De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
I.Ik had den man, die één tafel verder tegenover mij zat, reeds een paar keer aangekeken, want hij riep herinneringen in mij wakker, al wist ik zeker dat ik nooit met zoo iemand had omgegaan. Hij zag er voorspoedig en burgerlijk uit, als een man van zaken, en toch deed hij mij denken aan Vlaamscheleeuwenvlaggen en guldensporenslagen, aan jongens met baarden en vilthoeden. In zijn knoopsgat zat een decoratie en naast hem, op de tafel, lagen een paar keurige handschoenen. Neen, ik had nooit omgang gehad met menschen van dat soort en toch kon ik mijn blik niet van hem afwenden. Waar, waar, waar? - Kellner, vroeg hij opeens, hebt u echte Guinness stout? - Jawel, klonk het rustige antwoord. - In Dublin gebotteld? Zonder gekheid? De kellner gaf geen verder bescheid, keerde hem den rug toe en riep donderend: - Un stout, un! Toen de man ‘zonder gekheid’ zei, wist ik dat hij Laarmans heette, want zijn stemklank was niet veranderd en tien jaar geleden had hij dezelfde woorden precies zoo uitgesproken. - Hoe maak je 't, Laarmans? vroeg ik, terwijl hij zijn stout proefde. Hij zette zijn glas neder, keek mij aan en herkende mij dadelijk. - Wel, heb ik van mijn leven! Een oogenblik later zat hij aan mijn tafeltje en bestelde 'n tweede flesch stout, zonder te vragen of ik er trek in had. Afgaand op mijn verleden, vond hij blijkbaar dat dat van zelf sprak. Toen ik de flesch echter nadenkend aankeek, want ik dacht dat ik nu op mijn beurt zou moeten tracteeren en ik vond die Guinness nog al een | |
[pagina 290]
| |
duur goedje, toen vroeg hij dadelijk of ik soms de voorkeur gaf aan een glas wijn, ‘of zoo iets’. Wat was die Laarmans veranderd! Ik had hem gekend als een havelooze voorvechter, met lang haar dat de kraag van zijn jas vettig maakte, een groote pijp met een kop die een doodshoofd verbeeldde, en een zwaren knuppel, waarmede hij dreigend zwaaide wanneer hij gedronken had of in een optocht liep. Niemand kon toen als hij ‘Vliegt de Blauwvoet! Storm op Zee!’ roepen en hij was dan ook, bij mijn weten, tweemaal door de politie ingerekend voor dingen die hij niet gedaan had, alleen maar omdat hij er zoo gevaarlijk uitzag. Hij haalde een zilveren koker uit zijn zak en bood mij een ‘gold tipped’ cigaret aan, Abdullah of zoo iets, in ieder geval een fijn goedje. - Wat voer je tegenwoordig toch uit, Laarmans? waagde ik eindelijk. Hij dacht even na en lachte. - Wat of ik uitvoer? vroeg hij terug. Ja, wat zal ik je zeggen? Makkelijk om te vertellen is dat niet en nog minder om 't zoo maar dadelijk te snappen. Dat vroeg ik tien jaar geleden aan Bohrmann ook en hij probeerde 't mij duidelijk te maken. Maar ik had maanden praktijk noodig om de zaak grondig te begrijpen. Nog een stout? En hij bestelde werkelijk nog twee flesschen. - Ik betaal alles, stelde hij mij gerust. - Decoratie? vroeg ik. Hij wierp een blik op de kleurige rozet, die zijn verschijning nog merkwaardiger maakte. - Neen, anwoordde hij onverschillig en luid op. Ik keek naar links, vreezend dat twee heeren, die niet ver van ons af zaten, het gehoord mochten hebben. - Dat geeft niks, zei Laarmans met een rustigen blik op de menschen in kwestie. 't Is geen decoratie, heb ik je gezegd. Was het er wél een, ja dàn... Neen, dat doe ik niet, want daar krijg je vroeger of later moeilijkheden mede. Nu, 't is misschien een decoratie, want er zijn er zooveel dat je moeilijk een lintje kan opsteken zonder in plagiaat te vervallen, al kies je ook de onmogelijkste kleuren. Laarmans had altijd vlot gesproken, maar nu was zijn radheid alleszins merkwaardig, evenals de gevatheid waarmede | |
[pagina 291]
| |
hij antwoordde op dingen die ik aan 't denken was, maar nog niet gezegd had. - En je lang haar, Laarmans? vroeg ik weer. En je verzen? Schrijf je geen verzen meer? - En mijn pijp? ging hij voort. Weet je nog wel? Wat een pijp, mijnheer! Wat een heerlijke pijp! En die vilthoed! En mijn knuppel! O God, die stok! En wat je niet te zien kreegt dan, zooals mijn hemd! Hij keek voor zich uit, als wierp hij een blik in het verleden. - Weg, alles weg, mompelde hij. En na een poos: - Hoe staat het met de Vlaamsche zaak en de politiek in 't algemeen? Ik dacht dat hij in den vreemde gewoond had en antwoordde dat er bij mijn weten weinig veranderd was, dat bankiers en mannen van zaken nog steeds Fransch spraken, evenals de meeste flaminganten wanneer zij niet aan den weg timmerden, dat de liberalen nog steeds alle betrekkingen bij de gemeente kregen en de katholieken die bij den Staat. Ja, dat wist hij net zoo goed als ik, want hij woonde in de stad. - Maar de Vlaamsche zaak, drong hij aan. Je weet wel... Optochten met stokken en vilthoeden, verduiveld. En herrie, of ten minste lawaai, als op de kermis. Doen ze daar nog aan en ben jij nooit meer van de partij? Ik gaf een ontwijkend antwoord en vroeg weer wat hij nu eigenlijk uitvoerde. - Lijmen, antwoordde hij. Hij zag dat ik met zijn antwoord weinig opschoot. - Nu ja, lijmen. De menschen bepraten en dan doen teekenen. En als zij geteekend hebben, krijgen zij het ook werkelijk thuis. - Wat krijgen zij dan thuis, Laarmans? vroeg ik, want ik wilde alles weten, alles. - Hun exemplaren, zei de man. Hij lachte weer. - Exemplaren van het Wereldtijdschrift, verklaarde hij nader. En op zijn stout wijzend: | |
[pagina 292]
| |
- Zij is lekker. - Even kijken, vervolgde hij. 't Is morgen Zondag en dat artikel kan ik Maandag wel in elkaar flansen. Als je er werkelijk belang in stelt, zal ik het je vertellen, want ik hield indertijd veel van je. Kom mij morgen een bezoek brengen, dan krijg je een lekkere flesch. Vindt je 't goed, ouwe jongen? Boulevard du Japon, 60. Laat je niet afschrikken door de naamplaat. Van drie uur af ben je vreeselijk welkom. | |
II.- Ik heb Bohrmann ontmoet, begon Laarmans, zooals wij elkaar gister ontmoet hebben, namelijk in een café, geheel onverwachts, maar nog iets later in den avond. Ik had lusteloos achter een vlag geloopen, 'k weet zelf niet meer ter eere van wie. Een liberaal of iets van dien aard. In ieder geval 'n man dien wij om de tien minuten moesten toejuichen en die dan telkens met een valschen lach aan de omstanders allerlei beloofde. Op een gegeven moment stond ik moederziel alleen op den boulevard, met mijn knuppel in de hand en mijn pijp in den mond. En toen zag ik mijzelf voor het eerst zooals ik werkelijk was: een verloren schaap in de samenleving. Het had een beetje geregend en mijn leelijke hoed kleefde onbehaaglijk aan mijn voorhoofd. Ik maakte met mijn knuppel nog een werktuiglijk moulinet, dat niemands aandacht trok, want er was niemand meer. - Laarmans, sprak ik tot mezelf, je bent een ezel. Ik werd overvallen door een stemming die 'k nog nooit had ondergaan, zoo diep was de neerslachtigheid, die mij plotseling als een nevel omhulde. Zacht verwijtend noemde ik wel tienmaal mijn naam, maar ik kreeg van mijzelf geen antwoord. Ik zag niets anders dan een man met een vettigen jaskraag, een vilthoed, een pijp en een knuppel. Het kwam mij voor dat ik in de verte het zingen nog hoorde van de manifestanten met wie ik had rondgeloopen en toen ik een zijstraat insloeg om ze niet weer te ontmoeten, stond ik voor een café dat nog verlicht was. Je weet dat ik altijd van bier heb gehouden en ik ging dan ook binnen, bestelde een pint, legde mijn stok en mijn hoed op de bank en begon na te denken. Ik verdiende met typen honderd vijf en twintig frank in de maand en ik had mijn dertigste jaar bijna achter den rug. | |
[pagina 293]
| |
Bleef ik doen wat ik deed, dan zou ik over tien jaar misschien tweehonderd verdienen, over twintig jaar honderd vijftig, over dertig jaar weder honderd vijf en twintig, en dan... En al dien tijd zou ik brieven schrijven die zouden beginnen met ‘nous vous accusons réception de votre honorée’, ‘we duly received your favour’ en ‘wir bestätigen den Empfang’, en die eindigen zouden met ‘recevez, Messieurs, nos salutations distinguées’, ‘yours truly’ en ‘hochachtungsvollst!’ Toen ik in het bijzonder aan de ‘salutations distinguées’ dacht die 'k over dertig jaar typen zou, keek ik rond of soms niemand de vrees zat te bekijken die op mijn gezicht te lezen stond, dat voelde ik wel. Er zat nog slechts één klant in 't café, tegen den muur aan d'overkant, en die keek mij werkelijk aan, zooals ik gevreesd had. Het was een korte, stevig uitziende man van een jaar of vijftig, die op Beethoven leek, althans op dat gipsen masker, dat boven de meeste piano's hangt. Hij had een ontzaglijk hoofd voor zoo'n kleinen man, met een beweeglijk voorhoofd waar geen eind aan kwam, vooral ook omdat het zoo van op een afstand volkomen versmolt met zijn kalen schedel, die alleen iets blanker was. Hij had, net als ik, een glas bier voor zich staan en dat zijn maag voor de mijne niet onderdeed, bleek uit de groote teugen die hij nam. Telkens als hij zijn glas neerzette, ging zijn blik in mijn richting. En welk een blik, waarde vriend! Het spijt me daarom alleen reeds dat je geen kennis met hem maken kan. Hij scheen de kracht er van te beseffen, want hij keek niet zoozeer op mij als door mij heen, zeker opdat ik niet zou omvallen, wat niet wegnam dat het bloed mij dadelijk naar het hoofd steeg. Niet dat de man mij vrees aanjoeg, integendeel, maar ik had een gevoel alsof hij mijn hemd kon zien en mijn voeten, die in geen weken gewasschen waren. Na mij nog even te hebben aangesteld alsof ik mij bijzonder op mijn gemak voelde, dronk ik mijn laatste bier op, nam mijn knuppel in de hand, zette dien hoed weer op, weet je nog wel, en verliet het café, waar de klok half twee sloeg. Buiten komend werd ik begroet door een rukwind die mij bijna weder binnen smeet en die, toen ik zwenkte, mijn vilthoed medenam tot aan de eerste verdieping en een paar huizen verder in 't slijk smakte. Na het twee keer gemist te hebben, want het liep verder, raapte ik het | |
[pagina 294]
| |
ding weder op, waarbij mijn pijp uit mijn mond viel, doch zonder te breken. Toen moest ik mijn woede koelen en wel terstond. Gelukkig dat Bohrmann op dat oogenblik niet naast mij liep, anders had ik zijn Beethovenkop misschien aan scherven geslagen en dan had ik nu nog steeds voor andermans rekening gedistingeerde salutaties zitten typen... Er stond echter een ijzeren fietsenrek en daarop sloeg ik, aan 't slot van een gecompliceerden vloek, mijn politieken knuppel aan stukken, waarna ik mijn zakdoek kreeg en mijn hoed begon schoon te maken. - Mooi gedaan, jongen, zei een stem, en de man van 't café kwam naar mij toe. En dadelijk vervolgde hij: - Nu je baard... - 't Is niet om mee te spotten, mijnheer, heusch niet, gaf ik neerslachtig ten antwoord, want met mijn knuppel was ook mijn woede gebroken. - Ik spot niet, zei de man. Kijk maar. Hoe gek zijn ‘kijk maar’ ook klonk, toch moest ik erkennen dat er aan de heele verschijning geen zweem van een glimlach zat. Hij zag er integendeel verduiveld ernstig uit. - Wat scheelt er aan? vroeg hij. Meteen nam hij mijn hoed van mijn hoofd, gaf hem een origineele deuk, zoodat hij er werkelijk veel netter uitzag en zette hem mij weder op. Hij handelde met mijn eigen hoofd precies alsof ik het van hem slechts in huur had. - Wat er aan scheelt? vroeg ik terug. En na hem aangekeken te hebben, als was ik een heele piet, zei ik bitter: - Yours truly, salutations distinguées en hochachtungsvollst. - Zoo, zei de man. En ik geloof werkelijk dat hij mij begreep. - Hier zullen wij nog één biertje drinken, besloot hij. En hij loodste mij om den hoek in een nieuw café binnen, waar een meid bezig was de tafels op elkaar te zetten en in een hoek te rangeeren. - Mijnheer Bohrmann? vroeg zij, waarop mijn gezel twee Guinness stout bestelde. | |
[pagina 295]
| |
- Echte, in Dublin gebottelde, Marie, riep hij haar na, toen zij 't gevraagde halen ging. - Weet je nog dat ik gisteravond tegen dien kellner hetzelfde gezegd heb? Dat is het eenige niet dat ik van Bohrmann overgenomen heb, maar alles, alles, of toch ten minste zooveel als ik tijdens onze samenwerking heb kunnen slikken. En ik heb er mij goed bij bevonden, zooals je ziet. Alles is echter gelogen, want zijn voorraad was te groot voor hersens als de mijne. Toen de stout gebracht was, haalde hij dezen koker uit zijn zak, dien hij mij later cadeau heeft gegeven, en dwong mij een heerlijke gold-tipped cigaret op te steken. Daar ik echter nog een beetje gegeneerd was, haalde ik mijn pijp te voorschijn en maakte aanstalten om ze te stoppen. - Zoudt u daarmede niet alvast afrekenen? vroeg de man, met een blik op mijn fornuis. Ik legde mijn pijp op den grond, zette er mijn hiel op en drukte den kop tot gruis. Het gaf een gekraak, dat de geeuwende meid deed opkijken. Nu weet je dat ik altijd een zwak heb gehad voor pijpen en deze was mijn lieveling, omdat ze zoo origineel was. Wat had die vent reeds een invloed op mij, dat hij me dat vonnis had kunnen doen voltrekken, zonder dat ik ook maar een oogenblik geaarzeld had! - 't Is jammer, sprak hij, mijn blik volgend, die een laatsten groet bracht aan de scherven, maar het moest. Had het gekund, dan had je er mee mogen doorgaan. Die woorden deden mij goed, omdat zij bewezen dat Bohrmann op zijn manier een gevoelsmensch was en ik, in mijn zwakheid, zonder gevoel nog niet over de baan kon. - Hoe heet je? vroeg Bohrmann nu, waarop ik natuurlijk Laarmans antwoordde. - Dat gaat niet, zei de man. Neen, Laarmans is onmogelijk, vooral in een land waar de klanten zelf eenvoudig Mosselmans, Biermans en Borremans heeten. Je heet voortaan Teixeira de Mattos; dat is nog eens een naam, vindt je niet? Maar geen naamkaartjes laten drukken, hoor, want je moet oppassen. Ik zal je alleen zoo noemen, omdat Laarmans er beslist niet door kan. Nu dan, mijnheer de Mattos, je hoeft mij niets te vertellen. Je bent een jaar of dertig, is 't niet? Dan | |
[pagina 296]
| |
kan het nog gaan. Was je veertig, dan zou ik het niet met je probeeren. Dit is mijn voorstel. Je komt bij mij in de leer met een of anderen titel. Ik zal maar zeggen secretaris of hoofdredacteur. Zoek zelf maar eens naar een titel die in je smaak valt en vooral in den smaak van de clienteele. Of je getrouwd bent of niet kan mij niet schelen, evenmin wat je tot dusver hebt uitgevoerd. Maar je moet doen wat ik zeg. Wat ik zeg... En niet alleen moet je doen wat ik zeg, maar je moet doen zooals ik doe, praten zooals ik praat en zwijgen zooals ik zwijg. Wij maken een contract, waarbij bepaald wordt dat je van heden af duizend frank in de maand krijgt gedurende niet langer dan twaalf maanden. Na dien tijd, of vroeger, wordt je er uitgetrapt of ik doe mijn zaak aan je over, en in dat geval werk je twintig jaar lang voor mijn rekening tegen vijftig procent van de winst. Ben je geschikt, dan kan die helft vijftigduizend frank per jaar bedragen. Ja, twintig jaar is voldoende, anders wordt het gekheid. En na dien tijd is de heele boel voor jou, ook de heele winst en dan ben je pas vijftig. - Ik ben vijftig, sprak hij met klem. Nu, op dit moment, zooals ik hier zit. En er ging weder zulk een kracht van hem uit, dat ik een eindje opschoof om niet met hem in aanraking te komen, want hij leek mij wel een dynamo. Duizend frank in de maand! Ik vond het zoo'n ontzaglijke som, dat ik dadelijk aan niet te overkomen moeilijkheden dacht, aan onmogelijke talen en aan trigonometrie. - Maar denkt u dat ik zal kunnen volbrengen wat u mij zult opdragen? vroeg ik ongerust. Hij keek mij nog eens aan, met een blik die mijn zwaarte tot op een pond na schatte. - Ja, verzekerde hij. Als je maar kan willen. Het willen is in mijn zaken moeilijker dan het doen. - Ik vind het goed, sloeg ik toe, niet zonder waardigheid en ook niet geheel zonder een beklemmend gevoel, als verkocht ik mijn ziel. - De quoi écrire! riep Bohrmann, waarop de meid wakker schoot en naar ons toekwam. - Mijnheer, sprak zij met een blik op de klok, wij gaan sluiten. Stel dat schrijven maar uit tot... Verder kwam zij niet, want Bohrmann stopte haar twee | |
[pagina 297]
| |
frank in de hand, waarop zij het gevraagde dadelijk bracht. Een oogenblik later had Bohrmann, op papier met het hoofd ‘Brasserie du Lion Royal’, in tweevoud een contract opgesteld, waarvan de termen volkomen klopten met wat wij mondeling waren overeengekomen. - Hier, wees hij aan, waarop ik de pen in de hand nam. - Laarmans natuurlijk, zei Bohrmann, en ik zette een handteekening met een zwierige krul. - Ik zal een nieuwe handteekening voor je zoeken, beloofde mijn patroon, terwijl hij het door mij geteekende exemplaar in zijn portefeuille opborg, want die krul is ouderwetsch en niet krachtig genoeg. Je handteekening moet de menschen zoo al niet doen schrikken, dan toch ontzag inboezemen. Een dikke, stijve letter, zonder eenig gekrul. En je teekent natuurlijk altijd Laarmans, nooit Teixeira de Mattos, maar zoo dat geen mensch het lezen kan, want je naam is al te lokaal... Kom nu maar mee. | |
III.Het was een tegenvaller voor Bohrmann dat hij dien avond zoo gedronken had, anders had hij er misschien wel iets beters op gevonden, maar hij had het bier nu eenmaal op. Bij 't verlaten van 't café snoot hij krachtig zijn neus, zooals alleen energieke menschen dat doen, duwde zijn hoed in zijn nek om de uitwerking van 't bier door afkoeling van zijn hoofd te neutraliseeren, waarna hij even tegen een schutting ging staan om te wateren. - Je woont bij mij in, zei Bohrmann, doch je moet elders gaan eten. Je mansarde wordt morgen in orde gebracht, maar je kan alvast blijven slapen. Schud je bed vandaag zelf maar wat op. - Wat voer je daar uit, kerel? klonk het barsch van achter zijn rug. Mijn patroon antwoordde niet, want alleen de vorm was vragend, terwijl de blaffende klank hem daarentegen het zwijgen oplegde. - En je gaat er maar mee door, vriendje? vroeg nog gauw dezelfde stem, want je kon zien dat de man klaar was. Hij zakte ten minste al door zijn knieën, keerde zich dan om en daar stonden wij voor twee agenten van politie, die ons vijandig aankeken. | |
[pagina 298]
| |
- Neen maar, ik geloof dat... waarachtig, wij hebben mijnheer Bohrmann te pakken! zei opeens de grootste van de twee. - Bohrmann of geen Bohrmann, vooruit met hem, kefte de andere, een wurm van een mannetje, dat onder zijn helm schuil ging als onder een paraplu. - Ben je bedonderd? bromde de slungel tegen zijn collega. Leer nou eerst onze wijk een beetje kennen, zeg, dan kan je misschien meepraten. Hij lachte vertrouwelijk tegen Bohrmann en gaf keurig het saluut. - Als u soms opnieuw wilt beginnen, mijnheer de directeur, ga dan uw gang maar, hoor! Wij houden zoo lang de wacht wel. En zonder dat jij je tanden zal laten zien, is 't niet, Lauwers? - Vriend 116, zei Bohrmann, je bent een toonbeeld en je gaat met me mee, want ik tracteer op een fijnen borrel. - En die paddestoel mag ook eens proeven, vervolgde hij, op 't agentje wijzend dat hem te lijf had gewild. Deze gewaagde onderweg nog even van nachtdienst en van plichtsbesef, doch gaf 116 ten slotte gelijk, toen die begon te schelden op den commissaris en op heel 't verwenschte gemeentebestuur. - Denk je soms dat ze er je dankbaar zullen voor zijn? zei de lange vent minachtend. Neen, dat wist Lauwers ook wel, maar een agent was dan toch een agent. - Nou dan, zei de groote. Het huis van Bohrmann onderscheidde zich door een inrijpoort met een groote koperen firmaplaat waarop bij 't licht van een lantaarn te lezen stond: ALGEMEEN WERELDTIJDSCHRIFT - Verduiveld, zei de paddestoel getroffen. - Niet te veel leven maken, heeren, verzocht Bohrmann, want ik heb een lastige meid, die ik niet gaarne wakker zou | |
[pagina 299]
| |
maken... Mijn vrouw is naar Gent, vervolgde hij. Naar hare zuster toe, die ongesteld is. Hij opende de poort, liet ons binnen en draaide een contact om, zoodat een ruime gang verlicht werd, die aan den linkerkant een suite van vijf deuren vertoonde. - Directie, verklaarde hij bij deur één. - Administratie, ging hij voort, toen wij bij nummer twee kwamen. - Redactie. - Kas. Al die benamingen werden geconfirmeerd door groote koperen platen, waarvan er een op iedere deur zat. Ten slotte werd nummer vijf bereikt. - Muzeum van Inlandsche en Uitheemsche Voortbrengselei, zei Bohrmann, op een schitterende plaat wijzend, die zijn woorden staafde. Hij bleef staan tot ons aller zielen door den tekst bevrucht waren en liet ons toen binnen. Het was een ruim vertrek, ingedeeld als een warenhuis, met een paar toonbanken en talrijke glazen uitstalkasten, en van onder tot boven met vlaggetjes versierd als de groote hall van een jaarbeurs op den dag van de opening. In 't midden stond een borstbeeld van een man met een langen baard en daaronder alweer een plaat met het opschrift: LEOPOLD II - Carrarisch marmer. En Bohrmann wees Leopold aan. Toen wij, volgens hem, voldoende genoten hadden, wendde hij zich naar links en raakte een vleugelpiano aan, die in 's konings nabijheid stond. - Steinway. Massief ebbenhout. Voor de piano lag een pels, die zijn muil wijd opensperde en star uit zijn glazen oogen keek. - Koningstijger. Uitheemsch, verklaarde Bohrmann. Na een pauze stapte hij tot voor een machine. - Dieselmotor van tien paardekracht. - Wees nu maar zoet, of je wordt geëlectrocuteerd waar je staat, zei 116 tegen Lauwers. | |
[pagina 300]
| |
Deze keerde de machine minachtend den rug toe. - Ik vind dat hij zoo weinig van dien lekkeren borrel zegt, meende 't mannetje. Op den motor volgden drie Engelsche bedden, twee fietsen, een zestal grasmaaiers, vier clubfauteuils, twee Amerikaansche bureaux, drie gaskachels, een waschmachine, een groote mangel, een pianola, een heel serie camera's, talrijk keukengerei en vaatwerk, twee naaimachines, stapels manufacturen, corsetten en paraplu's, een volledige badinrichting, minstens dertig paar schoenen, groote en kleine koffers en valiezen, jachtgeweren, groenten en vleesch in blikjes, zes schrijfmachines en diverse voorwerpen waarvan 't gebruik mij nog onbekend was, alles voorzien van kaartjes met den naam van den fabrikant, of van den winkelier die er handel in dreef. - Alles te koop, behalve 't beeld van onzen geliefden koning, zei Bohrmann met een circulairen blik. In weerwil van de plaat op de deur van 't muzeum, bleken de inlandsche waren bij verre in de meerderheid te zijn, want behalve de tijgerpels was er aan uitheemsche produkten niets anders in voorraad dan een kris, een ouderwetsch pistool, dat ook wel inheemsch kon wezen, een Congoleesche werpspeer, een stapeltje kokosnoten, de dop van een struisvogelei, een afgodje en een brok rubber, die onder 's konings neus op een afzonderlijke tafel neergelegd waren. - Wil u daar even een flesch uitzoeken, mijnheer de Mattos, verzocht Bohrmann, waarop ik mij een weg baande tusschen de fietsen en grasmaaiers tot bij een buffet, waarop flesschen en kruiken van allerlei kleur en vorm stonden. Ik nam een flesch en bekeek de strook die er dwars opzat. - Dat is eigenlijk dinges... zei Bohrmann. - Kummel, verklaarde Lauwers met beslistheid, alhoewel hij er een eindje afstond. - Dat kan best, gaf Bohrmann toe. - En die daar is Chartreuse, zei de paddestoel weer, op een sympathieke flesch wijzend, die half verscholen stond achter een kruik oude klare. - Wat drinken jullie nu liever, Kummel of Chartreuse? vroeg onze gastheer. Je hebt maar te kiezen. - 't Is ons om het even, mijnheer de directeur. Wij lusten alles, is 't niet, Lauwers?... zei 116. | |
[pagina 301]
| |
Lauwers keek verontwaardigd tegen zijn collega op. - Wel neen. Wij lusten alles, wij lusten alles. Ja, natuurlijk lusten wij alles. Maar als mijnheer ons kiezen laat, dan kies ik toch Chartreuse, want Chartreuse gaat boven Kummel, in al de landen van de wereld. Maar als het jou dan toch om het even is, kies jij dan ineens water. - Een kruiper ben je, besloot hij iets zachter. Er ging van het mannetje zulk een bevoegdheid uit, dat het pleit meteen beslecht was, want Bohrmann haalde vier flinke wijnglazen uit de afdeeling ‘keukengerei en vaatwerk’ en ging ons voor door kas, redactie en administratie tot in de directiekamer. Deze was geheel centralisatie: huistelefoon met schakelbord, drukknopjes, grammophoon om brieven te dicteeren en een kaartensysteem, mijnheer, als voor den burgerlijken stand van Londen. Dat Bohrmann zijn tijd bij 't lood woog bleek uit spreuken die den wand versierden, als daar waren: Gij die hier voor zaken klopt,
Wees in Godes naam beknopt.
Bondigheid in zaken
Is zeker niet te laken.
Hou niemand van zijn werk,
Hetzij patroon of klerk.
Lorsque vous aurez tout dit,
Levez-vous et partez d'ici.
Ne consacrez à chaque affaire
Que le temps strictement nécessaire.
Een paar andere getuigden dat hij een voorstander was van rechtschapenheid: Onze vaderen werden nooit geknecht:
Zij waren eerlijk en oprecht.
Hebt ge zakenbloed in d'aderen,
Wees dan correct als onze vaderen.
Een reine zaak hoeft niet beschreven,
Als 't jawoord eenmaal is gegeven.
| |
[pagina 302]
| |
Ook erkende hij ronduit dat hij gesteld was op comptante betaling: Uw woord zij waar,
Uw geld zij baar.
Payez comptant,
Sortez content.
Terwijl de groote politieagent de opschriften las alsof hij er werkelijk belang in stelde, keek Lauwers halsstarrig naar de flesch, die ik, op een wenk van Bohrmann, probeerde open te maken door de kurk met mijn zakmes bij brokjes uit den hals te pulken, want wij hadden geen kurkentrekker. Ik had mijn hoed op de schrijftafel gelegd, hield de flesch tusschen mijn dijen en deed vreeselijk mijn best, want ik had gaarne op Bohrmann een goeden indruk gemaakt met dit eerste karweitje. Ik wist toen nog niet dat hij zoo volkomen vrij was van kleingeestigheid. Eindelijk werd het Lauwers echter te machtig, want nadat zijn hoofd een tijdlang al mijn bewegingen had meegemaakt, nam hij mij de flesch tusschen de dijen uit, zette ze op zijn knie en trok een flinke revolver uit zijn gordel. - Geen gekheid asjeblieft, verzocht Bohrmann. De paddestoel stak den loop van zijn wapen in den hals en met een enkelen duw dreef hij 't restant van de kurk de flesch in, waarna Bohrmann de glazen vulde. - 't Is ons om 't even, wij lusten alles, sarde Lauwers, die zag dat 116 de Chartreuse een heelen tijd kauwde voor hij ze doorslikte. Het gesprek liep eerst over de accijnzen en het alcoholisme, en over de bedrijven die met het alcoholvraagstuk in verband staan, zooals stokerijen en slijterijen, waarna Lauwers belangstellend vroeg hoe groot het aantal abonnenten van het Algemeen Wereldtijdschrift wel was. Bohrmann antwoordde niet dadelijk. Ik zag dat hij van de flesch naar de agenten keek en van dezen weder naar de flesch, waarna hij een lade opentrok en een kist sigaren bij de glazen zette. - Het aantal abonnenten van het Algemeen Wereldtijdschrift? herhaalde hij langzaam. Ja, wat zal ik u zeggen? | |
[pagina 303]
| |
Met dat al zei hij niets, maar keek Lauwers aan met dien blik, die mij in 't café bijna van de bank had gelicht. 't Agentje had echter een dikke huid, want hij voelde niets en na nog even van zijn likeur geproefd te hebben, herhaalde hij zijn vraag, als vreesde hij dat men hem niet goed begrepen had. 't Figuur van Lauwers scheen Bohrmann ten slotte toch voldoening te geven. - U bedoelt natuurlijk het aantal lezers, niet? vroeg hij. En er glom iets als een lach op zijn gezicht. - Nou ja, kefte Lauwers, lezers dan. Lezers of abonnenten is toch precies hetzelfde, zou ik denken, mijnheer de directeur. Ik begon belang te stellen in de kwestie, want ik voelde dat die verband hield met het contract, waarbij ik mijzelf verkocht had om geen ontvangst meer te moeten berichten van geachte bestellingen. - Neen, ontkende Bohrmann, na een nieuwe mijmering, dat is niet hetzelfde, mijnheer de directeur. Het aantal abonnenten is nihil. - Hoeveel zegt hij? vroeg Lauwers zacht, mij aankijkend. - Ik heb geen abonnenten, hernam Bohrmann. Ik wil geen abonnenten. Geen enkel. Abonnenten beteekent weinig geld, veel last en nog meer praats. Dank je wel, hoor. Maar lezers, die zijn er misschien wel. Die zijn er zooveel men wil. Men, dat zijn mijn kliënten. Soms wel honderd duizend. - Eens zijn er tweehonderd vijftig duizend geweest. Tweehonderd vijftig duizend lezers, mijnheer de Mattos. Ik knikte belangstellend. - Er waren ten minste tweehonderd vijftig duizend exemplaren, verklaarde hij droomerig... Dus tweehonderd vijftig duizend geadresseerden, indien Lipton ze allemaal verzonden heeft, wat ik betwijfel. Maar het kan, want die Engelschen zijn tot alles in staat. Er waren precies tweehonderd vijftig duizend vijf en twintig exemplaren, waarvan vijf en twintig voor mijn eigen gebruik. De lange agent knikte nu ook, vol bewondering, doch Lauwers had zijn oogjes bijna geheel dichtgeknepen van slimheid en uit al zijn poriën straalde 't verlangen om te begrijpen. - Tweehonderd vijftig duizend vijf en twintig exemplaren | |
[pagina 304]
| |
en geen abonnenten... Het Wereldtijdschrift wordt dus gevent, als een krant, overwoog het mannetje hardop. - Neen, zei Bohrmann, ik geloof het ten minste niet. Lipton, Singer, Cockerill, Kwatta of wie dan ook, doen natuurlijk met hun voorraad wat zij willen. Dat kan mij niet schelen. Ik heb echter nog nooit gehoord dat iemand een nummer gekocht had. Evenmin dat er ooit ergens een te koop is geweest. Kom, drinken jullie je borrel nog maar eens uit. - Maar die Lipton of die Kwatta, drong Lauwers aan, die moeten dan toch... Er zijn dus geen abonnenten, of hoe was het ook alweer? En 't Wereldtijdschrift wordt niet gevent... Om de waarheid te zeggen, ik snap het niet. En hij keek zijn langen confrater aan als wilde hij zeggen: als jij 't soms snapt, vertel het dan maar. - Dat hoeft ook niet, Lauwers. Je zoudt er toch niet mee gebaat zijn. Snap liever nog een borrel, daar heb je ten minste nog wat aan, troostte Bohrmann. - Vrienden, vervolgde hij, vergeet nooit dat het Algemeen Wereldtijdschrift geen abonnenten heeft. De directeur heeft het jullie formeel gezegd, is 't waar of niet? Hij maakt er dus geen geheim van. Wel integendeel, want in naam van de vriendschap die wij vannacht met Chartreuse bezegeld hebben, verzoekt hij u beiden aan de heele wereld te vertellen dat hij van geen abonnenten hooren wil. Waar ik zeg de heele wereld, bedoel ik alleen je collega's, maar geen menschen van zaken. En mochten jullie ooit door eenigen rechter gedagvaard worden om daarvan te getuigen, steekt dan kordaat twee van je ambtenaarsvingers op, sleept den Heiland er bij en zweert tot hij aan zijn kruis van kleur verschiet... Begrepen? Zijn stem groeide aan als een naderend geluid en toen hij ‘begrepen?’ zei bemerkte ik voor het eerst dat ook Lauwers, zijn dikke huid ten spijt, werkelijk geraakt werd, want zijn lichaam schudde onder de klem van 't laatste woord. - Als jullie weer eens trek hebben in Chartreuse of Kummel, vervolgde Bohrmann zachter, en in een lekkere sigaar, komt dan zonder omslag hier aanbellen. Mocht ik niet thuis zijn, loopt Kato dan onderstboven, gaat recht naar 't Muzeum van Inlandsche en Uitheemsche Voortbrengselen en zoekt je | |
[pagina 305]
| |
flesch maar uit. U denkt er wel om, niet waar, mijnheer Teixeira de Mattos? Niets is te goed voor die heeren. - Hoe heet jij ook alweer, vriend 116? vroeg hij. Dan zal ik Kato waarschuwen. Het onderstboven loopen is dan overbodig. - Lodewijk Hendrickx, zei de lange man. - Die voornaam hoeft niet. Dus, Hendrickx en Lauwers, herhaalde Bohrmann. Hij nam twee gele kaarten van een stapel, schreef op de eene Hendrickx en Lauwers (agenten 116 en 204), op de andere Lauwers en Hendrickx (agenten 204 en 116) en daaronder ‘Abonnentenkwestie, getuigen’, waarvan hij de eene onder H en de andere onder L in zijn kaartensysteem opborg. De flesch was nu tot op enkele borrels na ledig. De agenten hadden elkanders helm opgezet en Lauwers, die een eerste komiek was, droeg in sordino een lied voor, dat hij zelf gemaakt had bij gelegenheid van een gouden bruiloft. Vijftig jaren trouw bijeen
zonder oor-of andere vijgen
te geven of te krijgen,
zonder 't breken van een been.
Hij dikte zijn gedempten zang aan door met zijn lichaam alles in beeld te brengen wat bij de liefde hoort, zooals het jagen van den minnaar, het wederstreven en toegeven van de bruid, de inmenging van de moeder en de tastbare gevolgen van de min, terwijl hij ondertusschen nog 't blaffen van een hond nabootste en 't kraaien van een haan. Het kraaien lukte niet erg best, omdat hij niet genoeg geluid dorst geven. Toen hij zweeg, verzocht Hendrickx nog om den Franschen tekst, waarop Lauwers weer begon: Six cents mois, cinquante années,
cu à cu et nez à nez,
sans se battre ou s'embêter,
cela vaut bien qu'ils soient fêtés!
Plotseling zweeg hij en bleef roerloos staan alsof hij luisterde. - Vooruit! drong Hendrickx aan, die beweerde dat het leukste nog komen moest. | |
[pagina 306]
| |
- Hooren jullie niets? fluisterde Lauwers. In de nachtelijke stilte klonk werkelijk een gekraak, als van iemand die een trap afkomt, en daarop een menschelijke stem, die ‘Karl!’ riep. De bazuin van 't laatste oordeel had ons niet schielijker kunnen doen opstaan. Bohrmann verliet de directiekamer en begon in de gang gedempt te praten met een verschijning waarvan de witte japon een oogenblik voor het deurgat fladderde. Hij stelde eenige vragen, waarop de andere een heelen tijd aan 't woord bleef. Het was een gemompel vol gelatenheid, als een gebed, dat eindelijk onderbroken werd door luidere uitroepingen van Bohrmann. - De Korthals veertien! klonk het duidelijk. Een oogenblik later hoorden wij dat hij akelig lachte en tot viermaal toe ‘gebalsemd!’ riep, waarop hij binnenkwam en de deur sloot. - Wij zullen maar liever heengaan, niet waar, mijnheer de directeur? vroeg Hendrickx, die niets op zijn gemak was, dat zag ik wel. - Neen, hier blijven, zei Bohrmann. Met gekruiste armen stond hij voor zich uit te kijken, alsof hij iets zocht. -Mijnheer de Mattos, sprak hij na een poos met nadruk, ik word op 't oogenblik van uit Gent verneukt door een kerel, die Korthals heet en die 't lijk van mijn schoonzuster in zijn bezit heeft. Mijn vrouw is van ochtend alleen vertrokken, om haar een bezoek te gaan brengen, want ik wist niet dat het arme mensch de dood zoo nabij was, anders was ik mede gegaan. Zij kwam echter te laat. En daar zij van avond thuis wilde zijn, heeft zij het stoffelijk overschot aan dien Korthals toevertrouwd, want zij wil dat haar eenige zuster hier begraven wordt. Zij heeft hem met alles belast, alles, zonder eenigen prijs te bedingen, zelfs niet nadat de kerel van balsemen gesproken had. Hij is een specialiteit, zegt zij maar. Stel je voor dat iemand mij tienduizend exemplaren van het Wereldtijdschrift bestelt en 't bepalen van den prijs aan mijn goeddunken overlaat. Eerst balsemen en dan per motorlijkkoets Korthals XIV hier naar toe brengen. Besef jij ten volle wat dat beteekent, de Mattos? Ik antwoordde dat ik 't gevaarlijke van den toestand dui- | |
[pagina 307]
| |
delijk inzag en dat was ook zoo, maar Bohrmann luisterde niet, want hij stond weer te denken. - Volgens de wet, overwoog hij luidop, heeft de eigenaar in ieder geval het recht de aan hem toebehoorende zaak van iederen houder terug te vorderen, dus ook van Korthals, in den staat waarin zij zich bevindt. En aan een dergelijke terugvordering moet desverlangd onmiddellijk gevolg gegeven worden. Terwijl hij over zijn eigen woorden nadacht, klaarde zijn gezicht even op, om dadelijk weer te betrekken. - Maar de bezitter, vervolgde hij, heeft het recht tot terugvordering van de noodzakelijke uitgaven, tot behoud en ten nutte der zaak aangewend. En dat ellendige balsemen is wel degelijk te verklaren zoo al niet als zijnde ten nutte, dan toch zeker als dienende tot behoud der zaak. Hij veegde zich het zweet van het voorhoofd en begon mompelend in de kamer op en neer te loopen. - Weet jij er iets op? vroeg hij; mij aankijkend. En zonder op antwoord te wachten: - Heeren, ik ga dien baas opbellen om te probeeren balseming en transport per Korthals XIV af te bestellen. Indien hij luisteren wil tot ik de kans schoon zie om hem te zeggen dat ik niet akkoord ga met zijn verneukerij, dan ben ik klaar en dan zal hij te keer gaan als de baarlijke droes. Maar de kans is klein. Ik zou ten minste geen antwoord geven. In ieder geval heb ik getuigen noodig, die later kunnen komen bevestigen dat het afbestellen werkelijk in hun bijzijn heeft plaats gehad. - Begrijp je wat ik bedoel? vroeg Bohrmann heftig, toen hij zag dat de blik van Lauwers even afdwaalde. - Best, hoor, antwoordde de paddestoel. - Nu dan, vervolgde Bohrmann. Pak aan, de Mattos. Druk dat ding tegen een van je ooren aan en luister dien vent de ziel uit zijn lijf. Hij zocht even in het telefoonboek, kwam naast mij zitten, belde de Centrale op en sloot de oogen. - Brussel, zei een neusstem. - Gent! riep Bohrmann, naar het toestel snappend als een hond naar een been. | |
[pagina 308]
| |
Er volgde een gegorgel, dan een bruischen als van de zee en daarop een helsch gestamp en geratel. - Een fabriek, zei Bohrmann zacht, toen ik opschrikte. Het stampen verzwakte van lieverlede tot een liefelijk geluid, zwol opnieuw aan om dan met een ruk te verstommen. Een stilte trad in, die zoo volkomen was, dat ik mijzelf verbleeken voelde. - Geen stroom meer, lispelde Bohrmann. Opeens een gegil en gedaver dat in een windvlaag aansnelde en dan wegstierf in de verte. - Een trein. Hij wierp even een smartelijken blik op Hendrickx en Lauwers, die daar nog steeds rechtop stonden, zonder iets te verrichten. - Goed opletten, heeren, verzocht hij. Krijg ik hem aan 't praten, dan zal ik zijn woorden telkens herhalen voor ik antwoord geef, zoodat je 't heele gesprek volgen kunt. Daarop sloot hij de oogen weer. - Hôtel de France? vroeg eindelijk een vrouwenstem. Bohrmann verroerde niet. Hij zat ineengedoken, de handen aan de ooren en de ellebogen op de tafel rustend, als iemand die sluimert. - Hotel de France? vroeg nogmaals diezelfde stem. En toen opeens: - Gent hier, dat mij toeklonk zooals ‘schip in 't zicht’ klinken moet na dagenlang zwalkens. - 1728, zei Bohrmann met nadruk, de oogen opslaand en zijn stoel dichter bij de tafel schuivend als om vaster te zitten. Hij keek met gefronste wenkbrauwen naar het ellendige toestel en hield de tanden op elkaar geklemd onder 't verstrijken van een nieuwe stilte. - Bent u klaar? vroeg de stem van ‘Gent hier’ na een heelen tijd. - Neen, zei Borhmann. Zeventienhonderd acht en twintig heeft nog steeds niet geantwoord. Wil u nog eens bellen? En vooral niet verbreken, alsjeblieft. Ik luisterde weer. Over Vlaanderen hing een doodelijke stilte. - Wie is daar? werd opeens gevraagd, toen ik dacht dat er niets meer komen zou. | |
[pagina 309]
| |
- Heb ik de eer met de firma Korthals en zonen te spreken? vroeg Bohrmann terug, zijn vrije hand opstekend als een profeet, om 't noodlot te weren. De Gentenaar scheen na te denken. Althans, hij antwoordde niet dadelijk en vroeg toen opnieuw ‘wie is daar?’ Zijn stem klonk weifelend, als van iemand die 's nachts opschrikt en een vraag richt tot de duisternis. - U spreekt met Bohrmann uit Brussel, mijnheer. Ik ben u ten zeerste verplicht voor den bijstand die u mijn vrouw wel hebt willen verleenen, indien ik ten minste de eer heb met den heer Korthals te spreken, aaide Bohrmann met een stem, waarin al de tonen van een orgel zongen. Er kwam geen antwoord. - Hallo! Mijnheer Korthals, van de bekende firma Korthals en Zonen? vroeg hij nogmaals, met een smartelijken trek om den mond. Niets verroerde. De mensch die tweemaal ‘wie is daar?’ gevraagd had, was weg of stond zwijgend aan 't ander eind van den draad. - Bent u klaar? - Juffrouw, smeekte Bohrmann, wil u een laatste maal bellen? Het is voor een zaak van het hoogste gewicht. Ik ben een oogenblik in gesprek geweest, doch de aansluiting is plotseling verbroken of anders wil 1728 niet antwoorden. Bent u in dat laatste geval bereid om te getuigen dat ik... - Ik zal nog éénmaal bellen. En kort daarop: - 1728 geeft geen antwoord meer. Bohrmann schreeuwde nog een paar radelooze zinnen terug, doch ik hoorde niets anders meer dan een geborrel, dat eindigde in een snik. - Brussel hier. Klaar met Gent? - 't Is goed zoo, antwoordde de man, het toestel van zich afduwend. - Gaat het niet? vroeg Lauwers. Doch Bohrmann was verzonken in gedachten en scheen ons allen vergeten te zijn... Hij keek langs de agenten heen naar den wand, als iemand die weet dat geen mensch hem helpen kan, en slikte herhaaldelijk. - Mij dunkt dat het tijd wordt, meende Hendrickx, die weg | |
[pagina 310]
| |
wilde, zeker omdat de aanblik van Bohrmann hem hinderde. Ik zelf werd onlekker, want ik had kort te voren iemand zien sterven die aan 't kaarten was, en daar moest ik nu telkens aan denken. - Hem in zijn hol gaan opzoeken? mompelde Bohrmann. Er gaat een trein om 5 uur 16. Maar het nest is natuurlijk ledig, of wel is alleen de vrouw thuis en die weet van niets. Daar moet u met mijn man over spreken, mijnheer. Telegrafeeren? Lusteloos nam hij een velletje papier en schreef: - Korthals, begrafenissen, Gent. Afbestel balsemen en vervoer per Korthals XIV. Brief volgt. (Get.) Bohrmann. - Wil jij dat nog even aangeteekend voor mij verzenden, Lauwers? Je gaat toch langs de telegraaf. Ik ben moe en ga naar bed. Er stond werkelijk zweet op zijn gezicht en water in zijn oogen, dat hij met zijn zakdoek verwijderde, waarna hij de agenten ieder nog een sigaar gaf. Toen Lauwers het telegram bij zich wilde steken, nam Bohrmann het hem weer uit de hand, las het geschrevene nog eens over en verfrommelde het vel tot een balletje, dat hij zwierig in de prullemand smeet. - Laat maar. Het komt toch te laat. Onze heer Korthals was bij ontvangst van uw geacht telegram op reis enzoovoorts. En dan een paar dagen nadien een persoonlijken brief vol Uedeles, met de rekening bij wijze van post-scriptum. De oude geschiedenis. Trouwens, begin van uitvoering en daartegen kan niets baten, zie je, niets, niets. De Singernaaimachines hebben het met mij ook geprobeerd. Ik wed dat zij morgen hier is. - Neen, de Mattos, besloot hij, toen de agenten buiten waren, ik zal betalen. Betalen zal ik, comptant en zonder korting te bedingen. Maar ik zal haar wreken. Wel te rusten. Je kamer is op de tweede verdieping. En morgen ochtend om 9 uur op kantoor. | |
IV.Den volgenden morgen werd zij werkelijk gebracht, zooals Bohrmann voorspeld had. Ik was nog geen tien minuten benede toen de Korthals XIV voorreed en 'n man in 't zwart zich | |
[pagina 311]
| |
aanmeldde, die Bohrmann een omslag overhandigde, waarin behalve de rekening, een briefje zat, dat den houder volmacht verleende om 't bedrag in ontvangst te nemen. - Twee duizend vijfhonderd frank. Dat kan er nog al door, zei Bohrmann met een stalen gezicht. Ik zal u dadelijk een chèque geven. - En dit is voor u, voegde hij er bij, den lijkbidder twintig frank in de hand stoppend. Het bedrag van de fooi verraste den man, dat kon je zien. - Ik krijg die chèque straks wel, mijnheer, antwoordde hij beleefd, waarna hij Bohrmann verzocht de groote poort open te maken. Hij zou den wagen in de gang zetten, want de buurvrouwen begonnen al samen te scholen. - Smeerlappen! riep een boodschappertje van de telegraaf, toen zoo ongevraagd aan 't kijken een einde werd gemaakt. - Ik ga aan de firma Laporte een paar menschen ter leen vragen om bij 't lossen te helpen, zei de lijkbidder. Over een half uur ben ik terug. Toen hij weg was kwam Bohrmann uit de directiekamer en inspecteerde de Korthals XIV, die er werkelijk goed uitzag. De zijwanden waren versierd met zwarte gordijntjes, waarop zilveren tranen blonken, terwijl de achterwand gebouwd was in den vorm van een dubbele deur, met het oog op het laden en het lossen. - Waartoe die gordijntjes, vriend? vroeg Bohrmann aan een armoedigen vent die aan 't stuur zat en het voorkomen had van iemand, die niet tevreden is met zijn lot. De man antwoordde niet. Hij scharrelde even onder een deken dat zijn beenen bedekte, haalde een schaftzak te voorschijn en kreeg er een dikke boterham uit. Nadat hij een paar happen naar binnen had gewerkt, wierp hij een blik op Bohrmann, die nu op zijn hurken zat en onder den wagen probeerde te kijken, en vroeg of hij geen slokje water kon krijgen om eens door te spoelen. - Haal een flesch wijn uit het muzeum, de Mattos, en een groot glas. Een bierglas, beval Bohrmann dadelijk. - Smaakt het? vroeg hij een oogenblik later, toen de man een teug nam. Deze knikte bevestigend, mompelde iets als een dankbetui- | |
[pagina 312]
| |
ging en ging door met eten. Bohrmann bekeek het wezen nu aandachtiger, betastte zijn geld in zijn broekzak en na de fooi even gewikt te hebben gaf hij den man vijf frank. - Pak aan, sprak hij, hem het groote stuk in de hand stoppend, dat is voor jou. Maar waartoe die gordijntjes, vriend? Nu brak de man los. -Hij heeft u zeker te pakken gehad, mijnheer? Gebalsemd, is 't niet? Ik heb ten minste gehoord wat een pret ze hadden. Pas nu maar op, want het lossen is niet in den prijs begrepen. En als u hem laat betijen, dan krijgt u dadelijk nog een apart rekeningetje, dat de baas al vast klaar heeft gemaakt en dat die zuursmoel in zijn zak heeft. Hij zou ongetwijfeld nog een heelen tijd doorgegaan zijn, maar Bohrmann vroeg weer waartoe die gordijntjes eigenlijk dienden... Hoe hij op die vraag kwam weet ik niet en ik twijfel er aan of hij het zelf wel wist. Maar later heb ik honderdmaal ondervonden dat hij zich, als bij instinct, tot het zwakke punt van zijn klant of van zijn tegenstander aangetrokken gevoelde. - Waartoe die gordijntjes dienen, mijnheer? Om de portieren onzichtbaar te maken. Kijk maar, zei de man. Meteen maakte hij een van de betraande gordijnen los en lichtte het op, zoodat een matte ruit zichtbaar werd, waarop in 't midden een rood kruis geschilderd was. - U begrijpt zeker niet waartoe vensters in een lijkwagen noodig zijn, mijnheer? vervolgde de man, het gordijn weer dichtmakend. En na Bohrmann nog eens goed te hebben aangekeken: - Als u er mij niet in betrekt, ziet u... - Je kan huizen op mij bouwen, vriend, zei mijn patroon. - Huizen, huizen! mopperde de chauffeur. Zonder eenig antwoord te geven, stopte Bohrmann hem een tweede vijffrankstuk in de hand. - Bekijk u dit al vast eens aandachtig, zei de man nu. En hij overhandigde Bohrmann een velletje dat een prospectus bleek te zijn, opgeluisterd met twee kiekjes van motorwagens. Onder 't eene prentje stond, bij wijze van motto: ‘De motorlijkkoets Korthals XIV vertrekt uit Gent om het stoffelijke overschot van Gravin X. naar Parijs te vervoe- | |
[pagina 313]
| |
ren’ en onder 't ander: ‘De motorziekenwagen Korthals XV verlaat Gent om gravin Y. naar Baden-Baden te brengen’. - Wel, mijnheer, wat denkt u er van? Hebt u 't nog niet in de gaten? En daar Bohrmann en ik ons suf stonden te denken, gaf de man ons de pap in den mond met de woorden: - Kom nou. Deze die hier voor u staat is...? -De Korthals XIV natuurlijk, gaf ik ten antwoord. - Juist, zei de chauffeur. Na een hap in zijn boterham maakte hij 't roodekruisvenster met een ruk opnieuw zichtbaar. - En nu, mijnheer? Wij gaven geen antwoord. - En nu is het de Korthals XV. Hip, hip, hoerra! hoonde de man, die aan zijn tweede glas bezig was, dat hij zelf maar had volgeschonken. - Verduiveld goed gevonden. Ik moet je patroon mijn compliment maken, zeide Bohrmann met een bewonderenden blik op de circulaire, Toen bedacht hij zeker dat de chauffeur met recht op een smadelijke instemming rekende: - Een echt schandaal, vriend, een ongehoorde bedriegerij. Aan de kaak moet jouw Korthals, verklaarde hij pathetisch. - Als u er mij maar niet in betrekt, ziet u. Bohrmann zei nogmaals iets van huizen bouwen en tastte alweer in zijn zak. - Neen, dat hoeft niet, weerde de man af, die den moed niet had om ten derden male geld aan te nemen. Als hij een lijk te pakken krijgt, dan gaan die doekjes voor de vensters, een kruis achterop en klaar is de veertien. Moet er een zieke in, dan ga ik aan 't goochelen: kruis en doeken worden in die kast hier gestopt, binnen wordt een hangmatje vastgesjord en de vijftien steekt van wal, alsof hij de veertien nooit gekend had, mijnheer. Uit zijn ‘mijnheer’, waarvan de slotletter als een trommel roffelde, sprak al de haat dien hij in dienstbaarheid van Korthals sedert jaren vergaard had. Hij kneep den wijn uit zijn snor en keek zelf zijn wagen nog eens aan. - Ik ben al zestien jaar bij hem in dienst, mijnheer, en ik mag zeggen dat ik zijn man van vertrouwen ben. 's Ochtends | |
[pagina 314]
| |
een lijk en na den middag soms een zieke, mijnheer, of een oude die niet meer loopen kan. En als er niets van dat alles op de markt is, dan maar een piano of zoo. Ik heb vier kinderen... maar och, dat doet eigenlijk niets ter zake, sloeg hij moedeloos door. En met een blik die de toekomst te gemoet ging: - Wat zou het een bons geven, indien het bekend werd! Intusschen bestudeerde mijn patroon nog steeds halsstarrig de circulaire, als zocht hij iets, en maakte eindelijk de opmerking dat op de eene prent aan den wagen een plaat zat met het nummer 11.714, terwijl op de plaat van het tweede cliché nummer 11.715 voorkwam. - Ja, dat zie ik nu ook, erkende de chauffeur, maar wij hebben maar één wagen en ons nummer is 11.714. - Weet je niet wie de Korthals XIV gefotografeerd heeft? vroeg Bohrmann. Jawel, want hij had aan het stuur gezeten met een nieuwe pet op, zooals in de circulaire te zien was. Die van de Hoogpoort was het geweest. - Ken je zijn naam niet? drong mijn patroon aan. Op dat oogenblik werd er gebeld. - Zijn naam, viaend, zijn naam! De chauffeur stond hopeloos te denken. Van verontwaardiging over zich zelf had hij de armen gekruist en keek naar den grond. - Er woont misschien maar één fotograaf? vroeg Bohrman. Dan is de naam niet bepaald noodig. - Ja, er woonde maar één fotograaf. Er stond een levensgroot portret van den Kardinaal van Mechelen voor de winkelruit. - Wat spreken zij samen? wilde Bohrmann nog weten. Men belde weer, ditmaal iets harder. - Wie? vroeg de chauffeur, die zichtbaar ongerust werd. - Wie? Wie? Korthals en zijn fotograaf, verdomd. - Ja, zei de man. Waar zij over spreken? Dat hangt er natuurlijk van af... - Neen, vent. Wat spreken zij samen... Vlaamsch of Fransch? - Fransch, mijnheer, Fransch. Vooral sedert hij dezen motorwagen gekocht heeft. | |
[pagina 315]
| |
- Maak de poort open! commandeerde Bohrmann. De lijkbidder kwam binnen, vergezeld van drie helpers. Hij zei terloops aan den chauffeur dat hij voor de thuisreis een vrachtje schilderijen gevonden had, waarna zij met zijn vieren de kist uit den wagen namen en Bohrmann's schoonzuster voorloopig opsloegen in 't Muzeum van Inlandsche en Uitheemsche Voortbrengselen, onder 't oog van Leopold II, naast de rubber en 't negergodje. - Parmentier, zei de chauffeur nog gauw, voor de vier weer in de gang stonden. De helpers gingen dadelijk heen, terwijl de vertegenwoordiger van Korthals, na eenig doelloos gebaar en gekuch, op Bohrmann afkwam en hem twee kwittanties presenteerde, een voor de hoofdsom en een tweede van vijf en zeventig frank, voor 't lossen. - Steek die dingetjes maar weer in je zak, zei mijn patroon, na de kwittanties even bekeken te hebben. Ik zal dat een dezer dagen met mijnheer Korthals wel in orde maken. De lijkbidder keek verbaasd op en ik zelf begreep niets van dien plotselingen ommekeer, want Bohrmann was werkelijk van plan geweest direct te betalen, daar was ik zeker van. - U zei over een uur toch, begon de man uit Gent... - Jawel, onderbrak mijn patroon, maar ik ben intusschen van meening veranderd. En praat er nu maar niet meer over, want het helpt toch niet. Wat wil je doen? Mede terugnemen? Ga je gang. Maar dan is de dienst niet gepresteerd en vervalt de rekening, die nu volkomen in orde is. En als ik dan wacht? Ja man, het prachtige rembours-principe is op die waren niet van toepassing, wat wel jammer is voor je patroon, maar ik kan het niet helpen. - U betaalt dus niet, mijnheer? vroeg de lijkbidder, die 't nog steeds niet gelooven kon en die nu ook naar mij begon te kijken. Bohrmann antwoordde nu heelemaal niet. - Mijnheer de Mattos, sprak hij, mij eenige brieven, kaarten en drukwerk overhandigend, dit is de post van dezen morgen. Voortaan licht u zelf de bus en maakt de brieven open, dan is dat alvast klaar als ik beneden kom. Hier hebt u een sleutel. Is er een brief bij die eenig antwoord vereischt, wat zelden voorkomt, dan kunt u dat meteen typen. U stoot maar | |
[pagina 316]
| |
iets aaneen, dan zal ik het tegen halftien wel even doorkijken. Maar niet te veel brieven schrijven, weinig brieven, zeer weinig, en als 't kan heelemaal geen brieven. Daar u zich beklaagt hebt over die duizenden ‘salutations distinguées’ die u al achter den rug hebt, vind ik het best dat u er eens iets anders op bedenkt. Deze post zullen wij dadelijk samen afhandelen. En hij ging zitten. - Mijnheer, zei de afgevaardigde van Korthals, mag ik u doen opmerken... - De Mattos, commandeerde Bohrmann, maak de poort open, dan kan die man er uit. En de wagen ook. De Gentenaar ging eindelijk heen, te verwonderd om ruzie te maken. Toen ook de wagen buiten was, bleef hij nog even voor den gevel staan, zette zijn hoed recht, wierp nog een blik op de groote naamplaat en ging eindelijk naast den chauffeur zitten. - De Mattos, zei mijn patroon, kijk dadelijk hoe laat er een trein naar Gent gaat. Ik geloof om twee uur. Nu dan, om tien minuten voor tweeën aan 't station, bij de loketten. Je hebt nog net den tijd om eerst te gaan eten. Jammer dat je nog niet geschoren bent, maar bij dien Korthals kan het ook wel met je baard. A propos, het staat wel niet in ons contract, want zoo iets wordt nu eenmaal niet beschreven, maar hij moet er morgen af, hoor. En een groot stuk van je snor moet ook weg. En kijk in het telefoonboek onder Parmentier of die soms geen telefoon heeft, want dat zou prachtig zijn. Wij kwamen precies te gelijk aan het station en ik zag dat mijn stiptheid hem genoegen deed. - Ik houd niet van menschen die te vroeg komen, zei Bohrmann toen wij gezeten waren. En te laat komen gaat heelemaal niet, dat spreekt van zelf. Heeft hij de telefoon? Ja, de fotograaf was aangesloten. Ik had het nummer genoteerd. -Ik bof. Zonder de telefoon was het haast niet te doen. Twee duizend vijfhonderd franco thuis, plus vijf en zeventig voor 't lossen, maakt twee duizend vijfhonderd vijf en zeventig frank, dus twee duizend zeshonderd met het drinkgeld van die twee heeren. Plus wat de exemplaren mij kosten, zeshonderd frank, totaal generaal drie duizend tweehonderd en geen cent minder, al staat hij op zijn kop. Wat zal die man opkij- | |
[pagina 317]
| |
ken! Als wij de foto's maar krijgen! Toch gaan wij Korthals ook zonder de foto's opzoeken, hoor! Maar de wetenschap dat je gewapend bent geeft een kracht die anders moeilijk te bereiken is. Nu is 't ook best mogelijk dat Korthals, nadat het eerste kiekje gemaakt was, op 't idee gekomen is de echte plaat werkelijk door een valsche te vervangen. En dan dienen de foto's tot niets. Enfin, wij zullen zien. Wij namen in Gent een taxi en Bohrmann gaf als adres rue du Haut-Port, Nr 1 op. Mijn opmerking dat de fotograaf volgens het telefoonboek in nummer vier en zestig woonde, bleef onbeantwoord. - Laten wij de straat nu even doorloopen, om te zien of hij werkelijk den kardinaal uitgestald heeft, want ik zou niet graag bij iemand gaan aanbellen die niets met de wagens van Korthals te maken heeft gehad. In een stadje als Gent moet je oppassen... En met zwier ging het door de rue du Haut-Port, waar in nummer vier en zestig werkelijk een reusachtig kardinaalsportret voor de vitrine stond. - Doorloopen, zei Bohrmann. - Hierin, gebood hij. En wij gingen een café binnen, op den hoek van de eerste dwarsstraat. Mijn patroon bestelde twee glaasjes port, dronk het zijne dadelijk uit, verzocht mij hetzelfde te doen en betaalde. - Zie zoo, zei Bohrmann. Nu kunnen wij weggaan, zoodra je getelefoneerd hebt, zonder opspraak te verwekken. Want als je een groot glas bier neemt en je laat het staan omdat je haast hebt, dan kijken de menschen je na en willen er meer van weten. Bel den fotograaf nu op, zeg dat je Korthals en Fils bent, dat je twee heeren naar hem toe hebt gezonden, aan wie hij een afdruk van de twee negatieven van den motorlijkwagen ter hand mag stellen, en anders niets, tenzij je door zijn gevraag tot verder antwoorden gedwongen wordt. Maar zoodra je zeker bent dat hij je begrepen heeft, bel dan af of zeg brrr in de telefoon. Ik zou het zelf wei doen, maar ik ben mijn Duitsch accent nog niet geheel kwijt. Het valt mee dat hij Fransch spreekt, want de Gentsche tongval van Korthals zal wel niet na te bootsen zijn. En schiet nu op. Probeer eerst nog even waar ik bij ben, maar niet te luid. Nu, ik ben de fotograaf, en ik vraag: ‘Qui est la?’ - Korthals et Fils. C'est pour vous dire que j'ai autorisé un | |
[pagina 318]
| |
de mes clients à venir prendre chez vous un exemplaire des deux photos de mon corbillard automobile. Il sera chez vous dans un instant. En ik bel af. - Uitstekend, zei Bohrmann. Vooruit nu. Ik ging de cel binnen, vroeg dertien twintig en kreeg aansluiting met een meisjesstem, die na mijn tirade eenvoudig ‘bien, monsieur’ antwoordde, waarop ik afbelde en verslag ging geven. Bohrmann stond dadelijk op en ik volgde hem weer door de rue du Haut Port tot bij Parmentier, waar wij binnen vielen als kwamen wij alles koopen wat er in voorraad was. - C'est pour les deux fotos du corbillard automobile, mademoiselle, zei Bohrmann tegen een aardig meisje, dat in een groote doos aan 't rommelen was. - Je les cherchais justement, monsieur. En zij deed een greep in de doos. - Pourvu qu'il en reste, zei 't kind. Mais alors nous pourrions vous les faire, bien entendu. Ah, les voilà. Vous avez de la chance. - Combien? vroeg Bohrmann. - Six francs, monsieur. Hij betaalde en wij verlieten den winkel. Zoodra wij den hoek om waren, bekeek Bohrmann ons koopje en zijn gezicht verhelderde. - Uitstekend, was zijn eenig commentaar, en toen hij mij de afdrukken overhandigde, zag ik dat op de twee foto's waarachtig hetzelfde nummer stond. De man met de boterhammen had de waarheid gezegd. Korthals woonde gelukkig niet ver, maar hij was niet thuis. Of wij dan maar in zijn bureau wilden komen? vroeg een zenuwachtige jongen, die ons achter den winkel in een kantoortje bracht. - Laten wij maar gaan zitten, zei mijn patroon, het voorbeeld gevend. De jongen draaide een tijdlang aan een copieerpers, blies een sissend liedje op den scherpen kant van een briefkaart en ging toen op een schrijfmachine hangen als om verstoppertje te spelen. - Daar heb je pa, meldde hij aan, en een oogenblik later | |
[pagina 319]
| |
deed Korthals zijn intrede, terwijl de jongen zich uit de voeten maakte. - Mijnheer Korthals zelf? vroeg Bohrmann, nadat zij elkanders decoratie hadden aangekeken. - Jawel, mijnheer, om u te dienen. Met wien heb ik de eer? Bohrmann kruiste de beenen. - Ik ben de directeur generaal van het Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen en mijnheer Teixeira de Mattos is mijn secretaris. Doch, gaat u zitten. Op verzoek van diverse medische kringen heeft de directie besloten in een van de eerstvolgende nummers een studie te publiceeren over moderne transportmiddelen voor het vervoer van lijken. En ik geloof wel dat ik voor betrouwbare inlichtingen op dat gebied aan 't goed adres ben, niet waar, mijnheer? Bij die vraag, die gesteld werd met een gezicht dat droop van deferentie, raakte Korthals tot driemaal toe verward in het koordje van zijn lorgnet. Nadat hij zich losgeworsteld had, vouwde hij de handen en begon verward te doceeren: - Mijnheer, ik keur uw initiatief volkomen goed, vol-komen, vooral ook omdat over die kwestie totnogtoe slechts geschreven werd door menschen die er geen benul van hebben en er feitelijk geheel buiten staan. Geloof maar niet dat die krantenlui zich de moeite geven de meening te vragen van een vakman. Neen, mijnheer, zij schrijven maar raak. Ik kan u vooral goed inlichten over eerste-klasse-begrafenissen, want dat is mijn specialiteit. Er is in de laatste jaren heel wat getwist over die klassen en u weet natuurlijk dat de socialen voorstanders zijn van kale uitvaarten. Zij kunnen niet velen dat onze geliefden behoorlijk ter aarde worden besteld, zooals alleen een eerste-klasse firma dat kan inpikken. Maar als zoo'n haantje-de-voorste van ze doodgaat, een die jaren lang zonder boord geloopen en een paar keer in de kast gezeten heeft, dan zijn ze er als de kippen bij met vaandels, kransen en muziek. En dan maar zuur kijken, alsof ze met de heele wereld wat te verrekenen hadden. Ik behoef u natuurlijk niet te zeggen dat Korthals en Zonen in hun vak sedert jaren aan de spits staan. - Kookt die melk niet over? vroeg de schrille stem van iemand die niet te zien was. | |
[pagina 320]
| |
Korthals verliet even het kantoor, zeker om naar de keuken te gaan, keerde mompelend terug en sloot de deur, na een kat te hebben weggetrapt, die hem voor de voeten liep. - Zoo'n huishouden heeft wat in, sprak hij met een gemaakten lach. Hij kuchte en begon opnieuw: - Korthals en Zonen staan sedert jaren aan de spits. En wanneer ik dat zeg, ligt het niet in 't minst in mijn bedoeling concurrenten te kleineeren. Hij trok een lade open en haalde er zijn circulaire uit, die hij Bohrmann aanreikte. - Dit zijn onze nieuwe motorwagens, de Korthals XIV en XV, chassis Renault. De veertien is gebouwd voor 't vervoer van lijken van de eene stad naar de andere en de vijftien voor het overbrengen van zieken. Vroeger werden onze lieve dooden gewoon per spoor verzonden, net als haring. Zij werden gewogen, mijnheer, en moesten op een vrachtbrief, tot eindelijk onze veertien aan dien gruwel een einde heeft gemaakt. - Zie je nu wel, de Mattos, dat wij bij Korthals en Zonen moesten zijn om iets te hooren dat de moeite waard is? vroeg Bohrmann, mij tot getuige nemend. En zich naar Korthals toe keerend: - Mijnheer, ik keur uw initiatief volkomen goed, even vol-ko-men als u het mijne. Dat uw streven naar verbetering door de massa niet steeds gewaardeerd wordt is de schuld van een schraapzuchtigen kerel, die niet terugschrikt voor misdadig geknoei. Ja, mijnheer, misdadig. Luister maar eens. Er is een firma, of u 't gelooft of niet, die maar één enkelen motorwagen bezit, waarin zij zoowel lijken als half-lijken vervoert. Of het vrachtje dood, lam of slechts ziek is, dat kan haar geen bliksem schelen. Alles gaat er in, ook schilderijen en piano's. Die vent is speciaal ingericht op het verspreiden van typhus en pest en dan nog wel onder de vlag van den zoon Gods. Moest die niet gehangen worden, mijnheer? Er lag een verontrustend crescendo in de stem van Bohrmann. Een tijdlang was Korthals echter blijven liggen zooas hij gaan liggen was om zijn eigen toespraak te houden. Maar toen Bohrmann die vraag stelde, met denzelfden nadruk waarmede hij mij dien eersten avond gezegd had: ik ben pas vijftig, nu, op dit moment, zooals ik hier zit, - toen | |
[pagina 321]
| |
kwam de man in zijn stoel overeind en sloeg de oogen neer, in zijn inktpot. Bohrmann liet hem even zitten en ging dan door. - De vent in kwestie is bovendien een bedrieger. Hij heeft zijn motorwagen eerst als ziekencoupé gefotografeerd en dan nog een tweede kiekje gemaakt na hem geschminkt te hebben met een kruis en met tranen op doek. Hij heeft er alleen niet aan gedacht voor de tweede foto een bordje met een ander nummer te gebruiken. En daarom wordt hij nu ook door het Wereldtijdschrift gehangen, mijnheer, tenzij... - Tenzij wat? vroeg Korthals zacht. Mijn patroon haalde zwijgend een rood formulier uit zijn binnenzak, vulde er iets op in, en gaf het aan Korthals. - Kan het niet minder? lispelde deze, na het papier te hebben ingekeken. En daar Bohrmann zijn zwijgen niet verbrak, bracht hij nog iets uit waarin ‘schandelijk’ voorkwam, maar 't was een onsamenhangende zin, zonder werkwoord, en de zwakheid stond hem op het gezicht. Star op 't roode formulier kijkend, nam hij langzaam een pen in de hand en teekende. - Geef mijnheer Korthals zijn foto's nu maar, zei Bohrmann, nadat hij dé roode strook had opgeborgen. En zich tot Korthals wendend: - U hoeft slechts zeshonderd frank in geld te betalen. Voor 't restant zendt u mij de kwittantie van 't balsemen en het transport van mijn schoonzuster. Mijn naam is Bohrmann, van Brussel. Tot genoegen, mijnheer. - Dat is toch weer in orde, zei mijn patroon, toen wij in den trein zaten. En hij krijgt toch twintigduizend exemplaren van het Wereldtijdschrift met een beschrijving in van zijn twee motorwagens. Je moet morgen het artikel schrijven, dat is dan tevens een oefening voor toekomstige studies. Hij haalde de roode strook uit zijn zak en stelde ze mij ter hand. - Berg dien bon op in de speciale bonnetjesknip, de Mattos. Ik vouwde het papier open en las: | |
[pagina 322]
| |
Ik verklaar dat ik het artikel, waarin ik belang stel, gelezen heb en goedkeur. In de marge stond nog, in vreeselijk kleine drukletters: Clichés worden berekend tegen 0.50 fr. per vierkanten centimeter. -Laat je nu van avond scheren, zei Bohrmann, na mij nog eens bekeken te hebben. Je baard heelemaal weg, maar van je snor kon je in 't midden wel iets laten staan. Kijk, maak er zoo iets van. En toen de trein even stil stond, nam hij een potlood en schetste vrij behendig een behoorlijken kop met een korte, stekelige snor. - Zoo ongeveer moet je er uitzien, besloot hij. En ga naarde ‘Galeries Internationales’ om een nieuw pak. Hier heb je een kaartje, dan hoef je niet te betalen. Hij schreef op een van zijn naamkaartjes: ‘bon pour un costume’, en stak het zelf in mijn zak. - Eerst het kostuum uitzoeken, dan den prijs vragen en dan pas de kaart in betaling geven, zei Bohrmann nog. Desnoods vraag je den directeur te spreken, Monsieur Delattre. Dat scheren is een gebeurtenis geweest, waaraan ik ben blijven denken als aan 't afsterven van mijn vader. 't Is nu tien jaar geleden en wanneer ik 's avonds, zooals een mensch dat wel eens doet, een blik werp op den baaierd die reeds achter mij ligt, dan flikkert nog steeds dat scheren als een baak in mijn herinnering op. Ik liep zoolang rond tot ik een coiffeurtje vond dat zijn zaak had opgeslagen in een verlaten straat en waar op dat oo- | |
[pagina 323]
| |
genblik geen enkele klant in huis was. Toen ik voor zijn winkelruit stond en mijn baard in een spiegel zag, kon ik niet nalaten hem nog even glad te strijken. Na een korten strijd ging ik binnen, sloot gauw de deur om een razende bel tot zwijgen te brengen, zette mij neer in een leuningstoel en commandeerde ‘scheren’ als gold het een doodgewone zaak. De kapper aarzelde toch even en drong aan op een confirmatie, waarop ik nog eens ‘baard af’ zei en mijn oogen dicht deed. Ik heb dan ook niets gezien, maar alleen de zweethanden van den man gevoeld en 't fluiten gehoord van zijn schaar. De ellendige vent kon over baarden niet zwijgen. Hij had het onder 't knippen niet alleen over den mijne, maar ook over die van sommige klanten en eindelijk over den baard van Leopold II, omdat die zoo typisch was. En hij vond het heel gewoon dat ik geen antwoord gaf. Eindelijk voelde ik zijn natten kwast over mijn kaken loopen en toen ik kort daarop de oogen opsloeg, zat ik daar zooals ik hier nu voor je zit. Ik deed mijn snor bewerken volgens 't ontwerp van Borhmann en nadat mijn haar, dat in een scheiding lag, geknipt en rechtop gezet was, kon ik betalen. Ik kwam nog net op tijd in de Galeries Internationales, want zij gingen sluiten, trok een paar kostuums aan en koos een donkerblauw, dat wel een beetje deftig stond, maar 't was mooie stof en 't paste precies. Van mijn oude plunje liet ik een pakje maken, nadat ik de zakken geledigd had, en toen gaf ik met een gevoel ven beklemming het naamkaartje van Bohrmann in betaling. De bediende, die mij tot dusver met veel égards behandeld had, fronste de wenkbrauwen, en ging naar een kassier, die in een hoek op een verhevenheid zat. Deze bekeek het kaartje nu ook, keerde het om en haalde zijn schouders op. Ik stond vlak onder een booglamp en er keken nu al vijf of zes bedienden in mijn richting. Een man en een jongen, die ook iets gekocht hadden en die op weg waren naar den uitgang, bleven staan en deden alsof zij belang stelden in een étalage aan mijn rechterhand. Eindelijk wenkte de kassier dat ik naar hem toe moest komen, wat ik onmiddellijk deed. Ik voelde mij zoo lijdzaam en ontzenuwd als een soldaat die kruipen moet voor een meerdere. De man zette een streng gezicht op en vroeg wat of dat beteekende. | |
[pagina 324]
| |
- Dat beteekent niets, gaf ik beleefd ten antwoord. - Natuurlijk beteekent het niets. - Niets anders dan wat er op staat, verbeterde ik. Mijnheer Delattre weet er van. En ik pakte naar mijn baard, maar die was er niet meer. - Ja, dat zal wel 't beste zijn. Ga er mee naar den directeur, zei de kassier tegen den man die mij het pak had aangetrokken. En ik achter hem aan, door den heelen winkel, waar geen einde aan kwam en eindelijk een kamer binnen, waar de directeur gereed stond om weg te gaan. Hij wierp een blik op Bohrmanns kaart en keek mij aan. - Nom de Dieu de nom de Dieu! Je ne serai donc jamais quitte avec cette revue du diable, barstte hij los. D'ailleurs, commencez par ôter votre chapeau, monsieur. De waardigheid waarmede ik mijn hoofd ontblootte stemde hem zachter. - Voilà ce qu'il me reste encore de votre saleté, vervolgde hij, tegen een grooten stapel Wereldtijdschriften trappend, die in een hoek lag. -Vous pouvez les avoir. Que voulez-vous que j'en fasse, de ce papier de malheur? Hij keek de stofferige massa nog eens meewarig aan en vroeg dan door de telefoon, zeker aan een boekhouder, hoe 't met de rekening van de Revue Mondiale stond. - Encore neuf cents francs? herhaalde de directeur. Etesvous bien sûr? Et tous ces costumes et pardessus qu'il est déjà venu prendre! Est-ce que vous n'oubliez pas tout bonnement de les marquer? Enfin, il n'y a rien à faire, rien. - C'est en règle, zei hij kortweg tegen mijn kornak, die mij nu vrijliet en terugkeerde naar zijn standplaats, terwijl ik in mijn nieuw pak onder de booglampen doorschoot, den winkel uit.
(Wordt voortgezet.) WILLEM ELSSCHOT. |
|