| |
| |
| |
De Hervorming van het Openbaar Onderwijs
Onder de vele vragen, die in de naaste toekomst een oplossing eischen, is de regeling van het openbaar onderwijs niet de minst ernstige. Het is voor allen, die in het ‘vak’ zijn, een feit, dat de inrichting van het onderwijs niet meer beantwoordt aan de eischen van den tijd en het hoogst noodig is, de bakens te verzetten.
Sinds het invoeren van den schoolplicht tot het veertiende jaar, is het gevoel van ‘malaise’ in het lager onderwijs toegenomen. Maar ook in het middelbaar en in het hooger onderwijs is volstrekt niet alles in den haak! Dit bewijzen, onder meer, de discussies rond het vraagstuk der oude talen, en het denkbeeld een examen in te richten voor allen, die hoogere studiën willen doen.
De wetten, die onze heele onderwijsinrichting regelen, dien nen herzien, heelemaal herzien en gemoderniseerd: zij houden elke ontwikkeling en verbetering tegen, tot groot nadeel van de gemeenschap.
Het is inderdaad, voor een volk, een zaak van primordiaal belang, en voor een Staat, die den leerplicht heeft ingevoerd, een ernstige noodzakelijkheid, te zorgen dat aan de opleiding der komende geslachten de meeste zorg besteed worde. En bij het behandelen dezer vraag is slechts éen leidend principe geldend: het belang van den leerling.
Dit belang eischt, dat iedere leerling, in den kortst mogelijken tijd, gevoerd wordt tot die plaats in de samenleving, waarvoor hij best geschikt is, zonder aanzien van rang of fortuin.
De opvoeding moet den mensch uit twee oogpunten beschouwen: als individu en als maatschappelijk wezen. Als individu moeten zijn natuurlijke begaafdheden zich geheel kun- | |
| |
nen ontwikkelen. Als maatschappelijk wezen moet hij zijn afhankelijkheid van andere menschen leeren begrijpen; moet hij weten dat hij kan bijdragen tot de verbetering van het algemeen welzijn; moet hij bewust worden van zijn verantwoordelijkheidsgevoel; moet hij leeren wat tucht is; moet hij inzien dat hij door on verbreekbare banden aan zijn midden gebonden is en zijn handelingen hun repercussie hebben op de maatschappij. De opvoeding steunt op Sociologie.
Het voorbeeld tot verandering en hervorming werd hier en daar reeds gegeven door private inrichtingen, die de wet konden ontduiken en geen rekening moesten houden met het logge gevaarte van reglementen en bureelen en inspecties van allen aard, die door hun niet te overwinnen inertie, alle initiatief dooden en iederen vooruitgang beletten.
Het baat niet hier of daar wat bij te pleisteren: de heele boel is bouwvallig en vermolmd, versleten, een wraakroepend anachronisme.
En het gaat vooral niet, te meenen dat de zaak geklonken is, als men nieuwe programma's heeft opgemaakt. Een programma verandert absoluut niets aan de mentaliteit van den onderwijzer, noch aan den geest eener school.
Het is zeker geen gemakkelijke taak, heel het onderwijs te veranderen, maar 't is niet omdat een zaak moeilijk is, dat ze niet moet aangepakt worden, vooral als het een kwestie geldt van zoover reikend belang.
Laat ons dus eerst beproeven, in zijn groote lijnen, een algemeen plan op te stellen. De voorschoolsche inrichtingen, kinderkribben en kindertuinen, blijven hier buiten bespreking. Niet omdat ze zonder belang geacht worden, wel integendeel. Maar vooreerst zijn die inrichtingen facultatief en dan kunnen zij nooit, welke ook hun graad van volmaaktheid zij, een goed begrepen huiselijke opvoeding vervangen.
De kinderen gaan dus naar school van 6 tot 14 jaar.
Dit onderwijs, verplichtend voor iedereen, is algemeen vormend en opvoedend. Er is eene lagere school; daarin wordt niet gespecialiseerd. Op het programma staan: moedertaal, rekenen, vormleer, metriek stelsel, natuurwetenschappen, teekenen, handenarbeid, gezondheidsleer, lichamelijke opvoeding, geschiedenis, aardrijkskunde, muziek, praktische kennis van de tweede taal.
| |
| |
Het onderwijs is proefondervindelijk, zoo weinig mogelijk theoretisch, zakelijk, opwekkend het initiatief en de eigen werkzaamheid der leerlingen.
De indeeling in vakken is bijzaak, een middel om de leerstof aan te duiden en te overzien; maar heel de leerstof is éen geheel, dat enkel dienen moet om de leerlingen te leeren zien, nadenken, redeneeren, werken, meester worden over hun zenuwen en hun spieren.
Het is meer zaak de leerlingen op te voeden dan boekenkennis bij te brengen. Met den onderwijzer als gids doen de leerlingen dagelijks nieuwe ontdekkingen in een voor hen nieuwe wereld, die ze zien met eigen oogen, betasten met eigen handen en voelen met eigen zintuigen, maar die ze niet leeren kennen door een vervelend theoriseerend handboekje.
De leerlingen zijn ingedeeld volgens hun bekwaamheid, in drie afdeelingen: minder begaafden, normalen en meer begaafden.
In de lagere school zijn er geen leeraars-specialisten: de onderwijzers zijn bekwaam de opvoeding te leiden heel de lagere school door.
Er zijn geen handboeken: de leerlingen maken ze zelf, zij stellen verslagen op over de aangeleerde stof in hun schrijfboek. x
Als de leerlingen de lagere school doorloopen hebben, kennen zij nog niets bepaalds, maar hun wetenslust is niet afgestompt, ze zijn niet oud en geblaseerd voor hun jaren, de school heeft hun geen juk opgelegd dat knelt en kwetst. Zij kunnen nog alles leeren; zij zijn gereed om zich te specialiseeren.
In den schooltijd heeft men mogelijkheid gehad de leerlingen te leeren kennen. Hun ‘stamboekje’ geeft inlichtingen over hun geheele persoonlijkheid, psychisch, physisch, moreel. Een Speciaal organisme onderzoekt, bij voleind lager onderwijs, den leerling en zijn ‘curriculum vitae’ en geeft voorlichting aan leerlingen en ouders over den weg die verder kan worden ingeslagen. De leerlingen doen dus een keus die geheel in overeenkomst is met wat ze kunnen presteeren en die niet meer afhangt van het toeval of van andere factoren die absoluut geen waarde hebben. De opvoeding steunt op de psychologie.
| |
| |
Als in een klas of in een school de opvoeding de resultaten niet geeft die men het recht heeft er van te verwachten, onderzoekt het organisme, waarvan hierboven spraak is, de reden van die mislukking en duidt de maatregelen aan die den toestand moeten wijzigen.
Na de lagere school staan er twee groote wegen open: het technisch onderwijs, dat, laten wij zeggen de ambachtslieden vormen moet, en het middelbaar onderwijs, dat dan de zoogenoemde geestesarbeiders moet vormen, of dat de leerlingen voert naar de universiteit.
Het technisch onderwijs duurt twee of meer jaren, al naar gelang de moeilijkheid van den stiel. Er is onmiddellijk specialisatie, in dien zin, dat de leerlingen, die de keus van hun beroep gedaan hebben, onmiddellijk in de gekozen richting worden geleid. Algemeen vormende vakken staan op 't programma: moedertaal, zedenleer, staathuishoudkunde, een tweede taal. Verder theoretische leergangen, al naar gelang de gekozen specialiteit. Voor de meest begaafden wis- en natuurkunde en aanverwante vakken: voor de leerlingen moet de mogelijkheid bestaan langs de technische school op te klimmen tot de universiteit. Ik stel me voor dat in heel veel gevallen de technische kennis, door den leerling praktisch opgedaan, een mooie voorvorming is voor de studies van ingenieur.
Het middelbaar onderwijs duurt vier jaren. Ook hier begint onmiddellijk een specialisatie. Nevens algemeen vormende vakken als moedertaal, vreemde talen, geschiedenis en aardrijkskunde, teekenen en handenarbeid, muziek, lichamelijke opvoeding, die al de leerlingen moeten volgen, bestaan er afdeelingen voor oude talen, algemeene beroepen, wis- en natuurkunde en biologie, handel. - De leerlingen, die zich voorbereiden voor de studie der natuurwetenschappen, krijgen van Latijn en Grieksch juist zooveel als er noodig is om de terminologie van hun vak te verstaan.
Ook in het middelbaar onderwijs moet de geest van zelfwerkzaamheid worden ontwikkeld: de leerlingen moeten leeren bepaalde vragen oplossen, opzoekingen doen in boeken en tijdschriften; werken in laboratoria. Zij moeten werken en zelf zoeken, niet de wetenschap slikken die hun wordt voor- | |
| |
geschoteld: in de meeste gevallen is het aldus opgedrongen voedsel onverteerbaar.
Het ‘stamboekje’ van de lagere school is met den leerling medegegaan en wordt regelmatig aangevuld. Zoo kunnen stoornissen in de ontwikkeling zeer snel aan het licht komen, hun oorzaak opgespoord en maatregelen genomen. De mogelijkheid is ook voorzien, dat om gegronde redenen, een leerling van de eene afdeeling naar de andere kan overgaan.
Het middelbaar onderwijs voert dan of wel in het practische leven: beambten van openbare besturen, klerken, of wel naar andere onderwijsinrichtingen: universiteit, hoogere handelsschool, hoogere landbouwschool, enz.
De duur van het hooger onderwijs hangt af van de gekozen specialiteit. Dat het zich zal moeten aanpassen aan de hervormingen, in het technisch en middelbaar onderwijs ingevoerd, is Klaarblijkend.
* * *
Het hoeft geen betoog, dat de voorbereiding der leerkrachten geheel zal moeten veranderd worden.
Vorming der onderwijzers. De candidaat-onderwijzers hebben volledige middelbare studiën gedaan. Op 18 jarigen leeftijd worden ze in de normaalschool toegelaten zonder examen, want bij een goed ingericht middelbaar onderwijs is het niet mogelijk, dat ze hun klassen zouden doorloopen hebben zonder vrucht. Het normaalonderwijs omvat twee leerjaren; er zijn uitsluitend beroepsleergangen: psychologie, paedagogiek, kinderstudie, schoolhygiëne, bespreking van het programma en van de leerstof der lagere school, praktijk in de oefenschool.
De normaalschool bezit bibliotheek en laboratoria. Er zijn geen examens; het werk dat de leerling gepresteerd heeft, gedurende zijn verblijf in de normaalschool, alleen komt in aanmerking. De onderwijzer promoveert op proefschrift, na éen jaar betaalde praktijk in het lager onderwijs. Dat is, na twee jaren studie gaat de candidaat-onderwijzer in de praktijk, als tusschentijdige leerkracht, indien er gelegenheid is; zoo niet moet hij, bij een onderwijzer zijner keus, gaan hospiteeren. Na minstens één jaar levert hij een proefschrift in voor de jury der normaalschool.
Middelbare normaalafdeelingen worden afgeschaft, vermits de huidige middelbare scholen niet meer bestaan.
| |
| |
Er worden volmakingsleergangen en vacantiecursussen ingericht, waarin de onderwijzers zich in een of ander vak kunnen specialiseeren.
Leeraars voor technische scholen. Leeraars voor de algemeene vakken worden gekozen onder de onderwijzers die zich in het vak gespecialiseerd hebben, of leeraars voor middelbaar onderwijs. Technische vakken worden gegeven door technici, die een leergang van psychologie en paedagogiek gevolgd hebben.
Leeraars voor middelbaar onderwijs. De huidige beroepsopleiding van den leeraar voor hooger middelbaar onderwijs is ongeveer nul. Dat is een zeer groote fout. De universiteiten, die voor alle wetenschappen in een land de bakens zijn, zouden ook, wat opvoedkunde en onderwijs betreft, de leiding moeten nemen en den weg wijzen.
De universiteit, die op zich neemt leeraars voor het middelbaar onderwijs te vormen, doet niets om hen daartoe praktisch voor te bereiden. Nochtans schat ze op andere gebieden de waarde zulker opleiding zeer hoog en begrijpt ze dat hare laboratoria en seminariën van het allergrootste nut zijn. Het zal geen mensch in den zin komen, te beweren dat een geneesheer voldoende heeft aan theoretische kennis alleen en dat de tijd, dien hij in klinieken en ziekenhuizen doorbrengt, waar hij, onder deskundige leiding, zijn ‘kunst’ leert, verloren is. Bij het vormen van leeraars is er van de praktijk geen spraak. Bij voleinde studiën moeten deze onderwijskrachten, wat het onderwijzen betreft, nog alles leeren. Dat gebeurt dan niet enkel ten nadeele van de leerlingen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd, maar tevens ten nadeele van den leeraar zelf, die, in de meest altijd zeer harde leerjaren, zijn illusies en zijn werklust verliezen kan. Voor dit gedeelte van haar zending komt de universiteit aan haar verplichtingen te kort. Aan alle universiteiten moet een lagere school als oefenschool verbonden en moeten verplichtende leergangen van kinderstudie en paedagogiek ingericht worden.
De oefenschool is het noodzakelijk complement van de seminariën van psychologie en paedologie en de plaats waar de toekomstige leeraars een rudiment van praktijk moeten leeren.
| |
| |
Is het noodig het nut eener lagere oefenschool voor aanstaande leeraars voor middelbaar onderwijs te bewijzen?
De lagere school is verplichtend voor al de kinderen. Daar worden de eerste gronden gelegd voor alle verder onderricht. De leeraar, die moet voortbouwen op wat de lagere school gewrocht heeft, moet tot in de bijzonderheden weten wat er daar gebeurt en hoe het gebeurt. Hij moet én het, programma én de methoden én den geest dier school kennen, om zich te kunnen aanpassen aan zijn nieuwe leerlingen. Hij moet zich kunnen aanpassen, omdat anders de overgang van de eene school naar de andere voor veel leerlingen noodlottig kan zijn. Inderdaad zijn er slechts weinigen die, in de huidige omstandigheden, dien overgang zonder schijnbaar letsel verdragen, omdat de methoden, de leerwijzen, de omgang, in een woord, het geheele midden, zoodanig veel van elkaar verschillen. En dat is verkeerd! In den grond zou er geen verschil mogen bestaan, ten minste wat de psychologische gronden der methoden betreft. Wat goed is voor de lagere school kan, mutatis mutandis, niet slecht zijn voor het middelbaar onderwijs; wie onderwijzen kan in een lagere school, kan, als hij de te onderwijzen stof heelemaal machtig is, onderricht geven in een middelbare school. Ik meen, dat een leeraar er oneindig veel voordeel bij vinden zou, indien hij zijn loopbaan als onderwijzer aan een lagere school kon beginnen, om ten minste een enkele maal dien cyclus te doorloopen, alvorens aan het middelbaar onderwijs verbonden te worden. Zulke voorbereiding zou misschien voordeelig opwegen tegen het werk dat de meeste leeraars moeten leveren als ‘surveillant’.
De oefenschool zou afhangen van de faculteit van paedologie, waar het vraagstuk der opvoeding in zijn geheele breedte zou worden onderzocht. De faculteit zou openstaan voor de onderwijzers. Hier zouden de leeraars voor de normaalscholen gevormd worden. Niemand zou in de normaalschool doceeren als hij niet, als leerkracht, het lager onderwijs doorloopen had.
De toekomstige leeraars van het middelbaar onderwijs zouden dus gevormd worden in de praktijk van het onderwijs. Maar ook hun wetenschappelijke opleiding zou moeten worden herzien en gewijzigd. Teekenen, biologie, aardrijkskunde, lichamelijke opvoeding, handelswetenschappen, kunstge- | |
| |
schiedenis komen, in het middelbaar onderwijs, niet altijd tot hun recht. Daar zou, in de voorbereiding van den leeraar, kunnen aan verholpen worden door een andere indeeling van de vakken en verlenging van den studietijd, in een woord, door een heel nieuwe inrichting. Maar onafhankelijk van deze inrichting zouden de huidige faculteiten blijven bestaan, die leiden tot het doctoraat in de verschillende wetenschappen.
Dr G. POMA.
|
|