De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
De Oorsprong van den GodsdienstHet is nog niet lang geleden dat de godsdienst werd beschouwd alsof hij hoofdzakelijk aanbidding van een of meer bovenmenschelijke wezens gold. Deze opvatting heeft gedurende de laatste jaren merkwaardige veranderingen ondergaan. Wij zullen ze, in dit artikel, kort uiteenzetten.
Het eerste en voornaamste resultaat van de jongste ethnographische onderzoekingen is wel dit: bij de meeste onbeschaafde volkeren bestaat het begrip niet van een persoonlijke godheid, van wier beslissingen het leven en het geluk der menschen afhangt, of die deze wereld zou geschapen hebben. Wèl vindt men bijna overal de gedachte terug van een onpersoonlijke kracht, van een minder of meer stoffelijk iets, dat verspreid is door gansch de natuur, dat zich op geheimzinnige wijze openbaart, en aan wiens invloed de buitengewone gebeurtenissen worden toegeschreven, die anders onverklaarbaar zouden blijven. Nergens wordt die kracht volkomen afgezonderd aangetroffen; zij dringt in de voorwerpen, in levende wezens, geeft hun tijdelijk verwonderlijke eigenschappen en vermogens, om ze vroeger of later te verlaten en zich elders op dezelfde wijze te uiten en aan andere voorwerpen dezelfde bovenmenschelijke macht te geven. Verblijft zij langeren tijd in een zelfde wezen, dan kan dit wezen ten slotte gelijken op een god, maar zelfs dan doet het zulks toch niet voor goed: zoodra de goddelijke kracht er zich van afscheidt, zal er altijd opnieuw slechts een eenvoudig natuurlijk ding of menschelijk lichaam overblijven. Dit begrip mag als het hoofdbestanddeel worden aangezien van het geloof der minder ontwikkelde volkeren. De heden-daagsche wetenschap, na eerst deze nieuwe opvatting van den oorsprong van den godsdienst met een zeker wantrouwen te | |
[pagina 216]
| |
hebben opgenomen, heeft moeten vaststellen dat zij overal, in alle werelddeelen, werd teruggevonden en dat dikwijls zelfs daar, waar men overtuigd was dat persoonlijke goden werden vereerd en er de namen van dacht te kennen, deze namen slechts uit een onjuiste vertaling waren ontstaan. De namen, door de inboorlingen in hunne taal gebruikt, beantwoorden juist aan dit nieuwe begrip van de onpersoonlijke, onzichtbar re, maar beweeglijke en met wonderbare vermogens voorziene goddelijke stof, een begrip waaruit slechts Europeesche reizigers en vertalers die persoonlijke, menschelijke goden hadden gemaakt. Het zal niet overbodig zijn er eenige voorbeelden van aan te halen. Het werd vooreerst op de Melanesische eilanden waargenomen door een Anglikaanschen priester, wiens gansche opvoeding hem er van afhouden moest over de eerste vormen van den godsdienst nieuwe stelsels vooruit te zetten die niet met de overlevering overeen te brengen zijn, en wiens persoonlijkheid dus een waarborg te meer is voor de nauwkeurigheid van zijn opmerkingen. De Engelsche missionaris en latere bisschop Codrington stelde vast dat de godsdienst van alle Melanesische volkeren - en verdere navorschingen bewezen dat hetzelfde geloof in gansch Polynesië is gekend - steunt op het idee van hetgeen men noemt het ‘mana’, een kracht, die verschilt van alle stoffelijke voorwerpen, maar die zich toch alleen openbaart in stoffelijke voorwerpen, of in elken mensch die de anderen door zijn deugden of zijn bekwaamheden overtreft. Het mana is niet gebonden aan een bijzonder voorwerp; het kan zich bijna op alles vestigen; gewoonlijk behoort het toe aan geesten of zielen, maar het kan zich ook bevinden in het water, in een steen of een been. Feitelijk berust gansch de godsdienst der bewoners van Melanesië alleen op de pogingen die zij doen om zich meester te maken van dit mana of het in hun voordeel te doen werken. ‘Indien een man in den strijd tegen zijn vijanden een buitengewoon succes heeft gehad, dan dankt hij dit niet aan de natuurlijke sterkte van zijn spieren, de scherpte van zijnen blik of zijn schranderheid; maar zonder twijfel is het mana van een verstorven glorierijken krijgsheld in zijn lichaam | |
[pagina 217]
| |
gedrongen, ten gevolge van het feit, bij voorbeeld, dat hij als amulet een steen of een halssnoer heeft gedragen, die vroeger aan dien krijger toebehoord hebben.’ Wanneer iemands varkens zich vermenigvuldigen of de opbrengst van zijn hof bijzonder winstgevend is, dan is het niet omdat hij zijn zaken goed heeft beheerd, oppassend en werkzaam is geweest, doch wegens de steentjes, gevuld met mana, die hij in zijn bezit heeft weten te verkrijgen. Natuurlijk weet men wel dat een boom groeit wanneer hij geplant is, maar hij zal toch nooit zeer vruchtdragend zijn indien het mana er niet toe bij draagt, en onder dezelfde omstandigheden zal ook de boot niet zeer vlug zijn, noch zullen de netten vele visschen kunnen vangen, noch een pijl doodelijke wonden veroorzakenGa naar voetnoot(1). ‘Een zwaard moet gevuld zijn met mana om waarlijk voor tegenstanders gevaarlijk te worden; vervloekingen hebben eerst dan een ernstige uitwerking, wanneer de woorden zelf door mana worden gedragen en, om zoo te zeggen, bezieldGa naar voetnoot(2).’ De beteekenis van mana is van zoo algemeenen aard, dat zij best wordt weergegeven door onbepaalde uitdrukkingen als: ‘bovennatuurlijke kracht, of iets dat vermogens heeft, die gewone personen of voorwerpen niet hebben.’ Het is geen god; maar goden of priesters, of ook afgodsbeelden, verkrijgen zelve hun geheimzinnige macht alleen door het mana dat in hen isGa naar voetnoot(3). Slechts de menschen die tijdens hun leven mana hadden, worden ook na hun dood nog als onsterfelijke invloedrijke geesten beschouwd, en terwijl de gewone stervelingen onmiddellijk na hun overlijden vergeten wrorden en niemand er zich meer mede bemoeit, worden de anderen aangebeden en vreest men hun wraakGa naar voetnoot(4). De Aruntas - de best bekende en wel een der meest onbeschaafde stammen van Midden-Australië - kennen ook het ‘mana’ en noemen het ‘arungquiltha’, een kracht die gevonden wordt, zoowel in voorwerpen en levende wezens als in het | |
[pagina 218]
| |
godsdienstig ritueel en de tooverij, en die plotseling zichtbaar kan worden als een soort van fluidum of een kleine opflikkerende wervelwind; zij bevindt zich ook in het lichaam van toovenaars, alsmede in kleine steentjes, de ‘atnongarasteentjes,’ die de toovenaar altijd als amuletten gebruikt, waarvan beweerd wordt dat hij ze uit zijn eigen lichaam heeft gehaald, en die hem toelaten op de buitenwereld zijn invloed te doen gelden en zieken te genezenGa naar voetnoot(5).
Bij de Indianen heerscht juist dezelfde opvatting. Vroeger dacht men algemeen dat Manitoe een god was, de voornaamste god der stammen van Noord-Amerika en vooral der Algonkinen. Maar dit was een dwaling. Het woord ‘manitoe’ is een godsdienstig woord; het beteekent iets dat plechtig is. De godsdienst der Algonkinen is een eenvoudige vereering der natuur; om de een of andere reden, wegens zekere gedachtenassociaties, verkrijgen voorwerpen een bijzondere waarde; zij schijnen bijzonderen invloed te kunnen uitoefenen en worden daarvoor vereerd... Voornamelijk ontstaat deze vereering ingeval de menschen in tegenwoordigheid van deze voorwerpen eigenaardige gevoelens ondervinden, of wanneer zij de uitingen waarnemen van een invloedrijke kracht; in beide gevallen veronderstellen zij dat er iets moet in werking zijn, iets vreemds, geheimzinnigs, ontastbaars. Een siddering van hunne leden, en zij zijn overtuigd dat die godde-lijke stof in hen zelven is gedrongen en hen omringtGa naar voetnoot(6). Voornamelijk wordt de indruk van behagen, dien men gevoelt wanneer men in een stoofbad zit, uitgelegd als zijnde het gevolg van de werking dier goddelijke kracht, van de aanwezigheid van het manitoe dat zich in den heeten, geheimzinnigen, ondoorschijnenden waterdamp bevindt; men tracht er zich aan bloot te stellen en die werking te vergemakkelijken, en daarom maakt de Indiaan insnijdingen in zijn armen of beenen; spoedig ontstaan in zijn overspannen en door de hitte bedwelmden geest droomgezichten; het bewustzijn wordt beneveld; hij voelt zich overweldigd door mystérieuse mach- | |
[pagina 219]
| |
ten; hij denkt zich vermeesterd door het manitoe dat in het water leefde en dat nu in zijn lichaam verblijft, om hem zelf goddelijke krachten te verleenen, hem nieuwe vermogens te geven en hem in zijn vizioenen een bovenmenschelijke wereld te leeren kennenGa naar voetnoot(7). De zweetkas werd dan ook een der meest gebruikte middelen van de Algonkinen om zich te verheffen boven hun gewone natuur en goddelijke eigenschappen te verkrijgen. Het begrip van orenda, bij de Irokeezen, is van gelijken aard. ‘Een goed jager is een jager wiens orenda goed is, beter dan dat van anderen. Wanneer hij goede uitslagen bekomt, zegt men dat hij het orenda van het wild heeft weten onwerkzaam te maken; in het tegenovergestelde geval was het orenda van het wild sterker dan het zijne. Een ploeg die, in een wedstrijd, tegen een andere moet optreden, tracht in haar dienst een toovenaar, een ‘chaman’, te hebben, eenen man die over veel orenda beschikt; hij krijgt voor opdracht het orenda der tegenpartij onschadelijk te maken en dus aan zijne partij de zegepraal te verzekeren. Geweldige hoeveelheden orenda trekken samen in den hemel wanneer een storm in aantocht is en het gedreun van den donder losbarst... Al hetgeen heeft bijgedragen tot het bereiken van een gesteld doel of het verkrijgen van een onbetwistbaar voordeel gaat dooi voor een vergaarplaats van orendaGa naar voetnoot(8).’ De Blackfoot-Indianen ontdekken overal, in alle voorwerpen, de eene of de andere ‘macht’; de uil, b.v. heeft een zekere macht over duisternis en nacht; de zon wordt niet, zooals men dikwijls veronderstelt, aangebeden als zijnde een god, maar zij is een merkwaardige zetel van die macht die gansch de wereld vervult, doch in zekere middens meer geconcentreerd is dan elders; een mensch wordt nooit geprezen als zijnde verdienstelijker dan een andere; er was alleen, op het oogenblik dat hij handig optrad, een grootere hoeveelheid van die bovenmenschelijke kracht in hemGa naar voetnoot(9). De Omaha's gelooven aan een verborgen en geheimzinnige macht, het waconda, dat aan den mensch zijn bewustzijn | |
[pagina 220]
| |
geeft en zijn wil, en aan wiens aanwezigheid ook al de bewegingen worden toegeschreven die door onze zinnen waargenomen wordenGa naar voetnoot(10).
Het begrip van het oedah, bij de Afrikaansche Pygmeeën, is van gelijken aard. ‘Vindt men in het lijf van een gestorvene een stuk van een pijl of een grooten doorn, dan zijn het deze voorwerpen die den dood hebben veroorzaakt; doch in geval men niets vindt, dan moet de mensch het slachtoffer zijn geworden van de goddelijke kracht, het oedah. Wanneer een roofdier den mensch verscheurt, dan is er geen oedah, doch wel wanneer iemand zich toevallig kwetst. Wanneer zonderlinge geruischen's nachts in de wouden gehoord worden en de honden huilen, zoo moet er oedah zijnGa naar voetnoot(11). Met andere woorden, altijd wanneer de natuurlijke en vertrouwde oorzaken de feiten niet voldoende verklaren, levert het oedah de gewenschte uitlegging. Volgens de meeste reizigers hebben de Zoeloes een hoogsten god, die den hemel bewoont, Oenkoeloenkoeloe; grondige navorschingen hebben nochtans bewezen dat dit geloof slechts sedert weinige tientahen jaren onder christelijken invloed is ontstaan, en dat vroeger aan het hoofd der wereld niet een persoonlijk wezen, doch een onbepaalde macht wasGa naar voetnoot(12). De Congoleezen ontwaren overal de werking van een ‘dawa’, dat volkomen met het Melanesische mana mag vergeleken worden; een retige rots, waarop men veelbeteekenende vormen meent op te merken, wordt vereerd, ofschoon zij nooit doorgaat als zijnde door geesten bewoond, en men schrijft haar magische en om zoo te zeggen goddelijke vermogens toeGa naar voetnoot(13); de Ababua's vinden dergelijke krachten in bijna alle voorwerpen die hen omringen; het is door het bezit van zulke krachten dat de maan kan wassen en dat de smid het | |
[pagina 221]
| |
ijzer kan bewerken, waarvan hij het dawa bemachtigd heeftGa naar voetnoot(14). Elima, somtijds aangezien als de god der stammen in de streek van het Leopoldsmeer, wil feitelijk ook eenvoudig zeggen: het heilige, en is dan ook in beginsel onzijdigGa naar voetnoot(15).
Dezelfde bewijsvoering zou kunnen herhaald worden voor de onbeschaafde volken van Azië. De Itelmen van het schiereiland Kamtchatka kennen een ‘hoogste macht,’ die zij Dousdachtchich noemen, sterker dan alle zichtbare voorwerpen, doch zelf onzichtbaar blijvendGa naar voetnoot(16). De wilde stammen van de jungles van Choetia Nagpoer, in Indië, vreezen een ‘onbepaald iets’, dat voornamelijk in de grotten hunner bergen verscholen is. ‘Het zijn krachten waarvan niemand nauwkeurig vorm en verrichtingen beschrijven kan, en die men zich ook niet door middel van zinnebeelden voorstelt. Zij hebben nog geen individueele kenmerken of attributen; het zijn de overblijfselen van het oudste, nog onpersoonlijk tijdperk van de godsdienstgeschiedenisGa naar voetnoot(17).’ De Annamiten gelooven aan het ‘tinh’, een vloeistof, of een soort van adem, die in alle dingen, in alle levende wezens te vinden is; ‘het is niet het leven, maar de voorwaarde die het leven mogelijk maakt; het is het licht der zon, de kiemkracht van het graan, het heilvermogen van de geneesmiddelen; het moet voorhanden zijn opdat de oogen zouden zien of de ooren hooren. Een goed werkman bezit het bijzonder tinh van zijn beroepGa naar voetnoot(18).’ Het is nevelachtig, vluchtig, doch altijd stoffelijk, het lichaam bezielend, maar toch altijd onafhankelijk van dit lichaam blijvend en dus altijd in staat om het te verlaten en het, zwak en traag, aan alle gevaren bloot te stellenGa naar voetnoot(19). Het is levenwekkend, het bezwangert vooma- | |
[pagina 222]
| |
melijk het bloed, zoodat elk voorwerp, dat met bloed is bevlekt, onmiddellijk zelf met tinh gevuld wordt. Maar aan dit tinh worden ook de ziekten toegeschreven, en indien in een huis zich een steentje bevindt waarop bloed is gevallen, worden dadelijk alle familieleden door ziekte getroffenGa naar voetnoot(20).
Overal dus vinden wij dezelfde opvatting. Alleen stoffelijke voorwerpen, die men kan aanroeren, die een gewicht hebben en tegenstand bieden, worden in het bewustzijn der wilden volkomen duidelijk; men verbeeldt zich nog geen realiteit van zuiver idealen, geestelijken aard; hebben de dingen zekere eigenschappen, zoo werden deze hun door de aanwezigheid van een bijzondere stof verleend. Overal waar de onbeschaafden verschijnselen waarnemen, trachten zij er de oorzaak van te begrijpen, en die oorzaak moet een onzichtbare kracht zijn, die zich wezenlijk in de voorwerpen bevindt waarin zij zich openbaart. En ingeval de uitwerkingen van buitengewonen aard zijn, dan moet ook de oorzaak aanzienlijk, bovenmenschelijk zijn; zij is goddelijk, en de handelwijze van den mensch tegenover haar, dat en niets anders, is de godsdienst.
Die kracht is bovenmenschelijk; daaruit volgt ten eerste dat zij voor zwakke stervelingen gevaarlijk kan zijn, en vervolgens, dat degene, wien het gelukt ze te zijnen voordeele te doen werken, die er zich zelf mede kan vullen en dus haar eigenschappen verwerft, over gansch de wereld die hem omringt zijn invloed kan doen gelden, en meester wordt van de natuur en van zijn medemenschen. Het mana moet gevreesd worden; maar het kan den kundige behulpzaam worden in den strijd voor het leven. Men moet er voorzichtig mede omgaan, maar tevens verleent het wapens waartegen niemand weerstand kan bieden. Machtig en schrikwekkend, doch terzelfder tijd beschermers en bondgenooten, zoo zullen altijd de tegenstrijdige kenmerken zijn der goden van alle volken.
De verschillende maatregelen die moeten getroffen worden | |
[pagina 223]
| |
om zich tegen het manaGa naar voetnoot(21) te beschermen of om het te bemeesteren, vormen het ritueel. Gansch de atmosfeer is doordrongen van de goddelijke stof, maar zij is niet overal in dezelfde mate aanwezig; er zijn plaatsen, waar haar densiteit groot is; elders bevinden er zich slechts geringe hoeveelheden van. De betrekkingen, die tusschen deze verschillende middens ontstaan, kunnen vergeleken worden met de wetten die volgens de hedendaagsche wetenschap de werking der electriciteit regelen; komen electriciteitsvelden van verschillende dichtheid met elkander in aanraking, dan is er verplaatsing der electriciteit, het evenwicht tracht zich te herstellen, de beweging van de electrici-teitsstof zal des te heviger zijn naarmate het densiteitsverschil grooter is; in de uiterste gevallen ontstaat een geweldige schok, die gevaarlijk kan worden voor degenen die er aan blootgesteld zijn. Zoo ook in het godsdienstig leven: een gewoon mensch, plotseling in tegenwoordigheid gebracht van een heilig, dicht met mana voorzien voorwerp, zal getroffen worden door een stoot, waaronder hij zal bezwijken. Een Maori die iets heiligs aanroert sterft onmiddellijk; de stamhoofden zijn goddelijke personen, en niets dat hun toebehoort kan door een gewoon mensch gebruikt worden zonder dat deze laatste door een schrikwekkend gevaar wordt bedreigdGa naar voetnoot(22). Daaruit volgen nauwe beperkingen, waaraan de vorsten zich moeten onderwerpen om niet voor hun onderhoorigen gevaarlijk te worden; zij leven eenzaam en afgezonderd, om met niemand in betrekking te komen, die niet in staat zou zijn om aan hun mana weerstand te bieden; nooit mogen zij met hun adem op een vlam blazen, want de adem zou hun goddelijkheid overbrengen aan het vuur; het vuur zou ze overdragen aan het stuk vleesch dat er wellicht op gebraden zou worden, en met het vleesch zou ze in de maag dringen | |
[pagina 224]
| |
van den persoon, die het zou opeten, en die persooh zóu er vaii stervenGa naar voetnoot(23). Men moet dus de nabijheid van het mana altijd trachten te ontwijken; de goddelijke voorwerpen en wezens zijn (om de technische uitdrukking te gebruiken, die, zooals het woord mana zelf, aan de Polynesische talen is ontleend) ‘taboe’. Dood, verblinding, opzwellingen, of andere ziekten ontstaan, wanneer de regelen van het taboe niet geëerbiedigd worden. De godheid leeft in haar heiligdommen, onttrokken aan den blik der menschen; men mag er niet binnen gaan, noch ze afbeelden, noch zelfs haar naam uitspreken, en elke inbreuk op dergelijk verbod wordt met den dood gestraft. Van den anderen kant zal men het mana onschadelijk maken door de overgangsperioden te vermenigvuldigen, door langzaam en trapsgewijze altijd grootere hoeveelheden in zich op te nemen, zonder dat ooit de tegenstelling tusschen twee middens, die in voeling komen, sterk genoeg is om eene gevaarlijke, overdreven verplaatsing van goddelijke kracht te veroorzaken: de achtereenvolgende handelingen die dit toelaten, en die zich dikwijls uitstrekken over verschillende maanden, vormen het inwijdingsritueel. De ingewijde, de priester, de koning, is zelf ‘een pia atoua’ (een doos gevuld met heiligheid), zooals de inwoners van Hawaï zeggen, ‘een pharao’ (een goddelijk huis); hij heeft de nabijheid van heilige voorwerpen niet meer te vreezen, hij is zelf een god, of ten minste, tijdelijk heeft hij zich kunnen verheffen boven zijn gewone natuur; maar de krachten, die hij heeft verkregen, dreigen altijd hem opnieuw te verlaten; de vereeniging met het goddelijke moet van tijd tot tijd hernieuwd worden; dit kan worden gedaan volgens verschillende wijzen, waarvan de meest belangrijke het offer is. Oorspronkelijk was het offer niet een gift, aan een godheid aangeboden; er bestonden nog geen goden die het konden aanvaarden. Maar er waren dieren die tijdelijk tot zetel dienden van het mana, wier vleesch er door overladen was, en door dit vleesch te verteren nam men terzelfder tijd die stof in zich op; de god was het slachtoffer zelf, men vereenzelvigde zich | |
[pagina 225]
| |
met hem door hem op te eten. Gewoonlijk geschiedde dit op een groote plechtigheid; in het dagelijksche leven moest men zich streng onthouden van die dieren, die goddelijke krachten bezaten, want zij waren taboe en dus gevaarlijk; maar ter gelegenheid van jaarlijksche feesten, waaraan in de meeste gevallen alle leden van den stam deelnamen, en waarop men zich zorgvuldig voorbereidde om de macht van het goddelijke te kunnen uithouden, werd het heilige dier gretig verslonden, gewoonlijk rauw, omdat het koken de heiligheid kon doen verdwijnen; men wierp zich op het slachtoffer om het in der haast te verzwelgen, op een oogenblik dat het bloed nog rookte en dampend was en dat de geheimzinnige kracht het dier nog bezielde en dus ook door den mensch, die het verteerde, kon verworven worden. Dit merkwaardig ritueel treffen wij bijna bij alle volkeren aan. De Indische Toda's aanbidden den os; het is hun verboden hem te eten; doch eenmaal in het jaar vergaderen zij in hunne heilige wouden en verteren er samen, op plechtige wijze, een jong kalfGa naar voetnoot(24). De Marokkaansche Bedoeïenen vieren jaarlijks een groot feest, en na voorbereidende handelingen en processies werpt de priester zich op een heiligen bok en doodt hem. Gansch de bevolking volgt hem, stort zich op het dier; het vleesch wordt er met nagels en tanden afgescheurd om onmiddellijk verslonden te worden; zelfs de huid en de darmen maken deel uit van dit afstootend maal, opdat niets van het goddelijke verloren ga en de geloovigen er de grootst mogelijke hoeveelheid zouden van verkrijgenGa naar voetnoot(25). De Joodsche Paschen betracht hetzelfde doel; de hoofdplechtigheid van dit feest is het gezamenlijk verteren van het heilig lam, dat in de vroegste tijden van den Israëlitischen godsdienst als een god werd aangebeden, en de kristelijke communie is insgelijks nog een uiting van diezelfde aloude overlevering, van ditzelfde verlangen om zich op stoffelijke wijze met het goddelijke te vereenigen. Het onpersoonlijk karakter van den primitieven godsdienst | |
[pagina 226]
| |
verklaart dus den oorsprong van de meeste riten. Langzaam heeft zich daaruit de gedachte ontwikkeld van persoonlijke goden. Wij hebben gezien hoe het mana zich in levenlooze voorwerpen of dieren concentreert; maar dikwijls ook is de hoofdzetel van zijn werking een mensch, een priester, een toovenaar, en voornamelijk het hoofd van den stam. Deze laatste is in staat om zijn gezag uit te oefenen, zijn voorschriften te doen volgen, de welvaart van zijn onderdanen te verzekeren en zelfs, zooals bij alle onbeschaafden wordt verondersteld, de natuurverschijnselen te beïnvloeden, juist omdat goddelijke kracht in hem schuilt en hem boven zijn medemenschen verheft. Komt de overtuiging op dat dit aardsche leven zal gevolgd worden door een ander bestaan in een latere wereld, in de gelukkige jachtvelden der Indianen, de gezegende eilanden waarheen de dooden der Polynesiërs zich begeven of in een hemelsch paradijs, dan wordt deze sterfelijke goddelijke vorst een onsterfelijke god. Maar dit is reeds de tweede periode van de godsdienstgeschiedenis. Het ontstaan zelf van al de godsdienstige begrippen of handelingen moet dus uit zuiver natuurlijke oorzaken worden verklaard: de wilden denken anders dan wij; de buitenwereld wordt aangeduid op een andere wijze dan dit bij ons het geval is; er bestaat nog geen bewustzijn van het innerlijk geestesleven; alle waarnemingen en gevoelens worden verklaard door de inwerking van stoffelijke, lichamelijke machten en de godsdienstige geloofspunten en handelingen zijn niets anders dan de natuurlijke reaktie tegen deze bijzondere indrukken, dan het natuurlijke gevolg van de primitieve geestesgesteldheid. Weliswaar is niet uit de idee van het mana alléén gansch het godsdienstig leven der primitieve volken ontstaan; de godsdienst heeft, van het begin af aan, den invloed ondergaan van andere opvattingen, die worden samengevat onder den naam van tooverij en magie. Wij zullen, in een volgend artikel, de beginselen uiteenzetten waarop de magische kunst berust, met de voornaamste gevolgen die er uit voortspruiten en den invloed, dien zij nu nog op onze hedendaagsche beschaving uitoefent.
PROF. RICHARD KREGLINGER. |
|