De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Kunstgeschiedenis en Beeldende KunstenDeze kroniek wil zijn een periodisch overzicht van de uitgaven over kunst, zoowel vreemde als Belgische. De kunstliteratuur neemt heden ten dage, nog meer dan voor den oorlog, en niettegenstaande de soms ontzaglijke hinderpalen der crisis, een ongemeene uitbreiding. En niet alleen op het gebied der wetenschappelijke kunstgeschiedenis, waar op dit oogenblik in ieder land van de beschaafde wereld, talrijke geleerden werkzaam zijn, maar ook op dit der meer literaire kunstcritiek, waar zich eenige kunstenaars van het woord schitterend onderscheiden in de niet altijd dankbare taak de aandacht hunner tijdgenooten in te roepen op het plastische werk van moderne schilders en beeldhouwers, voor de toekomst vast te leggen wat de meening is van de tegenwoordige elite omtrent de beteekenis van kunstenaars van dezen tijd. We mogen ons over deze overvloedige productie verheugen. Geen werkelijk beschaafd mensch zal nog het nut betwisten der kunsthistorische en archeologische studiën; is niet de kennis van het verleden het beste middel tot het begrijpen van het heden? En wat de moderne kunstcritische geschriften betreft, hun quantiteit zoowel als hun qualiteit zijn verblijdende verschijnselen. In sommige, quasi-artistieke milieus staat men meestal sceptisch-misprijzend tegenover het werk der kunstcritici. En - laat het ons bekennen, niet zelden te recht! Want de pest hale degenen die in onze afschuwelijke dag- en weekbladpers ‘den staf breken’ over de beeldende kunsten! Wanneer in latere eeuwen een historicus materialen zal willen verzamelen over de hedendaagsche stupiditeit, welke Flaubert met een hem eigen woord ‘énaurme!!’ zou hebben genoemd, dan zal hij die te zoeken hebben in de rubriek ‘Beaux-Arts’ van onze tegenwoordige pers! | |
[pagina 257]
| |
‘Le critique,’ schreef Octave Mirbeau, ‘est en général un monsieur qui, n'ayant pu créer un tableau, une statue, un livre, une pièce, une partition, n'importe quoi de classable, se décide, enfin, pour faire quelque chose, à juger périodiquement l'une de ces productions de l'art, et même toutes à la fois. Etant d'une ignorance notoirement universelle, le critique est apte à toutes besognes et n'a point de préférences paiticulières.’ Maar hij voegt er dadelijk bij: ‘Il y a des exceptions! il y en a même d'illustres et de charmantes.’ Die uitzonderingen, die zoo gunstig afsteken op de vieze massa van de booswichten der critiek, zij zijn meestal zelven kunstenaars. Zij verrichten goed en nobel werk. Want het mag niet gebeuren dat alleen de botte onkunde aan het woord blijft. Het mag niet zijn dat ons publiek eenzijdig blijve ingelicht door de onwetenden. En al heeft men er helaas tot nu toe geen strafmiddel op uitgevonden om dezen het schrijven te beletten, het woord der echte kunstzinnigen overstemt toch weldra, hopen we, het gekwaak der padden. Bijna overal (en 't meest nog in Frankrijk) zien we schrijvers van hooge verdiensten, voor een pooze hun eigen scheppenden arbeid verlaten, om te schrijven over het werk van schilders en beeldhouwers. Wat een Carel van Mander en een Vasari voor hun tijdgenooten deden, dat doen vele moderne schrijvers voor de hunne. Zij verzamelen zoo als 't ware het materiaal waaruit de latere historici zullen putten, die van op een afstand het bepaald oordeel van het nageslacht over onze hedendaagsche kunst zullen vellen. Ook in België zijn zulke schrijvers. Wat dichters als Verhaeren en Van de Woestijne, prozaïsten als Vermeylen en De Molder voor onze Belgische kunst deden, behoort voorzeker tot het beste van hun schrijversarbeid. Tot diegenen behoort ook de dichter Grégoire le Roy. Zijn boek over James Ensor (Brussel - Parijs, G. van Oest & Co) is, naar het woord van Maeterlinck, ‘le plus beau monument qu'on puisse élever à la gloire d'un artiste.’ Ik zal het niet verzwijgen dat ik het lijvige, royaal uitgegeven boek met een zekeren argwaan heb tegemoet gezien. Want al is dan een diep-ingaande studie over het werk van een artist, de schoonste hulde die men hem bewijzen kan, toch is het zeker dat ijdel gepraat al even nadeelig is als een booze | |
[pagina 258]
| |
afkammerij. En wat zou de anders wel talentvolle en fijne dichter Grégoire le Roy nog kunnen bijvoegen, aan hetgeen Emile Verhaeren in zijn van geestdrift doorgloeid boekGa naar voetnoot(1) over de ontzaglijke veelzijdige schoonheid van Ensor's werk voor altijd had vastgesteld? Maar het boek van Verhaeren is uitverkocht. En sinds het verscheen had Ensor niet opgehouden te werken. Hij was verder gegaan dan men ooit had vermoed, zij althans die meenden dat hij het nooit verder brengen zou dan hij bereikt had in zijn werken van 1880-1885. Degenen die Ensor's werk bewonderen en begrijpen waren ondertusschen talrijker geworden, en zij betreurden het den weerschijn van hun eigen liefde niet te kunnen lezen in de woorden van een meêvoelend schrijver, geen herinnering aan uren van kunstgenot te bezitten in een geïllustreerd boek. En dan... er was wellicht toch nog meer te zeggen over Ensor dan Verhaeren gedaan had? Zoo bleek ten slotte het bestaansrecht van Grégoire le Roy's nieuwe, grootere studie volkomen gewettigd. Maar met hem betreuren wij het, dat niet Verhaeren zélf zijn werk mocht herzien en uitbreiden. Eerbiedig voor het woord van zijn grooten voorganger, heeft le Roy het boek van Verhaeren als 't ware geparaphraseerd. Gansche bladzijden zijn er uit overgenomen, waarbij le Roy zich bepaalde bij eenige toelichtingen en uitweidingen. Maar daarnaast heeft hij zelf heel wat beschouwingen van bizondere raakheid, van doordringend psychologisch begrijpen en van fijnzinnig kunstgevoel neergeschreven, zoodat zijn werk ten slotte toch geworden is een zeer goede, en vooral zeer volledige monographie van den grootsten der moderne Belgische schilders. Wie Ensor kent (of wie hem althans meent te kennen!) zal in dit werk de eigenaardige, stugge en toch zoo beminnelijke persoonlijkheid van dezen grooten eenzame zien oprijzen. En wie hem niet kent, zal in deze regelen kennis maken met een der schitterendste figuren der moderne kunst. Men zal hem zien in zijn, én door Verhaeren én door le Roy, zoo uitnemend gekarakterizeerde omgeving van het cosmopolitische Oostende. Men zal hem zien opgroeien, van den langen, | |
[pagina 259]
| |
mageren, bleeken jongen, ‘aux allures de grand pierrot spleenétique, traversant d'un air d'hallucination la vie,’ zooals Lemonnier hem kende, tot den raadselachtigen fantast, ‘qui a l'ironie voilée et courtoise d'un gentleman, et une sorte de silence élégant que je n'ai jamais rencontré chez van het ‘Burgers-interieur’ en van zoo menig ensemble de la fierté espagnole, du flegme anglais, et de ce détachement que donne l'habitude des songes,’ zooals Camille Mauclair hem gezien heeft. Men zal er ook zijn strijd volgen, zijn ontzettenden, geweldigen strijd tegen de steeds maar opdringende schare van loensche of plompe, maar altijd even nijdige vijanden. Mijns dunkens nog beter dan Verhaeren, heeft le Roy ons in zijn boek doen meeleven dien kamp op leven en dood tusschen een geniaal kunstenaar en de massa die hem niet kan noch wil begrijpen. Dit heroïsche leven van een die kost wat kost zijn droom wil redden, die zich in verbijsterde wanhoop de ploerten van 't lijf wil houden, die bijt en krabt en stampt om zich henen, en... af en toe hijgend en ontmoedigd, met toegeknepen keel en tranen in de oogen, bij zijn werk neerzakt, en... aan zichzelf gaat twijfelen. Tot de droom hem weer te machtig wordt, de drift hem weer opzweept, en het lijden weer opnieuw begint. Dit is in het boek van le Roy uitnemend geteekend. Maar er is toch nog meer! Ook Ensor's werk heeft hij volkomen begrepen, en het voor ons verklaard. De beteekenis van zijn optreden, groot en geweldig, en vruchtbaar voor de komende tijden, heeft hij met klaren blik doorvorscht, en volledig doen uitkomen. Niet altijd zijn de stellingen en beweringen van le Roy geheel onaantastbaar. En over meer dan één punt zou te twisten vallen, waarbij de schrijver zeker niet altijd het langste eind zou houden. De bewering (men gelieve te noteeren dat ze van Ensor zelf komt) dat de schilder van de ‘Oesteretende Dame,’ van ‘Namiddag te Oostende,’ van het ‘Burgersinterieur’ en van zoo menig stilleven en portret, een ‘uitzonderingskunstenaar’ zou zijn, wiens werk zich aan geene traditie laat vastknoopen, is mijns dunkens niet als een zoo absolute waarheid aan te nemen. Het zou wel eens kunnen blijken dat de evolutielijn die door de Belgische kunstontwikkeling loopt, op een logische wijze te trekken zou zijn langsheen | |
[pagina 260]
| |
Leys, Henri de Braekeleer, Félicien Rops, James Ensor, om dan verder te omvatten Rik Wouters, en eenige van de rijkste Belgische jongeren. Maar daarover kan hier niet gediscuteerd worden, en ik wil mij alleen bepalen bij het vooropzetten van hetgeen de waarde uitmaakt van le Roy's boek, dat met warme liefde, oprechte bewondering en overtuigende juistheid geschreven is. Een definitief werk over Ensor? Geenszins. Het laatste woord is over dien reusachtigen kunstenaar nog lang niet gesproken! Maar een aanzienlijke bijdrage tot het betere begrijpen en grondiger liefhebben van zijn kunst is het zeker. En als zoodanig moeten wij het met dankbare blijdschap begroeten. Al is het dan ook algemeen aangenomen dat men een monografie over een kunstenaar niet koopt om den tekst, ‘welken niemand leest’, maar wel om de platen, toch ben ik overtuigd dat meer dan éen bezitter van dit royaal uitgegeven boek vreugde zal hebben bij het lezen dezer studie. Deze aanmerking slechts (en de heer Grégoire le Roy zal mij wel willen gelooven, als ik hem verzeker dat ze mij niet werd ingegeven door gevoelens van... politieke dwarsdrijverij!): waarom is er nergens in zijn boek melding gemaakt van hetgeen de Vlamingen schreven over Ensor en zijn werk? ‘Nous ne négligerons pas de faire connaître les appréciations des esprits compétents qui ont tenu à rendre hommage et justice à la personnalité si spéciale, si complexe, si exceptionnelle de James Ensor,’ schrijft le Roy op zijn eerste bladzijde, en behalve Verhaeren, worden Camille Mauclair, Camille Lemonnier, Georges Lemmens en een paar anderen herhaaldelijk geciteerd! Van hetgeen b.v. Karel van de Woestijne tot in den laatsten tijd schreef over Ensor - prachtige bladzijden, vol rake observatie, diep psychologisch begrijpen, zeldzaam esthetisch gevoel en fijn critisch doorzicht, is in le Roy's boek geen spoor te vinden. Dat is jammer, maar... moeten wij het toeschrijven aan het feit dat de Gentenaar Grégoire le Roy behoort tot een kring waar men gaarne pozeert met een volslagen onbekendheid met het werki der Vlaamsche schrijvers...? Wat nu de stoffelijke uitvoering betreft van dit boek (dat behalve de 150 bladzijden van le Roy, ook eenige merkwaar- | |
[pagina 261]
| |
dige uittreksels bevat van Ensor's merkwaardige geschriften, een paar bladzijden uit zijn muzikaal werk, en een waarschijnlijk volledigen catalogus), die is on voorwaardelijk te prijzen. De reproducties - en ze zijn talrijk en in rijke verscheidenheid uitmuntend gekozen! - zijn onberispelijk uitgevoerd. Harmonisch passen de heliotypiën bij het typografisch gedeelte, en de twee trichromiën (die eene vooral ‘De Val der Engelen’!) geven een treffenden indruk der origineelen. Alles te zamen genomen, een prachtig boek, dat voor de steeds talrijker wordende liefhebbers van Ensor's kunst, een kostbaar bezit zal wezen. * * *
Ofschoon het niet behoort tot de laatste verschijningen (het dagteekent inderdaad van 1921), toch moet hier, meen ik, met groote dankbaarheid vermeld worden Aug. Vermeylen's ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd,’ (Wereldbibliotheek. Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam). Dit eerste deel (een tweede is ter perse en zal eerlang verschijnen) behandelt de Middeleuwen (van het begin der Christelijke Kunst tot de voltooiing der ‘Aanbidding van het Lam’ in 1432), en het geheele werk zal in vier deelen volledig zijn. Het heeft me verbaasd dat bij de publicatie van dit buitengewone werk geen blijde stemmen zijn opgegaan. Men schijnt het niet te hebben vermoed dat hier voor de allereerste maal in onze taal een kunsthistorisch werk werd geschreven, waarvan ook in groote wereldtalen slechts zelden een weerga te vinden zou zijn. Vulgarizeerend in den besten zin van 't woord, is dit boek een wetenschappelijke arbeid van de hoogste waarde, en een literair kunstwerk van nooit verzwakkende bekoring. Na een voorrede die in 20 blz. de gansche wetenschappelijke methode en de grondslagen der critische kuntsbeschouwing van Vermeylen omvat, worden achtereenvolgens de groote perioden der Middeleeuwsche kunstontwikkeling behandeld: de vroege middeleeuwen; de Xlle eeuw; de XlIIe eeuwsche beeldhouwkunst in Frankrijk, Engeland, Spanje, Duitschland | |
[pagina 262]
| |
en Italië; de XHIe eeuwsche schilderkunst en Giotto; de beeldhouwkunst tot tegen het einde der XIVe eeuw; het tijdperk van Claus Sluter en de ontluiking der zoogenaamde ‘renaissance’ in de beeldhouwkunst; het tijdperk van Donatello's jeugd; de XIVe eeuwsche schilderkunst; de wording der zoogenaamde ‘renaissance’ in de schilderkunst; en ten slotte de ontluiking: Masaccio en het Lam Gods der gebroeders van Eyck. In éen grootsch, doorloopend fresco wordt hier een der schoonste tijdperken der menschelijke beschavingsgeschiedenis, die zoogenaamde ‘duistere en barbaarsche middeleeuwen,’ voor onze oogen geschetst met breede, sterk-sprekende synthetische trekken, en tevens niet zelden met analyseerende juistheid. Heel die grootsche drang, die na de vroege middeleeuwen, het heropleven der Europeesche beschaving, na den val der Oudheid, bezielt; dit langzaam ontwaken der bewustheid, dat ‘groeien van de individualiteit, het wakkerder gevoel voor de eigenheid der levensvormen,’ de ontwikkeling van die zoogenaamde ‘renaissance’, die feitelijk, zooals Vermeylen het zoo prachtig bewijst, reeds in de XIVe eeuw begint, en die hare eerste groote bevestiging vindt in Italië in het werk van Masaccio, en in Vlaanderen in dit der gebroeders van Eyck, nergens kan men het beter, klaarder, bondiger en tevens vollediger leeren begrijpen dan in dit kostbare boek, dat Vermeylen zelf maar een ‘beknopte schets’ noemt. Achtereenvolgens worden ons al de groote en belangrijke meesterwerken getoond in hun logisch verband; hun ontstaan en hun bestaansreden, hun wezen en ziel verklaard, samengevat vooral in éen breede, streng methodische, vaste eenheid. Niet zelden verschijnen ons die welke wij meenden te kennen, in een geheel nieuw licht, dat ons verrassende uitzichten opent, ons tot denken en vergelijken, tot liefhebben en bewonderen noopt. Heel wat verouderde begrippen, heel wat vooroordeelen schieten er het hachje bij in. En ook, wij worden meegesleept door den verteller-historicus, die zijn betoogen en beschrijvingen inkleedt in een taal die éen verrukking is! Niets hier van het droge, saaie der kamergeleerdheid! Geen pezewevende om-den-pot-draaierij! ‘De kunstwerken, waar ik rekening mee houd, heb ik zelf gezien, en ken ik niet alleen uit boeken,’ | |
[pagina 263]
| |
verklaart Vermeylen. En ook zonder dat hij het ons zegt, zouden wij het gewaar worden. Wat hij ons geeft, zijn eigen gevoelens en eigen gedachten. Geleerde en kunstenaar tevens, laat hij in zijn wetenschappelijk betoog, de emotie van den fijnvoelenden artist doorzinderen. Daarom leest men dit boek als een boeiend verhaal, geschreven in een taal die klaar, sterk en buitengewoon evocatief is. Met gespannen verwachting zien wij de andere deelen van dit buitengewoon werk tegemoet. Alleen betreuren wij, dat het in zulke omstandigheden moest worden uitgegeven: een boek als dit verdiende beter dan het wansmakelijke uitzicht der Wereldbibliotheek-boekjes (de illustraties zijn jammerlijk onvoldoende) en de Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur (die zich immers gaarne om Vlaamsche toestanden bekommert) mocht wel eens bedenken dat de schandelijk hooge prijzen, welke zij van de Vlamingen voor hare slecht-verzorgde uitgaven blijft eischen, de benaming ‘Goedkoope Lectuur’ tot een bedenkelijk euphemisme maken. * * *
Een van de belangwekkendste en bekoorlijkste boeken, in den laatsten tijd in Frankrijk verschenen, is dit van den verleden jaar gestorven schilder en etser Odilon Redon. Met pieuzen eerbied heeft zijn weduwe zijn artikels, nota's en brieven verzameld, en onder den uitmuntend gekozen titel A Soi-Même, Journal (1867-1915), Notes sur la Vie, l'Art et les Artistes, met een inleiding van Jacques Morland, bij den uitgever H. Floury te Parijs, in een eenvoudig, sober verzorgd boek uitgegeven. Odilon Redon was een der edelste figuren van dezen tijd. Gedurende vele jaren bleef hij miskend, en het was een Belgische schrijver, Edmond Picard, die op aanzienlijke wijze bij droeg tot zijn roem. Zijn kunst was er een van zelfinkeer. Zijn schilderijen, teekeningen, etsen en litho's, (in ons land helaas al te weinig gekend) waren teere uitingen van een zachtgestemd, innig gemoedsleven. Hij zelf schreef het zoo juist: ‘Je ne puis dire ce qu'ont été mes sources. J'aime Ia nature dans ses formes; je l'aime dans le plus petit brin d'herbe, l'humble fleur, l'arbre, les terrains et les rochers, jusqu'aux majestueuses cimes | |
[pagina 264]
| |
des monts. Toutes choses pour leur caractère en soi, plus que des ensembles. Je tressaille aussi profondément au mystère qui se dégage des solitudes.’ En zooals hij zich in zijn teeken- en schilderwerk uitsprak met een uiterste verfijning, als een wien de aristocratische beschaving ingeboren was, zoo ook toont hij zich in zijn geschriften: beminnelijk en zacht, maar nobel en fier, en bezield door steeds superieure gedachten. Zoo verrast en boeit dit boek ons op iedere bladzijde. Hij schrijft zijn Confidences d'Artiste, welke aanvangen met deze voor het begrip van zijn kunst zoo treffende woorden: ‘J'ai fait un art selon moi. Je Fai fait avec les yeux ouverts sur les merveilles du monde visible, et, quoi qu'on en ait pu dire, avec le souci constant d'obéir aux lois du naturel et de la vie.’ Van 1867 tôt 1915 houdt hij zijn dagboek, d.i.t.z. zijn gedachten over de kunst, het leven, de geschiedenis schrijft hij neer, en nooit zal men tusschen deze vlugge nota's ook maar éen enkele banaliteit aantreffen. Hij schrijft zijn meeningen over de kunstenaars van zijnen tijd, musici en schilders: Schumann, Berlioz, Fromentin, Millet, Ingres, Fantin-Latour, Puvis de Chavannes, Courbet, Bresdin, Delacroix, de impressionisten. Maar daartusschen geweven, vindt men oorspronkelijk diepe gedachten over de oude kunstenaars, Rembrandt, Rubens, da Vinci. Zelfs daar waar hij niet begrijpt, blijft hij belangwekkend: ‘Rubens,’ schrijft hij, ‘parle une langue que je ne comprends pas...: quelque chose qui m'est absolument contraire m'empêche de le comprendre, de l'aimer. Rubens est un maître de décadence - on ne dirait pas cela de Rembrandt - il appartient à la période décroissante de l'art ancien, car il n'a rien fait de vraiment neuf et de nouveau... il n'a pas souffert; rien ne dit ce long et douloureux martyre d'une mise au jour d'un idéal nouveau... Il a toutes ces grandeurs, tous ces dons et leurs richesses, mais il n'a pas souffert; - c'est peut-être la seule cause de mes refus à le placer parmi les plus grands.’ Wij kunnen (en zullen) het niet eens zijn met meer dan een oordeel, door Redon in zijn nota's neergeschreven. Maar om zijn schoone kunstenaarsfiguur geheel te begrijpen zijn deze bladzijden bijna onontbeerlijk. We leeren hem hier kennen als een die het mooie woord van Schumann (dat hijzelf hier in zijn ideeën omtrent den toondichter aanhaalt) tot | |
[pagina 265]
| |
leuze nam: ‘Soyez un noble artiste, et le reste vous sera donné par surcroît.’ Een nobel artist was Redon in de allereerste plaats. ‘Sa haute conscience,’ zoo besluit Jacques Morland zijn inleiding, ‘son métier sûr font d'Odilon Redon l'un des Maîtres dignes de la glorieuse lignée de ceux pour lesquels l'art était un sacerdoce et non pas une carrière avantageuse. Ayant accompli sa tâche malgré tous les obstacles et reçu la récompense de son acharnement à perfectionner son art, après ce bel exemple d'une vie d'artiste noblement remplie, il nous offre ici ses pensées, comme une dernière gerbe de ces fleurs rayonnantes d'une vie surnaturelle et riante qu'il lui plût de créer au déclin de ses jours.’ Een boek dat een steeds groeiende bekoring biedt, dat men niet moe wordt te lezen en te herlezen. * * *
Een Parijsche uitgever die zich bizonder verdienstelijk maakt op het gebied van kunst en geschiedenis is Payot. Bij hem verschijnt o.m. die uitnemende reeks vulgarisatieboekjes der ‘Collection Payot’. Ik wil hier vooral de aandacht ves-tigen op een drietal werkjes van zeer groote verdienste. Vooreerst van den bekenden historicus Maurice Croiset, beheerder van het Collège de France, La Civilisation hellénique, een historisch overzicht in twee deelen, het eerste handelende over den oorsprong en de eerste tijden der Grieksche beschaving, het tweede geheel gewijd aan de bloeiperiode der Ve eeuw. Het hoofdstuk, daarin gewijd aan ‘le travail de la pensée et les oeuvres de l'art’, is zeer belangrijk. Niettegenstaande het bondig bestek heeft Croiset hier een prachtig en klaar beeld gemaakt van de kunst in de Helleensche samenleving. En in geen enkele taal bestaat er, voor zoover we weten, een werk dat even bondig, even overzichtelijk, dit boeiend onderwerp op een meer bevattelijke wijze behandelt. Daarbij sluit zich onmiddellijk aan het deeltje dat Henri Lechat, leeraar aan de Hoogeschool van Lyon, wijdde aan La Sculpture grecque. Henri Lechat is een der grootste autoriteiten op het gebied van Grieksche kunst, en in zijn talrijke werken over de Helleensche architectuur en beeldhouwerij heeft hij de vele, soms ingewikkelde vraagstukken op schitterende | |
[pagina 266]
| |
wijze behandeld. De evolutie der Grieksche beeldhouwkunst van de archaïsche periode af, langs Phidias, Praxiteles, Lysippos tot aan het einde der Hellenistische periode, is in dit nieuwe voor leeken bestemde werkje beschreven op zulke wijze, dat de belangstelling nooit ook maar éen oogenblik verzwakt, en met zoovele diepe en persoonlijke beschouwingen, dat ook ingewijden en specialisten er hun voordeel kunnen bij halen. In dezelfde reeks verscheen van Dr. G. Contenau La Civilisation Assyro-babylonienne (geïllustreerd), uitmuntende samenvatting ook, van een der interessantste en schitterendste cultuurperioden der menschelijke beschaving. En de waarde van de werkjes der ‘Collection Payot’ wordt merkelijk verhoogd door de zeer verzorgde en met kennis van zaken opgemaakte bibliografieën, welke bij iedere studie door de schrijvers zijn gevoegd. Vergelijkt men deze populaire uitgave bij de gelijkaardige Duitsche, als de Göschen- en Teubneruitgaven b.v., dan valt die vergelijking zeker uit ten gunste van de Fransche, die, het weze zonder vooringenomenheid gezegd, het wint door de klaarheid, de bevattelijkheid, het synthetische der algemeene gedachten, welke nochtans geen volledigheid uitsluiten. Wij wachten in Holland en België nog steeds op een volksuitgave van zulke hoogstaande wetenschappelijke waarde. Eveneens bij Payot verscheen van J.G. Goulinat La Technique des Peintres, een boek dat geroepen schijnt om talrijke uitgaven te beleven. En te recht! De literatuur over dit onderwerp is niet rijk, en men mag er zich over verheugen dat eindelijk iemand de gelukkige ingeving heeft gehad te schrijven over het stoffelijke, het technische in de schilderkunst, dat die iemand zijn onderwerp vooreerst grondelijk kende en het daarenboven heeft weten uit te werken op een aantrekkelijke wijze. Inderdaad, Goulinat weet wat hij zegt, en hij zegt het eenvoudig weg, zonder nuttelooze literatuur, met trefrake, goedgekozen woorden. De inleiding van zijn werk behandelt het essentiëele karakter van den kunstenaar: ‘L'artiste complet nous semble être d'abord celui qui possède assez le cóté matériel de son métier pour transcrire ses impressions en toute sécurité. C'est en même temps celui dont le cerveau, vivant en communion constante avec la mesure de beauté que | |
[pagina 267]
| |
chaque jour nous accorde, sait l'analyser, et s'il ne peut toujours, selon son gré, en tirer de belles oeuvres, cherche à créer, en synthétisant ses émotions personnelles. C'est un technicien, un observateur, un émotif... C'est la beauté d'un geste, la rareté d'un effet de couleur, le style d'une attitude qui l'émeut. Mais il évite le danger d'une reproduction trop servile, et son cerveau travaille autant que sa brosse. A l'émotion produite par le spectacle vu, succède l'effort d'interprétation qui guidera l'exécution.’ Vervolgens bespreekt Goulinat het noodzakelijk evenwicht tusschen de natuurlijke gaven en de techniek: ‘Sur cet équilibre, on ne saurait, à mon sens, assez insister. L'art est fait de mesure, de réflexion en même temps que d'inspiration. Une oeuvre peut et doit garder la spontanéité du premier jet. Mais c'est parce qu'elle a été mûrie par le cerveau après avoir été conçue, qu'elle est grande.’ Het eerste deel is gewijd aan het ambacht van den schilder. Achtereenvolgens ontleedt er de schrijver de hoedangheid en de samenstelling der kleuren, het bereiden der doeken, het vernis, en het voorstellen der schilderijen, nl. het inlijsten, het verlichten; de technische vraagstukken van teekening, van kleur, de behandeling der stof, de samenstelling; de persoonlijkheid van den kunstenaar, den stijl, de interpretatie, de invloeden van buiten. En in een tweede deel wordt de schildermanier van eenige groote kunstenaars onderzocht: Titiaan, Tintoretto, Rubens, Rembrandt, Watteau, David, Prud'hon, de impressionisten; en daarop volgen eenige beschouwingen over de tegenwoordige strekkingen der schilderkunst. Voorerst komt Guilinat te recht op tegen de steeds groeiende verachting welke de meeste moderne schilders aan den dag leggen voor de technische kennis van het ambacht. Onder voorwendsel den natuurlijken aanleg, de persoonlijkheid te redden en zuiver te houden, vergenoegen de meesten zich met een min of meer juiste ‘pochade’, die tijdelijk bekoren kan door juistheid en liefelijkheid van toon; maar ‘de cette profesión de notes hâtives résulte forcément une impression de superficialité et de redite. Le mal s'aggrave encore s'ils veulent développer leurs pochades. Alors toute la faiblesse apparaît, les qualités de coloration se perdent, les tons se bombent, les pâtes se fatiguent, par suite de l'incapacité où est | |
[pagina 268]
| |
le peintre ignorant son métier, d'appliquer dans une oeuvre, des dons rendus impuissants... Erreur commise, souvent de bonne foi, par des artistes que perd leur trop complète ignorance technique. Erreur surtout regrettable à mon sens en ce qu'elle tue pieusement cette originalité qu'elle a voulu à tout prix sauvegarder.’ En het zal wel juist daarom zijn dat Goulinat zijn boek geschreven heeft, dat hij zijn bevindingen over Keurbehandeling, mengelingen, voorbereiding van doeken, keuze van penseelen en ander materiaal heeft neergeschreven in een paar hoofdstukken, die zijn als het keukenboek der schilderkunst. Hij is daarvoor te rade gegaan bij de grootste en interessantste meesters, en zoodoende is zijn werk geworden als een uitmuntend vade-mecum, dat niet alleen door de schilders, maar door alle liefhebbers van oude en moderne schilderkunst, door ieder die zich op een of andere wijze met kunst bezighoudt, of er belang in stelt, met profijt zal gelezen en geraadpleegd worden. Goulinat maakt den indruk iemand te zijn die de schilderkunst, hare geschiedenis en hare techniek, in alle Inzonderheden kent. Zijn werk is geschreven niet alleen met grondige kennis, maar tevens met bewonderende liefde en klaar begrip. Het wemelt van rake zetten, verrassende opmerkingen, juiste karakterizeeringen. Een paar kleine onnauwkeurigheden, begaan daar waar zijn geheugen faalde, vergeven wij hem gaarne, omdat zij de groote didactische waarde van zijn werk geenszins verminderen. Dat het eene groote verspreiding verdient, kan een aanhaling als deze wellicht bewijzen: ‘Il y a une certaine analogie à établir entre les médecins et les restaurateurs de tableaux. J'aime à croire que tous les médecins sont des savants, et qu'ils ne ratent jamais leurs malades; ils ont en tous les cas fait des études, leur permettant un minimum d'initation. On ne dira jamais assez combien il est regrettable que le soin des tableaux ne soit pas exclusivement confié à des praticiens ayant acquis légalement le droit d'exercer leurs talents, à la suite d'examens, de concours, ou tout au moins par l'obligation de suivre des cours spéciaux qui seraient sérieusement organisés; et cela, afin d'empêcher le massacre, en grand, de tant d'oeuvres...’ Een werk van eenigszins andere soort, maar dat toch in | |
[pagina 269]
| |
deze kroniek kan besproken worden, is dit van Henry Aubert: Villes et Gens d'Italie (Payot, Parijs). Hetgeen over dit schoone land, zijn levenskrachtig volk, zijn onvergelijkbare steden en zijn ontzaglijk rijke kunstschatten geschreven werd, kan bibliotheken vullen. Maar toch is Aubert er in geslaagd ons over deze steeds dankbare onderwerpen veel nieuws en persoonlijks te vertellen. Zijn boek, dat de opdracht draagt: ‘Al popolo italiano, queste pagine scritte con “intelletto d'amore,” l'autore dedica,’ is de vrucht van een jarenlang verblijf, van zwerftochten door dorpen en steden, door de Toskaansche vlakte en langs het ‘gezegende Arno-dal’, van ‘Gênes la superbe,’ tot het wonderlijke Napels, van Firenze en San Gimignano tot Venetië. Het bevat talrijke boeiende bladzijden, die we met belangstelling lezen om de persoonlijke opmerkingen en bevindingen van den schrijver, die Italië niet gezien heeft met de oogen van een archeoloog, maar met die van een kunstenaar en een opmerker, als een modern levend mensch. De eeuwige schoonheid van Italië heeft hij gezien en gevoeld en bewonderd, het volk heeft hij begrepen en lief gekregen. Men kan het dan ook niet altijd met hem eens zijn: blijft hij niet klaarblijkend koud voor de schoonheid van Venetië, ‘qui malgré d'irréconciliables laideurs, tient un rang honorable dans l'estime des artistes, mals que l'admiration trop absolue de quelques-uns et leur lyrisme indiscret ont ridiculisée aux yeux des gens de goüt’? Maar om zijn oprechtheid, en om het talent ook waarmee menschen en dingen beschreven zijn, is het boek van Henry Aubert ten zeerste lezenswaard. Een andere uitgave der firma Payot mag hier terloops worden vermeld, nl. het zeer degelijke werk van Paul Lorquet: L'Art et l'Histoire. Gaarne zou ik hier over dit boek meer in bizonderheden uitweiden, maar de stof, die over de gansche wereldgeschiedenis loopt, en die door den schrijver met een luxus van détails is behandeld, is zoo uitgebreid, er is over de beschouwingen en meeningen van Lorquet zooveel te zeggen (en meest in gunstigen zin!) dat een diepgaande bespreking hier geen plaats kan vinden. Ik moet er mij dus toe bepalen de aandacht van belangstellenden te vestigen op dit hoogst verdienstelijk boek, dat getuigt van zeer uitgebreide, degelijke kennis en van fijnen smaak.
* * * | |
[pagina 270]
| |
Al wie, van ongeveer de jaren ‘90 af tot heden, aandacht heeft verleend aan het prachtige, intense kunstleven van Frankrijk, al wie niet alleen op de hoogte was van de groote kunstgebeurtenissen van Parijs, maar tevens dit leven in zijn dagelijksche verschijnselen volgde, kent de talrijke artikels die de groote Fransche schrijver Octave Mirbeau in de Parijsche bladen schreef over de kunstfeesten en -verschijnselen van iederen dag en zal zich ook herinneren, met vreugde voorzeker, hoe heerlijk-geweldig, hoe diep-overtuigend, hoe superieur-ironisch, hoe gloeiend geestdriftig Mirbeau te voorschijn kon komen in zijn artikels, welke hij liet verschijnen in Le Journal, Le Gaulois, Echo de Paris, Figaro, Gil Bias, e.a. Ik ken menschen van mijn generatie die sinds jaar en dag vele van deze stukken uitknipten en bewaarden en ze soms herlazen als voorbeelden van uitmuntende kunstcritiek. Maar hoe aandachtig ook, men kan ze niet alle kennen, en men mocht vreezen dat een aantal van deze eendagsvliegen in den steeds wassenden stortvloed van journalistieke en literaire productie verloren zouden gaan. Daarom moeten wij den vrienden van Mirbeau dank wijten, dat zij in de reeks posthume werken ook begrepen hebben zijn dagbladartikels over kunst, en deze prachtige documenten voor de artistieke beweging en den smaak van den tijd hebben vereenigd. Ze zullen bij den uitgever Flammarion verschijnen in een reeks getiteld Des Artistes (Peintres et Sculpteurs), waarvan het eerste deel - 1885-1896 - reeds van de pers kwam. En hier verschijnt Mirbeau - dien men als romanschrijver een der schoonste figuren van dezen tijd mocht noemen - nu als een der fijnste kunstcritici. Hem komt de eer toe meer dan éen miskend kunstenaar aan de aandacht van het publiek te hebben opgedrongen. In het volle rumoer van den strijd der impressionisten was hij een der felste heroën. Met woest geweld heeft hij klappen uitgedeeld, doodelijke slagen laten neerkomen op de hatelijke koppen der valsche profeten, de striemende zweep van zijn spot laten kletsen om de lange ooren der onbenulligheid, waggelende reuskens heeft hij van hun voetstuk gedonderd. Maar luide ook heeft hij op het veeltonig orgel zijner bewonderende geestdrift den lof gezongen van degenen die hij kende als dragende een toekomst in zich. We kennen in de Fransche literatuur, buiten J.K. Huys- | |
[pagina 271]
| |
mans, geen schrijver die beter en dieper doorzicht had in de kunst van zijn tijd als Mirbeau. Evenals Huysmans was hij op zijn tijd vooruit. Al zijn voorspellingen zijn waar en juist gebleken. Al de valsche grootheden die hij bespotte, al de sjacheraars die hij uit den tempel joeg, zijn in de vergetelheid verzonken. Al degenen in wie hij zijn hoop en zijn betrouwen uitdrukte, zijn tot de onsterfelijken gestegen. En het doet ons vreemd aan, te lezen hoe Mirbeau het in de jaren '80-'90 noodig vond op de trommel te slaan voor kunstenaars als Radin, Raffaëlli, Claude Monet, Pissaro, Gauguin, Van Gogh, zijn misprijzen uit te gieten over Cabanel, Bouguereau, Tissot, Détaillé, Vibert, Dagnan-Bouveret. En toen nog de wereld van estheten kwijlde van bewondering voor Rossetti en Burne Jones, maakte hij in een van hooghartigen humor tintelend requisitorium het proces van het pre-raphaelitisme. Men herleze deze kostelijke bladzijden: Des lys! des lys! Toujours des lys! Les artistes de l'âme, Botticelli proteste!..., L'homme au large feutre, Portrait. Maar men leze ook die prachtige stukken als Le Père Tanguy b.v., waarin hij zich toont als een mensch met oneindig rijk gevoel en teere liefde.‘Mirbeau fut un coeur d'or!’ schreef een zijner jongere vrienden..., als zijn lofartikels over Rodin, Gustave Geffroy, Gauguin, Maufra, Van Gogh. Het is een boek waar men uren van genot aan beleeft, en dat ons hunkeren doet naar de verschijning der volgende reeksen. * * *
Engeland, waar in de laatste vijftig jaren de beweging voor moderne nijverheidskunst het schoonst en het vruchtbaarst heeft gebloeid, gaat dan ook voort met op dit gebied de interessantste uitgaven voort te brengen. Het bekende werk van Frederick Litchfield, ‘Illustrated History of Furniture from te earliest to the present time’ beleefde dit jaar bij de uitgevers Truslove and Hanson te Londen, zijn zevende, merkelijk uitgebreide editie. De eerste verscheen in 1892. Het is de arbeid van uitmuntende, zorgvuldige documentatie. Alle beschavingstijdperken, alle perioden van cultuur en smaak worden er in behandeld, en weerspiegeld in hun meubelproductie; zoo krijgen wij er een over- | |
[pagina 272]
| |
zicht, en meer dan dit, een haast volledige studie over de meubelen der Oudheid, Egypte, Assyrië, Griekenland en Rome, der Middeleeuwen, der Renaissance, der Engelsche bloeiperioden, der Fransche Lodewijk-stijlen, der XIXe eeuw, inbegrepen de koloniale bemeubeling. Bij meer dan 400 uitnemend gekozen reproducties van typische voorbeelden kunnen wij hier de evolutie van het meubel volgen, zoodanig dat zij als 't ware een verkorte cultuurgeschiedenis wordt. Litchfield's werk laat zich prettig lezen, in een boeiend aantrekkelijken stijl. En waar wij zelven zoo arm zijn aan degelijke historische werken over nijverheidskunst, verdient dit boek ook in ons land een ruime verspreiding. Hoe voorwerpen van oude nijverheidskunst zich laten aanpassen bij onze moderne interieurs, betoogt G.M. Vallois in zijn keurig boek ‘Antiques and Curios in our Homes’ (T. Werner Laurie, Londen). Eenige van de schoonste typen van oude Engelsche meubelen als de ‘Jacobean chairs’, de Queen Anne-meubelen, de smaakvolle Chippendale-kasten en zetels; het heerlijk Oud-Engelsche, Vlaamsche, Hollandsche, Chineesche porselein, het antieke Engelsche zilverwerk, enz., maken achtereenvolgens, bij prachtige reproducties, het voorwerp uit van korte studies, die zijn als een reeks kleine monografieën. Dit werk, dat reeds op zich zelf een model is van moderne boekkunst, spreekt van grondige kennis en verfijnden smaak, en - al heeft de schrijver het wellicht niet zoo bedoeld - het is een waardig, maar overtuigend protest tegen de theorie die volhoudt dat een antiek voorwerp, al is het dan ook van volkomen gerijpten stijl, niet meer zou passen in onze moderne binnenhuizen. Een prachtwerk is dit van Herbert Cescinsky, Chinese Furniture (Benn Brothers, Londen). In de laatste jaren is men meer en meer aandacht gaan schenken aan de Oostersche kunst, vooral aan de Japansche, en nu pas aan de Chineesche. Het is een mode, waaraan voorzeker het snobisme niet vreemd is. Maar we danken het toch daaraan, dat meer dan een onbekend en zelfs onvermoed meesterstuk ons veropenbaard wordt. De Chineesche schilderkunst, het Chineesche porselein, de Chineesche bronsgieterij en koperdrijfkunst, zij zijn alle min of meer bekend. Maar de wonderen van smaak die in China in de meubelkunst worden verwezenlijkt, begin- | |
[pagina 273]
| |
nen nu pas tot ons door te dringen. Het boek van Cescinsky brengt er ons eenige van de schoonste voorbeelden van. Vier en vijftig schitterende uitgevoerde heliotypieën toonen ons de rijke verscheidenheid dezer kunst, en de hoogst belangwekkende inleiding van Cescinsky vertelt ons meer dan een leerrijke bizonderheid van het ontstaan, de evolutie, de techniek, de uitvoeringsomstandigheden van deze meubelen, welke de prachtlievende bewoners van het ‘Rijk van Carthay’ versierden met kostbare lakwerken, met inlegsels van porselein, paarlmoer of metaal. Welke prachtige lessen van smaak, van logischen technischen bouw ook, voor onze Europeesche kunstnijveraars! De uitgevers, die het plan ontwierpen weldra een volledige geschiedenis der Chineesche meubelkunst in 't licht te zenden, staken dit voorbereidend werk van Cescinsky in ene prachtig kleed: een band van zwart glimmend linnen met een enkel gouden Chineescht sieraad, geheel in overeenstemming met de verdere verzorging van dit heerlijk boek, dat we, hopen we, weldra zullen aantreffen in al de bibliotheken onzer musea en scholen van kunstnijverheid. Max Beerbohm is een van die ironisten, waarvan Engeland het monopolium bezit. Een van die fijne, maar paradoxale geesten, waar men geen touw aan vastknoopt, en die het ook niet dulden zouden. Zijn eerste boek - een minuscuul plaketje - draagt den pompeuzen titel The Works of Max Beerbohm. En hij gaat dan voort met publiceeren: More, Yet again, And even now. Maar in de laatste jaren ging hij karikaturen teekenen: Caricatures of twenty-five Gentlemen, The Poefs Corner, The second Childhood of John Buil, A Book of Caricatures, Fifty Caricatures, andere nog. En nu pas verscheen van hem bij William Heinemann te Londen, een hoogst kurieus boek, Rosetti and his Cercle, 23 karikaturen van den Engelschen schilder-dichter Dante Gabriel Rossetti en zijn gezellen van ‘The Prae-Raphaelite Brotherhood,’ voorafgegaan van een korte nota, in dien wat raadselachtigen, bitterzoeten persiflage-stijl die Beerbohm en velen zijner langenooten eigen is. En de karikaturen zijn in denzelfden toon. Niemand - ook Beerbohm zelf niet, veronderstellen we? - zal beweren dat ze meesterstukken zijn van het genre. Maar ze zijn vermakelijk in hooge mate! Niet alle zijn op het eerste zicht verstaanbaar, doelen inderdaad op ge- | |
[pagina 274]
| |
beurtenissen, verhoudingen en karakters, welke men alleen kennen kan als men vertrouwd is met de anecdotische geschiedenis van het pre-raphaelitisme. Maar in hun geheel genomen maken zij de kostelijkste satire uit op deze... kunstbeweging, welke Mirbeau op zoo ongenadige wijze aftakelde. Zoo b.v. deze: De dichter Tennyson pozeerende voor den beeldhouwer Woolner te Farringford, aan wien Mistress Tennyson deze vraag stelt: ‘Ge weet, Mr. Woolner, ik ben een der minst bemoeizieke vrouwen die er bestaan; maar wanneer - 't is maar een vraag - wanneer gaat gij beginnen met het boetseeren van zijn halo?’ - En deze ook: de naam van Dante Gabriel Rossetti wordt voor het eerst vernomen in de Vereenigde Staten van Amerika. Tijd: 1881. Spreker: Mr. Oscar Wilde. De dikke Wilde, in korte broek en fijne witte balschoentjes, spreekt in een geaffecteerde houding, voor een gezelschap van verbaasde quakers, terwijl hij in de linker hand een aronskelk houdt. ‘Des lys! des lys! Toujours des lys!’ zou Mirbeau zeggen. - Een boek van spotternij? ‘Well,’ schrijft Beerbohm, ‘on se moque de ce qu'on aime... And if, albeit earnest, you are in a great hurry, there is always the Dictionary of National Biography, you know.’ Ook dit vermakelijk boek is met groote zorg uitgegeven en strekt den uitgever William Heinemann tot eere. Deze bezorgde ook dit jaar twee liefelijke boekjes, aan kunst gewijd, het eerste, A Gallery of Beautiful Women, het tweede, The Charm of Childhood, beide een reeks van vrouwen- en kinderportretten, gekozen uit alle tijden en uit alle scholen, geschilderde en geteekende, en beide voorzien van een bondige, eenvoudige, maar welsprekende inleiding van Ch. Moreau Vauthier. Deze boekjes (die ook in het Fransch verschenen, meenen we) bevatten een flink aantal zorgvuldig uitgevoerde reproducties van meesterwerken, en schijnen ons een uitstekend middel tot kunstvulgarisatie. Zulke kleine, verrukkelijke uitgaven in de handen der kinderen moeten een heilzamen, leerenden invloed uitoefenen. Ze kosten in Engeland 3 shillings!... Wanneer komt een Belgisch uitgever (zulke zijn er toch, immers?) op het gelukkig idee onze nationale kunstwerken op zulke eenvoudige en smaakvolle wijze onder de oogen van onze kleine en... groote kinderen te brengen?...
* * * | |
[pagina 275]
| |
Voor de volgende kroniek bewaren we de bespreking van een aantal in den laatsten tijd verschenen uitgaven, welke we voorloopig uit plaatsgebrek onverlet moesten laten. Het zijn: Gustave Geffroy: Claude Monet (Paris, G. Crès et Cie); Gustave van Zype: Henri de Braekeleer (Bruxelles, G. van Oest et Cie); Louis Gillet: Histoire des Arts (deel XI der Histoire de la Nation française van Gabriel Hanotaux) (Paris, Plon-Nourrit et Cie); W. Deonna: L'Archéologie (Paris, Flammarion); Ch. Diehl: Venise (id.); H. Caro-Delvaille: Phidias ou le Génie grec (Paris, Alcan); Maurice-Denis: Nouvelles Théories (Paris, Rouart et Watelin); Horace Shipp: The New Art (London, Cecil Palmer); R. Oldenbourg: Die flämische Malerei des XVII. Jahrhunderts (Berlin, W. de Gruyter & Co); Elfried Bock: Die deutsche Graphik (München, F. Hanfstaeng); R. Hamann: Deutsche und französische Kunst im Mittelalter (Marburg, Kunstgesch. Seminar); C. Hofstede de Groot: Die Holländische Kritik der jetzigen Rembrandtforschung (Stuttgart, Deutsche Verlaganstalt), enz. enz.
A.J.J. DELEN. |
|