De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Engelsche KroniekGedurende den oorlog, en daarna, is de Engelsche letterkunde haar gang voortgegaan, zonder dat wij op de hoogte konden blijven. Er is van alles verschenen: romans over het leven van den Engelschman aan het front - aan de fronten! -, over zijn leven in Engeland tijdens den oorlog; novellen, gedichten, drama's daarover; tallooze andere werken over algemeen menschelijke onderwerpen. Schrijvers, die op den voorgrond stonden, zijn op den achtergrond geduwd door nieuwe beroemdheden, wier namen niet eens tot ons konden komen... Er zou een dik boek te schrijven zijn over de Engelsche letteren sedert 1914 tot wanneer ons tijdschrift weer kon verschijnen. Wij moeten er van af zien, in dit bestek, al was het maar een droge opsomming van namen en titels te geven, en, alsof er niets gebeurd was, op een nieuwen kerf beginnen - juist omdat er al te veel gebeurd is. Onder de boeken die in den iaatsten tijd het Engelsch-lezend publiek het meest geboeid hebben, bevinden zich twee romans van A.S.M. Hutchinson: If Winter comes en This Freedom (Londen, Hodder and Stoughton; prijs 7/6).Ga naar voetnoot(1) De eerste verscheen in Augustus 1921 en beleefde in October 1922 zijn 38sten druk! Dus, wat de Engelschen een ‘best-seller’ noemen. De titel zinspeelt op de slotverzen van Shelley's ‘Ode to the Westwind,’ die als motto op 't titelblad staan: ... O wind,
If Winter comes, can Spring be far behind?
De held is Mark Sabre, het onderwerp zijn geestestoestand; die van een man voor wie de wereld en het leven een ongehoord raadsel uitmaken, en die daar niet kan bij berusten. Hij zou met Alfred de Musset kunnen zeggen: ‘Malgré moi l'infini me tourmente.’ Daardoor komt hij - en kwam hij sedert zijn schooljaren - gedurig in min of meer harde botsing met de talrijke ‘practische’ lieden welke dat raadsel nog al onverschillig laat, en die hem beschouwen als een kin- | |
[pagina 277]
| |
derachtigen droomer, een onbegrijpelijken dweper, ja soms als ietwat van streek. Hij is niet van streek; hij staat maar intellectueel en zedelijk veel hooger dan zijn omgeving, en enkelen begrijpen hem wèl. Daaronder bevindt zich de vruchteloos beminde Nona, nu Lady Tybar. Maar Mabel, zijn vrouw, vindt hem meer en meer zonderling, onbegrijpelijk, ‘funny.’ En zoo komt de Winter in zijn leven! Zij heeft gezonde reden, maar geen imaginatie hoegenaamd; hij is vol gezonde rede en imaginatie: ‘Als zij een deur zag,’ zegt Schrijver, ‘dan zag zij enkel een groot stuk hout met een handvat en een sleutelgat. Men kan aanvoeren dat een deur enkel een stuk hout met een handvat en een sletelgat is, en dat is wat Mabel zou aangevoerd hebben. Maar in feite is een deur het raadselachtigste mysterie der wereld, door wat er aan den anderen kant kan zijn en wat er achter gebeurt. Voor Mabel was er niets aan den anderen kant van om het even wat dat zij zag, en niets gebeurde daarachter...’ In dit conflikt tusschen bekrompenheid en idealisme bereikt natuurlijk de Winter het vriespunt en erger. Een vriend van den huize voelt het wel, als hij eens met het kinderlooze paar aan tafel heeft gezeten, en dan vertelt: ‘Meestal spraken zij niet tot elkaar. Ik praatte met haar of ik praatte met hem, maar het gesprek werd nooit driehoekig.’ Als hij nu medelijden gaat voelen met een verleid meisje, en noch zijn vrouw noch iemand anders haar als meid in huis wil nemen, omdat zij van haar kind niet wil scheiden, wil hij ze juist daarom wel in huis nemen en denkt dat hij niet anders mag; maar zijn vrouw en iedereen vinden het eenvoudig gek. Mabel verlaat hem, vraagt en bekomt de echtscheiding, heeft iedereen voor zich; Sabre integendeel rolt snel den berg af in de achting der menschen en is ten slotte volkomen onteerd, omdat zijn edele ziel ‘achter de deur’ der zaken keek en uit plichtbesef en naastenliefde heeft willen handelen. Maar intusschen is die moderne Hamlet, die zelf bekent zich niet te kunnen onthouden elke zaak uit alle oogpunten te beschouwen, eindelijk tot zekerheid gekomen aangaande al dat raadselachtige, waarbij zijn heele wezen naar iets onbepaalds hunkerde. Tot zijn vriend Hapgood zegt hij: ‘Ik heb den sleutel gevonden van het raadsel, dat mij geheel mijn leven getergd heeft... Ziehier: God is - liefde. Niet dit of dat of wat anders waartegen onze geest in opstand komt, dat hij opzij schuift en dan weggaat om voort en voort hongerig en onvoldaan te zijn; niets daarvan; maar net dit, duidelijk voor een kind, zoo klaar als het daglicht voor het ontwikkeld verstand: God is - liefde.’ En nu is de barre, stormachtige Winter voorbij en de Lente komt in den persoon van Nona, wier hartelooze man op het slachtveld gesneuveld is, en door wie Sabre steeds begrepen werd en zal worden. | |
[pagina 278]
| |
Wat ons in dit boek het meest getroffen heeft is niet de nochtans meesterlijke stijl vol eigenaardige, pakkende figuren en zetten; noch de edele ernst, en de diepte der beschouwing, gegrond op scherpzinnig waarnemen; noch de stevig gebouwde dramatische handeling; noch de beurtelings pathetische en humoristische toon; noch de waarheid der karakters: het is het voelbaar meeleven en meelijden van den schrijver met zijn menschen. Het is alsof hij gestadig begaan was met het lot van vrienden met wie hij geleefd heeft, en die hij morgen op straat zou kunnen ontmoeten of aan huis bezoeken. Eén bijzonderheid heeft ons soms onaangenaam getroffen: al die menschen - en ook de schrijver - spreken een Engelsch dat nog al dikwijls met slang doorspekt is. Dat klinkt ons misplaatst. Maar als men in lang niet in Engeland is geweest, is het moeilijk te beslissen in hoeverre dergelijke uitdrukkingen nog als slang, of wat de Franschen argot noemen, gevoeld worden. Wij durven er den schrijver geen verwijt van maken; en andere gebreken hebben wij niet ontdekt en willen er niet naar zoeken: zijn roman is te schoon, de schoonste dien wij in vele jaren hebben gelezen; één dier geestverheffende, weldadige boeken, zooals onze triestige na-oorlogsche tijd er broodnoodig heeft. This Freedom mag eveneens onder de ‘best-sellers’ gerekend worden; het verscheen in Juli van dit jaar en reeds in September moest het voor de derde maal herdrukt worden. Behalve het ontegensprekelijk talent van den schrijver, dat ook door dit boek bewezen wordt, is het sukses daarvan natuurlijk ook te wijten aan de machtige aanbeveling die uitging van zijn voorganger; maar ook aan de actualiteit van het behandelde vraagstuk: wat moet er van de familie, en dus van de maatschappij geworden, indien de vrouw maatschappelijk de gelijke van den man wil zijn? Rosalie, die wij eerst als klein kind ontmoeten, bemerkt eerst dat de geheele wereld door en voor haar vader en haar broers, hun mannelijke vrienden en verwanten, voor den man, schijnt geschapen en ingericht te zijn. Haar moeder en zusters en alle vrouwen beschouwen dit als natuurlijk. Zij ook. Maar dan zien wij haar trapsgewijze van haar bewondering voor dat wonderlijk wezen overgaan tot vrees, dan tot haat en dan tot verachting voor den man. ‘Of course they're all beasts,’ pleegt zij te zeggen en haar opstand neemt den vorm aan van krachtdadige pogingen om zich een onafhankelijke positie te verschaffen. Zij is daarin geslaagd, als zij de kennis maakt van Harry, een spoedig beroemden advokaat, die al hare denkbeelden over de ‘moderne vrouw’ goedkeurt. Met dien verstande, dat zij haar werk, de bloeiende financiezaak die zij bestuurt, niet zal opgeven, trouwen zij en zijn eerst | |
[pagina 279]
| |
zeer gelukkig door hun liefde. Maar zij krijgen kinderen; hun opvoeding wordt noodzakelijk aan vreemde handen toevertrouwd. Zij hebben den tijd niet om rechtstreekschen invloed op de vorming der kleinen uit te oefenen; ook de gestadige inwerking van den ‘huiselijken haard’ onbreekt, omdat er daar geen ‘home’ is. Harry bemerkt dit het eerst; dan de moeder, die zelfs haar werk opgeeft, maar niet bestand blijft tegen de verzoeking om weer haar zaken in handen te nemen. Gevolg: de kinderen gaan zedelijk ten onder, bezorgen hun ouders onzeggelijke smart en oneer, en verwijten hun, op den koop toe, hun ondergang. Ten slotte, na den schandelijken dood hunner dochter, de veroordeeling tot gevangenis van één zoon en den zelfmoord van een ander, vinden ze nog een schamelen troost in hun kleinkind, dat zij nu op de ‘ouderwetsche’ wijze opvoeden. Het boek is niet zoo goed als ‘Tf Winter comes.’ De handeling sleept wat, omdat zij zich langen tijd door een overvloed van bespiegelingen en karakterontledingen moet heen worstelen, tot de crisis komt, die zeer dramatisch is. Ook maakt de schrijver ditmaal te veelvuldig gebruik van een middel, dat hem in ‘If Winter comes’ gelukt was, dank zij het matig aanwenden: de herhaling van zekere gedachten onder schier gelijken vorm. Maar al de goede eigenschappen die wij in den voorgaanden roman aantroffen zijn ook hier aanwezig en maken van ‘This Freedom’ een machtig, boeiend boek. Het slot is een geniale trek, die wederom toont hoe de karakters niet enkel voor den lezer, maar ook en vooral voor den schrijver levend zijn. Als Rosalie en Harry, na het vernemen van de laatste ramp, die hun geluk in duigen deed storten, weenend in elkanders armen zijn gevallen, zegt de schrijver: ‘Er moest nog meer verteld worden; maar zie, zij liggen in elkanders armen, en 'n mensch heeft zoo veel met hen geleden, dat hij niet meer voort kan. Hij heeft zoo veel geleden! (One's suffered so!).’ The Cathedral, door Hugh Walpole (Mac Millan, 7/6), heeft met ‘This Freedom’ dit gemeens, dat het ons ook tot getuigen maakt van het uiteenbrokkelen van een ‘home’. Aartsdeken Brandon ziet zijn woning doorzijn zoon, dan door zijn vrouw ontvluchten, en zijn dochter voelt zich ook niet meer te huis als haar vader onder den drang van die en andere rampen bezwijkt en sterft. Dat huiselijke treurspel is echter in verband met heel andere denkbeelden en speelt in een heel andere wereld dan we in ‘This Freedom’ ontmoetten. Hier hebben wij te doen met Polchester, een kleine stad met een oude, prachtige cathedraal. Om en in die cathedraal en haar kapittel beweegt zich een tamelijk kleinsteedsch en kleinzielig gedoe van priester- | |
[pagina 280]
| |
ambitie, priesterkrakeelen en priesterkuiperijen; zelfs Brandon, die ten minste oprecht is, is eigenlijk bekrompen, en verwart zijn aanvankelijk onaangevochten gezag met het gezag van de cathedraal en van den godsdienst dien zij vertegenwoordigt. Dat gedeelte van het werk deed ons gedurig denken aan een roman van Balzac, ‘Ie Curé de Tours’, waarin eveneens het conflikt wordt beschreven tusschen den waren geest der Kerk en de zeer wereldsche kleingeesten die beweren haar te dienen, maar eigenlijk persoonlijke belangetjes betrachten. Waar Walpole die kleine mannen en hunne vrouwen en dochters beschrijft, is hij op zijn best, en wij denken dat die kant van zijn onderwerp ook het meest zijn aandacht heeft ingenomen. Want, terwijl zijn boek eigenlijk is en bedoelt te zijn één verwijt aan het adres van de geestelijken die zich slechts om de uiterlijkheden van den godsdienst bekreunen, blijft de schrijver toch ook hoofdzakelijk bij die uiterlijkheden. Hier en daar wordt wel gewaagd van de hoofdbeginselen der religie, vooral als een modernistische candidaat zich voor een der gewichtige kerkelijke ambten aanmeldt; maar als die, in de stemming van het Kapittel, de voorkreur krijgt, geschiedt dit vooral omdat de kanunniken de heerschappij van Brandon moe zijn! Van een eigenlijke beschouwing der dogma's komt niets; wel voelen wij ook dat het telkens weer opdoemende gevaarte der Cathedraal, als achtergrond van de handeling, daar staat als een symbool. Maar of de Cathedraal moet opgevat worden als zinnebeeld van den zuiveren godsdienstzin, die haar, eeuwen geleden, het aanzijn gaf, dan wel als zinnebeeld van nu verouderde denkbeelden, die voor de opvattingen van dien indringenden modernist zullen moeten wijken, wordt niet geheel duidelijk gemaakt. In elk geval gaat Aartsdeken Brandon zoo uitsluitend op in de verdediging van zijne opvatting, dat de vervreemding van zijn huisgenooten en zijn eigen ondergang daaraan te wijten zijn; en daarin ligt het verband tusschen de Cathedraal en zijn huiselijk leven. Boeiend en stevig worden handeling en karakters geschilderd en verteld. Maar het wil ons schijnen dat de schrijver zich soms te ver laat meesleepen door de zucht om eigenaardige, ja, paradoxale karakters te scheppen. Zij worden ons bijna alle als ware vaten van tegenstrijdigheid voorgesteld, en aan de mogelijkheid van zulke menschen is er toch een grens. Zoo kunnen wij moeilijk aannemen dat die vreeselijke kanunnik Ronder nu eens uit oprechte naastenliefde, dan weer uit monsterachtig egoïsme handelt. Op blz. 219 verraadt hij een soort van amoraal scepticisme; maar op bl. 206 wordt er gesproken van zijn ‘genuine love of all mankind.’ | |
[pagina 281]
| |
Dat alles neemt niet weg dat ‘The Cathedral’ een der beste Engelsche romans uit den laatsten tijd is. Twee andere romans maken op dit oogenblik ook veel opgang: Tell England en Rossenal, beide door E. Raymond. Maar wij hebben tot nogtoe geen gelegenheid gehad om ze te lezen. And the Next, door R.S. Hooper (John Lane, 6/-), heeft ons wat verrast. Wat wij er in Engelsche tijdschriften over lazen deed ons een reeks humoristische novellen verwachten, zooals zoovele groote Engelsche prozaschrijvers er ons gegeven hebben. Maar in zijn bundel heeft de heer R.S. Hooper, een medewerker aan verschillende dam estijdschriften, eenvoudig daarin verschenen stukjes van zijne hand verzameld; wel zijn die humoristisch, maar niet altijd is zijn humor van het beste allooi. Wij hebben meestal te doen met grappige boutades over een of ander onderwerp van den dag, en eenige daaronder verschaffen werkelijk prettige lectuur. De ramp-zaligheden met het verhuizen verbonden zijn plezierig beschreven, en de parodie van een Kerstvertelling is goed geslaagd. Maar als hij ergens verwonderd is, nog geen verkoudheid te hebben opgedaan, hoewel het winter is, dan is het geen humor zich af te vragen of dit ongewoon feit te wijten is aan ‘the Gulf Stream or the Einstein theory or perhaps a bit of both.’ Zulke dingen, alsook de vele woordspelingen en de ‘grappige’ advertenties die hier en daar worden ingelascht, kunnen onder goede vrienden en onder bepaalde omstandigheden doen lachen; maar wij zouden ze niet in een boek de wereld inzenden. Onder de talrijke Kerstmisgeschenken waarvoor de Engelsche uitgevers ieder jaar zorgen, bevinden zich weer een reeks oude en nieuwe kinderboeken. Wij vermelden, onder de oud-bekenden Little Women (15/) van L.A. Alcott, A Wonder Book (20/-) van N. Hawthorne en Alice in Wonderland (15/-) van L. Carroll, alle drie in prachtuitgaven en met uitstekende kleur-illustraties verschenen bij Hodder and Stoughton. Eén enkel onder de nieuwe boeken voor de jeugd hebben wij gelezen: Who was Jane, door Evelyn Sharp (Mac Millan, 7/6). Het behoort tot de school van Little Lord Fauntleroy, en zal, met Kerstmis, aan vele jongens en meisjes zijn geschonken. Het is klaarblijkelijk voor jonge lieden tusschen de 14 en de 17 jaar geschreven, maar kan ook met genoegen door hun oudere broers en zusters en zelfs door hun ouders gelezen worden, zoodat de ondertitel ‘Een geschiedenis voor jonge menschen van allen leeftijd’ gerechtvaardigd is. De avonturen van Jane zijn wel wat al te... avontuurlijk om volwassen lezers geheel te bevredigen, maar de kijk van de schrijfster in de kinder- | |
[pagina 282]
| |
wereld en vooral in de kinderziel, is goed: alle jonge personages handelen gelijk ware kinderen; jammer dat zij nog al dikwijls spreken gelijk de schrijfster, wat ze telkens ouder maakt dan ze zijn. Wij hebben ook een bundel gedichten ontvangen: Titans and Gods, door F.V. Branford (Christophers, 5/-). De dichter was, gedurende den oorlog, luitenant bij de luchtvliegers, werd boven de Noordzee door de Duitschers beschoten en kon nog bijtijds in Holland aanlanden, waar hij geïnterneerd werd. Hij heeft meer dan eens de wereld van uit zijn vliegtuig beschouwd en misschien is het daaraan te wijten dat zijn poëzie dikwijls wat al te hoog in de wolken zweeft, zoo hoog, dat wij ze bijna nooit goed kunnen volgen. Hij is gedurig duister-symbolisch. Men krijgt den indruk dat hij over de noodige bezieling beschikt om grootsche dingen, gedachten, en ook beelden op te vatten; maar de macht om onder duidelijken vorm mede te deelen wat zijn dichterblikken hebben gezien, ontbreekt hem vooralsnog. Soms slaagt hij er in, den ontvangen indruk aanschouwelijk weer te geven, en dan wordt men gewaar dat er in hem een groote dichter schuilt; dat schuilen moet hij nog afleeren en zal het wel doen; andere groote dichters hebben het ook wel gedaan. Dat doen ze zoodra zij beseffen dat, wanneer een denkbeeld of een indruk hun verschenen is onder den vorm van een zeker zinnebeeld, dit niet noodzakelijk het geval is met den lezer. Dan leeren zij het verband bewaren tusschen het uitgedrukte en de uitdrukking. Deze jonge dichter doet het b.v. reeds in zijn stukken: Man, Any Daisy, Over the Dead en dat kleine, pakkende oorlogszicht van Flanders, van uit zijn vliegtuig gezien: Two broken trees possess the plain,
Two broken trees remain.
Miracles in steel and stone
That might astound the sun are gone.
Two broken trees remain.
Titans and Gods is een eersteling; er kan dus van den dichter nog veel goeds verwacht worden. M. BASSE. |
|