zeegeschut. | |
Vrijdag, 12 maart 1915.Ik ben bezig aan mijn dagboek te schrijven. Het is kwart voor twaalven. De meid verschijnt: ‘Daar is een Duitsche soldaat beneden. Ik heb hem in de achterkamer geleid!’ ‘Wat komt hij doen?’ ‘De gazetten hier onderzoeken; maar zijn Fransch - hij spreekt Fransch - is zoo zonderling dat ik het niet versta.’ Zoo, zoo... ik ben dus verdacht... Ook goed!... Verboden vrucht betrekkelijk dagbladen wil ik niet in huis, hoeveel vrienden er ook zijn, die ze mij letterlijk willen opdringen, bewerend dat er voor mij geen gevaar bestaat. Maar... mijn dagboek! De copij is in zekerheid, meen ik, maar deze enkele bladen hier!... Hij zal ze vinden... waar ze bergen? Ik steek ze eerst in een Deensch prentenboek, haal ze er onverwijld uit, schuif ze tusschen onopengesneden vouwen van een aflevering van ‘Nederland’ en ga beneden. Daar staat een soldaat met het teeken van het ‘Rood Kruis’ op den arm. Hij groet met het hoofd bijna tot tegen den grond. | |
[pagina 337]
| |
Het is een man met een bruin gelaat, kort geknipt zwart haar en een bril over groote gitoogen. ‘Wat begeert gij van mij?’ vraag ik zonder de minste ontsteltenis. ‘O, u spreekt Duitsch!’ roept hij uit met een blijde uitdrukking op den mond. ‘Ik ben zoo gelukkig te vernemen dat ik hier kwartier krijgen kan.’ Hij houdt een geplooid briefje in de hand, dat hij mij wil afgeven. ‘Er moet een misverstand zijn: de meid berichtte mij, dat u dagbladen kwaamt nazien.’ Nu lacht hij jong en helder op, met witte tanden: ‘Nein, gnädige Frau, maar het meisje antwoordde “ja,” toen ik vroeg om hier kwartier te krijgen.’ ‘Mijnheer, ik woon hier als dame alleen. Men heeft mij verzekerd dat zulke geen soldaten aanvaarden moeten.’ ‘Ik geloof dat u gelijk hebt,’ zegt hij heel beteuterd. ‘Nochtans spreekt mijn briefje wel duidelijk op uw adres... Alles is zoo overvol en ik moet nu opnieuw gaan dompelen rond de stad. Ik loop reeds drie uren van 't een naar 't ander.’ Ik kreeg onwillekeurig medelijden met zijn nood. ‘Als het volstrekt zijn moet, zal ik u herbergen.’ ‘Dank u, ik zal inlichtingen nemen en zoo mogelijk elders gaan.’ Maar klokslag twee stond hij daar weder met een briefje. Het luidde: ‘Op bevel van den Kommandant, kwartier voor éen man tot verder orde. Braun, burgemeester.’ Hij moest de kamer zien, waar wel wat rommel stond. ‘O, goed, goed, moeilijk ben ik niet. De eerste nachten van mijn verblijf te Gent stonden geen bedden klaar en sliep ik op den blooten grond.’ Hij haalt zijn valiezen; tweemaal moet hij heen en weder, zooveel reis- en legertuig heeft hij mede. Hij neemt alles uit, legt het op de tafel en op stoelen en, zonder wantrouwen, gaat hij 't huis uit. 's Avonds klopt hij aan op mijn zitkamer en vertelt: ‘Duitschland moet zegepralen. In Berlijn wordt ge niet gewaar dat het aan mannen zou ontbreken. Het hoofdkwartier bedriegt de bevolking niet. Daardoor blijft het enthousiasme stand houden. Iedereen kent de juiste waarheid. | |
[pagina 338]
| |
Duitschland trekt geen cent van Belgisch geld. Maar de stad moet de bezetting onderhouden; kan ze het niet langer doen, dan moet ze hypotheek nemen of leeningen aangaan. Duitschland bevoorraadt België; 't zendt meel en vleesch naar hier. Het doet ook de akkers bebouwen, opdat geen hongersnood ontsta. De Duitschers hebben niets tegen de burgerlijke bevolking, die door Engeland in het net gejaagd is. Alles wat de krijgslieden hier opeischen, wordt door Duitschland betaald.’ ‘Pardon,’ zeg ik, ‘op ons land wordt den 15en van elke maand veertig millioen geheven.’ Luid roept hij: ‘Neen, niets, niets!’ Ik wil geen woordenstrijd met hem aangaan en zwijg. Maar hij zelf herhaalt: ‘De Duitschers hebben niets tegen de burgerlijke bevolking.’ ‘Het wachtwoord is immer schönen, niet waar?’ zeg ik. Maar hij vat den bitteren toon en den spot niet. ‘Ja, ja, immer, überall schönen, zegt hij. Frankrijk gaat ten onder, omdat het godsdienstig gevoel er door de republikeinsche regeering gedood is. De republiek kan niet langer blijven bestaan, want ze bezit geen macht over deugd en orde. De Keizer geeft het voorbeeld van religieuze gevoelens. Daaruit komt de kracht die hij uitoefent op ons volk, het hoogste in cultuur van alle volkeren. Frankrijk bezit geen Beethoven, geen Mozart, geen Goethe, geen Schiller; ook op medikaal en op technisch gebied bliijft het ten achter. Luik zal afgenomen worden, ook een deel van Frankrijk en zuidelijk België. Onze zege lijdt geen twijfel. Men heeft de rest moeten wegzenden, zooveel vrijwilligers hadden wij. België's leger bestaat om zoo te zeggen niet meer. De krijg zal anderhalf jaar duren, de geestdrift evenzoo, indien het noodig is. Alle standen zijn er vaardig toe. Belgische vrouwen hebben de oogen van gewonde Duitsche soldaten uitgestoken. Hij zelf heeft er in Berlijn zien aankomen en hier ook gezien. Daardoor rechtmatige wraak van Duitschland.’ Hij is vijf en dertig jaar oud, vrijwilliger, werkzaam als krankenverpleger ‘im Bahnhof’. Van de twee nachten moet hij er een waken. Hij verveelt zich hier. Sedert drie maanden | |
[pagina 339]
| |
verblijft hij hier, hij zou liever vechten. Weder hebben de Franschen een grooten veldslag verloren.- Engeland heeft schuld aan alles. De Kommandantur behandelt de Gentenaren met weergalooze zachtheid en vaderlijkheid. Het eten der soldaten was in het begin slecht, nu beter. In Februari mocht hij voor veertien dagen naar Berlijn, zijn vaderstad, terugkeeren. Onderweg zag hij al de velden hier en in Duitschland keurig beploegd. Dit alles is het werk der Duitsche voorzorg, met het oog op de levensmiddelen voor den herfst en den winter. Als vrijwilliger heeft hij zich verbonden voor 3 maanden en na verloop daarvan zijn aanbod verlengd, Het werd hem toegestaan te mogen blijven. Met meer dan een millioen trokken de vrijwilligers op. Hoevelen van die jonge mannen tusschen zestien en twintig jaar zag hij zelf niet aankomen voor den veldtocht, in flinke kracht en bloemenden bloei, en hoe kwamen ze terug, de niet gedooden en erg gekwetsten: bleek, ziek en uitgeput! Hier staat de verteller van zijn stoel op, steekt het aangezicht tusschen de schouders vooruit, kijkt wezenloos, met wijd geopende oogen en houdt de armen krom in ronde bogen ver van het lijf af. Anderen, volgens hem, worden blind van den trein gehaald, sommigen genezen, maar zijn een arm of een been kwijt. ‘Aldus keeren ze terug, opgevreten van rhumatisme,’ zegt hij, hoofdschuddend. ‘O, der Krieg! der Krieg!’ Gedurende heel het gesprek, of beter gezegd, zijn alleenspraak, treft het, hoe een intellectueel zoo onwetend en zoo kinderlijk naïef kan zijn. Hij is een geleerd man, dat blijkt uit zijn zielswezen en zijn geesteswending; hij heeft filosofische studies gedaan en kent, zegt hij, Russisch en Engelsch. Hij verblijft hier in een vijandelijk huis; hij toont zich oprecht dankbaar voor de goede bejegening, en zijn verblinde waan is zoo groot, zijn menschenkennis zoo klein, dat hij al die ontboezemingen in het nadeel van mijn vaderland ongekunsteld uit, als ware ik het geheel eens met hem aangaande onze toekomstige nederlaag.
VIRGINIE LOVELING. |