De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Op den Drempel van den AdelstandGezaghebbende, rijke familiën tot den adelstand verheffen was in de Spaansche Nederlanden, gedurende de 17e eeuw een regeeringsbeginsel. De vorsten zochten zich op die wijze in de hun trouw gebleven provinciën uit de invloedrijkste onderdanen een soort van lijfwacht samen te stellen, die met verkleefdheid hun politiek zou dienen. Het aantal nieuwe edelen, afkomstig uit de patriciërs-, magistraten-, hooge ambtenaars-, kooplieden- en nijverheidswereld, was zoo aanzienlijk, dat de adelstand feitelijk opgehouden had een gesloten stand te zijn. Het werd een echte stormloop naar adellijke titels en onderscheidingen. De zoons van rijk geworden burgers zegden vaarwel aan het bedrijf van hun ouders, kochten de eene of andere heerlijkheid, waarvan zij den naam met den hunne vereenigden, en eigenden zich blazoenen toe, zelfs zonder dat de koning hun daartoe het recht had geschonken. Tegen dergelijke misbruiken moest de regeering meer dan eens krachtdadig optreden en de wapenherauten hadden daar met de grootste strengheid op te wakenGa naar voetnoot(1). Ook de afstammelingen van den aartsdrukker Christoffel Plantin koesterden, van zijn kleinzoon Balthasar Moretus I af, het verlangen om onder den adel opgenomen te worden, en geen van de menschelijke zwakheden, waaronder zooveel van hun adelzuchtige tijdgenooten bezweken, zijn hun vreemd gebleven. Wij kunnen het verlangen van dit geslacht best begrijpen. Van het oogenblik af, dat de adelstand open was voor het fortuin en de verdienste, waren de Moretussen daar zoo goed op | |
[pagina 153]
| |
hun plaats als om het even welke andere voorname lui uit hun omgeving. Buiten geld en goed bezaten zij immers in hooge maat wat de adellijke geslachten het sympathiekst maakt, namelijk een faam, waarop ze trotsch gingen en die hun zware verplichtingen oplegde. Als de edelen begonnen zij dynastieën te maken. Zij bezaten voorouders, wier nagedachtenis zij in eere hielden en wier beeltenis zij door befaamde kunstenaars als in een familiepantheon hadden laten vereeuwigen op het stemmige binnenplein en in de zalen van hun voorname huizing - hun burcht, van waar zij de wereld bestookten, niet met zwaard en speer, maar met de vreedzame, doch niet minder glorieuze wapenen van kennis en kunst. Zij hadden zich in de aristocratie der geleerden en der patriciërs een eervolle plaats veroverd, en zoo zij nu van de mogelijkheid wilden gebruik maken om door het verkrijgen van een blazoen en adeltitels hun standsverheffing als het ware openbaar te doen bevestimen, mogen wij met onze moderne democratische beginselen dit niet stelselmatig en onvoorwaardelijk bestempelen als een uiting van ijdelheid des bloeds, van louter grootheidswaan of pronkzucht. Wij weten dat Balthasar Moretus III (1646 † 1696) de uitverkorene was, in wien het geslacht tot de gewenschte verheffing kwam. In 1692 werd hij geadeld door Karel II, en na eenige jaren verkreeg hij ook het privilegie om het drukkersvak te blijven uitoefenen zonder zijn adeldom te verbeuren of aan de ‘noblesse te derogeerenGa naar voetnoot(2)’, zooals hij dat zelf heette in zijn erg verfranscht Vlaamsch. Nu is het buiten twijfel, dat Balthasar Moretus III in dit eerbewijs, naast de bevrediging van zijn eigen wenschen, ook de verwezenlijking zal gezien hebben van een droom van zijn heele geslacht. Met hem mocht tot werkelijkheid worden wat verscheidene van zijn minder gelukkige voorgangers enkel als een fata morgana van hun verwachting hadden gekend. De legendarische overlevering van Plantin's adellijke afkomst is bekend. Daar waar de Antwerpsche aartsdrukker zelf uitdrukkelijk wees op zijn plebeïschen oorsprong, vonden zijn rijkgeworden afstammelingen het geoorloofd hem, en | |
[pagina 154]
| |
niet het minst hun zelven, op grond van genealogische fantazijen, tot doorluchtigen voorvader Charles de Tiercelin, seigneur de la Roche du Maine, toe te dichtenGa naar voetnoot(3). Balthasar Moretus I, Plantin's kleinzoon, scheen vast in die nevelachtige adellijke afkomst te gelooven, want in een stuk, dat hij in Januari 1606 aan den bisschop van Antwerpen en aan de kanunniken der hoofdkerk stuurde om zijn broeder Melchior aan te bevelen tot het verkrijgen van een plaats in het kapittel, maakte hij daar met nadruk gewag van. Plantin behoorde tot een adellijk geslacht, schreef Balthasar Moretus, maar hij moest aan een ouderen broeder het fortuin en het leengoed van zijn voorvaderen afstaan, en de beroemde drukker was zoo nederig, dat hij nooit 't wapenschild van zijn aloude stamhuis wilde gebruiken en zelfs weigerde het aan wien ook bekend te makenGa naar voetnoot(4). Balthasar's broeder, Melchior, had blijkbaar dezelfde adellijke verzuchtingen. In 1597 liet hij op zijn academische thesis, gedrukt bij Jan Maes te Leuven en zijn vader op 24 November aangebodenGa naar voetnoot(5), het wapenschild graveeren van de familie Gras of Grassis, waartoe zijn grootmoeder, Adriana Gras, behoorde. De Moretussen bleven dit wapenschild steeds in stilte als het hunne beschouwen, want toen zij in 1692 tot den adelstand verheven werden, is het ditzelfde wapenschild, dat hun met enkele lichte wijzigingen wordt toegekendGa naar voetnoot(6). De secretaris van den Raad van Brabant, Loyens, die zich veel moeite gaf om Balthasar Moretus III aan den zoo vurig betrachten adeltitel te helpen, verlangde o.m. in een brief, gedagteekend op 7 Octobor 1692, te ontvangen: ‘den schildt van outs in de familie gebruyckt,... met sijne couleuren etc. om tot een waepen opgestelt te worden...Ga naar voetnoot(7).’ Dit schrijven van Loyens bewijst wel afdoende, dat de Moretussen het wapenschild der familie Gras voor het hunne bleven houden. Er worden overigens verscheidene gevalletjes door de Plan- | |
[pagina 155]
| |
tijnsche archieven aan het licht gebracht, die toonen hoe de Moretussen zich eigenmachtig èn blazoen èn andere adellijke prerogatieven toeëigenden, lang voor zij daartoe het recht hadden. Wellicht werpt men ons tegen, dat dit alles kleine, persoonlijke feiten zijn, waarvan zou kunnen gezegd worden, dat de geschiedenis er zich niet hoeft mede bezig te houden, doch daartegen kan te recht ingebracht worden, dat de heele geschiedenis ten slotte voor een groot gedeelte maar een aaneenschakeling is van personalia, en niemand zal betwijfelen dat dergelijke trekjes uit het meer intieme leven der menschen heel dikwijls een tijdperk beter laten begrijpen dan wereldschokkende gebeurtenissen. In 1655 moest de wapenheraut van Brabant en genealogist van zijne Majesteit, ridder Peter Albert de Lanay, tegen Balthasar Moretus II en zijn familieleden wegens een dergelijk vergrijp reeds een eerste maal optreden. De Launay ‘verthoont’ aan den kanselier ‘hoedat t'synder kennisse gecomen is, dat die erfgenaemen van wijlen de Weduwe Moreti zich vervoordert hebben hunne carotschen te becleeden met baye ofte rouwe in vilipendentie van edele lieden ende direcktelijck tegens de placcaeten van syne Majesteit.’ Hij bad hem ‘oversulx... tordonneren aende voors. erffgen. de voors. rouwe te weeren, ende die carotschen tontcleeden ofte dat t'selve geexecuteert worde bij autoriteyt publicq volgens dexecutorie daervan sijnde ende de selve tecondemneren in de boete gestatueert bij de voors. placcaeten van sijne MajesteitGa naar voetnoot(8).’ Voor hetzelfde feit werden de erfgenamen Moretus het jaar nadien nog eens aangeklaagd door den ‘roy d'Armes’ R. Dandelot, doch toen hun daar mededeeling van werd gedaan, konden zij bewijzen, dat De Launay reeds voor die zaak tegen hen ‘geactioneerd’ hadGa naar voetnoot(9). In 1667 was het weer een andere overtreding! Op 23 Augustus werd door den wapenheraut De Lanay aan Balthasar Moretus beteekend, dat hij 150 gulden boete te betalen had omdat er in het register van de ‘benefactores’ der bibliotheek in het College der Societeit Jesu te Halle, onder den | |
[pagina 156]
| |
naam van zijn voorzaat en broeder, Balthasar I, een adellijk wapen geteekend stond, waarop de Moretussen geen recht hadden. Dit alles lezen wij in een brief, dien Balthasar Moretus op 24 Augustus 1667 aan den rector van het College te Halle heeft gezonden. ‘Hiermede, schrijft hij, gaet copye van seker Requeste, door den Heer de Launay, Herault des Armes van Brabant ten hove gepresenteert ende beneffens de Apostille op ghisteren aen mij gheinsinueert. Mij is wel bekent, dat mijn voorsaet salr in het iaer 1631 eenighe boeken aen Pater EulardGa naar voetnoot(10) geleendt hadde, om een Compendium Baronii te maken, welcke boecken eenighe iaren daer nae aen de Bibliotheque van het College tot Halle vereert syn. Maar mij is onbekent dat in den Register der selve Bibliotheke, bij de memorie der selve boecken ghestelt soude wezen de wapen in de selve requeste gheremarqueert, want mij niet indachtich en is dat ick deselve soude doen stellen hebben, ende oock niet en gheloove, dat mijnen voorsaet het oock soude ghedaen hebben; mits hij soo wel als ick noyt ander teecken gebruyckt en hebben als den gulden Passer met het devise Labor et ConstantiaGa naar voetnoot(11).’ Dit rijmt maar kwalijk met ‘den schilt van outs in de familie ghebruyckt’..., waarover Loyens in 1692 zou spreken. Balthasar Moretus verlangde verder, dat de paters het gewraakte blazoen zouden doen verdwijnen en hem zouden laten weten of er in het klooster bewijzen te vinden waren, waaruit kon afgeleid worden, dat een der Moretussen last had gegeven om dit blazoen te gebruiken. ‘Oversulx bidde UE. mij de vrintschap te doen, luidt het, de voorseyde wapen aldaer te doen effaceren, ende in plaetse derselve te laeten stellen het voornoemde teecken van den Passer, volghens het afdruksel hiermede gaende. Bovendien versoecke Uwe E. mij ghelive te adviseren, oft aldaer eenige brieven sijn oft andere documenten waerbij soude connen betoont worden, dat de selve wapen | |
[pagina 157]
| |
door mijn oft mijne voorsatens bevel, oft immers met hunne wete soude gestelt sijn: in welcker gebreken, den heer de Launay geene actie en soude hebben te pretenderen de 150 guldens die hij in de Requeste pretendeert van mij betaelt te moeten worden voor breuke van het welck buyten mijnen wete gheschiet soude sijn.’ Volgens de verklaring van den rector van Halle was het gebruiken van het blazoen enkel ‘door abus gheschiet.’ Balthasar Moretus haastte zich om dit aan den wapenheraut mede te deelen. ‘Tsedert dat ick de eer gehadt hebbe, schrijft bij hem op 30 Augustus 1667, UEd. alhier te spreken over saecke van de waepen, die in den Register van de Benefactores van de Bibliotheke in het Collegi der Societeyt Jesu tot Halle onder den naem van mijnen voorsaet salr Balthasar Moretus soude bevonden sijn te staen; hebbe ick op Halle aen den Pater Rector daer over gheschreven, eensdeels om deselve wapen te doen effaceren, ende eensdeels om te weten, oft mijnen voorsaet begheert ofte geordonneert soude hebben, deselve waepen aldaer te stellen: in welcken ghevalle ick soude bekennen door hem exces gheschiet te sijn. Nu become van Halle antworde, waer van de copye hier mede seynde: wt dewelcke UEd. sal konnen verstaen, dat de saeke sonder last van mijnen voorsaet, ende door abus moet gheschiet sijnGa naar voetnoot(12).’ De Antwerpsche drukker bepleit verder in dezen brief zijn onschuld en verklaart nooit eenig ander teeken gebruikt te hebben dan het drukkersmerk van Plantin. ‘Oversulckx, naedemael dat ick voldoen aen de ordre te geven van de selve waepen te effaceren, ende dat sonder last bij abus aldaer soude ghestelt wesen, soo dunckt mij (onder ootmoedighe correctie) dat ick niet en behoorde culpabel te wesen in den breucke die UEd. in sijne requeste pretenderende; te meer alsoo in verscheyde publique plaetsen van kercken, cloosters, camerss etc. daer mijnen voorsaet ende ick eenighe memorien ghestelt hebben gheen ander als het ghewoonelyck teeken van de Plantynsche druckerye te vinden sal sijn, te weten eene hand draegende eenen gulden passer met het devis Labor et Constantia sonder eenighen timber of ander marque d'honneur.’ De brief aan den wapenheraut sluit met een poging om | |
[pagina 158]
| |
diens welwillendheid op te wekken... Is dat nu enkel een blijk van belanglooze lieftalligheid of wat wij op zijn zachtst een captatio benevolentiae zullen noemen? ‘Niettemin, besluit de brief, ghelijck ick altijt professe ghemaeckt hebbe van UEd. ootmoedighen dienaer te sijn ende gherne soude continueeren, ist saeken dat UEd. aengenaem soude wesen eenigen boeck te verkiesen, die ick deselve sou connen presenteren, sal mij lief sijn de wete daer van te mogen ontfangen; als mede te verstaen oft iets is voorvallende waer in ick capabel soude wesen UEd. te dienen.’ De wapenheraut heeft zich blijkbaar niet tot genade laten brengen door het aanbod van dat ééne boek, maar hij was te bevredigen zoo hem boeken geschonken werden tot het volle bedrag van de opgelegde boete. Alhoewel Moretus bleef volhouden, dat zijn veroordeeling niet gegrond was en hij voor den rechter zeker in het gelijk zou gesteld worden, voldeed hij toch aan het verzoek van ridder J. de Launay. ‘Want, schrijft hij op 13 September 1667, alhoewel dat ick vastelijk gheloove, dat in Recht tredende, UEd. meerder difficulteyt soude bevinden om mij culpabel te doen verclaeren in de ghepretendeerde amende van een hondert ende vijftig guldens als ick in het contrarie te bevestighen: nochtans om alle rusien van processen te ontgaen (waer van ick, Godt lof, tot noch toe mijn leven langh ontslaghen ben gheweest) ende om mij altijt UEd. dienaer te bethoonen, soo ben advoeerende hetgene UEd. mij is voorstellende. Tot welcker eynde ick hier mede seynde eene leyste van verscheyde schoone ende curieuse boeken; waer van de vier eerste sulckdanighe sijn, dat ieder van de selve ghebonden sijnde, sal comen te suppleren de somme in UEd. brief verzocht: ende ist dat UEd. comt te kiezen eenighe van de resterende in de bygaende lijste gementionneert sal uyt deselve oock gesuppleert connen worden (tot) concurrentie van de selve sommeGa naar voetnoot(13).’ Daarop laat Moretus dan de lijst volgen van de aangeboden boeken, waaronder er een aantal over heraldiek handelen. Het belang van deze correspondentie ligt niet zoozeer in de vraag of de Moretussen zich zelven schuldig hadden gemaakt aan deze onrechtvaardige toeëigening van een blazoen als wel | |
[pagina 159]
| |
in het feit dat er bij hun naam op het boek van de ‘benefactores’ van het College te Halle een blazoen voorkwam. Hadden zij zelf daartoe geen last gegeven, dan werd het wapenschild daar toch aangebracht door paters, die de Moretussen voor edellieden hielden en de heraldieke teekenen kenden,‘den schildt van oudts in de familie ghebruyckt’, die vijf en twintig jaren later toch het werkelijke wapen van het geslacht werd. Wij zullen ons zeker niet te ver wagen als wij onderstellen, dat Balthasar Moretus II, niettegenstaande al zijn verklaringen aan den wapenheraut, toch den adeltitel betrachtte en in de hoop leefde, dat die hem of zijn opvolger toch eens zou te beurt vallen. Het komt ons voor, dat de opvoeding, door Balthasar II aan zijn zoon gegeven, er als het ware op berekend was om hem in staat te stellen naast personen van kwaliteit, zooals men destijds gaarne zegde, en vooral naast edellieden goed figuur te maken. Wij kennen die opvoedingsmethode uit een eigenaardig document, in de Plantijnsche archieven bewaard, nl. de Règle journalière, laquelle d'icy en avant se debvra observer par Balthasar Moretus le jeune, overgedrukt in Max Rooses' werk Christophe PlantinGa naar voetnoot(14). De verdienstelijke Plantin-kenner stelt het voor alsof dit stuk de regeling aangeeft van de dagelijksche bezigheden van Balthasar Moretus II in zijn eerste jeugd. Balthasar II zou dit dagprogramma neergeschreven hebben ‘du vivant et dans les dernières années de la vie de son père.’ Dit is zeker een vergissing, want Balthasar II werd geboren in 1615 en zijn vader, Jan Moretus II, stierf reeds in 1618. Het is stellig niet op minder dan driejarigen leeftijd, dat Balthasar II in staat was om die Règle journalière te schrijven. Onder de opgegeven dagelijksche verplichtingen komen overigens ook lezingen voor ‘en un livre François, qui à présent est l'Histoire de Flandre de Strada.’ Nu verscheen de oudste Fransche vertaling van dit werk, de ‘Histoire de la guerre de Flandre’ van den pater Jezuiet Famianus Strada, eerst in 1649 te Parijs | |
[pagina 160]
| |
bij August CourbéGa naar voetnoot(15). Zoo was Balthasar II reeds vier en dertig jaren oud toen dit boek verscheen en de lezing er van - kon hem onmogelijk in zijn kinderjaren zijn opgelegd. Die ‘Régie joumalière’ is dus zonder eenigen twijfel door Balthasar II opgesteld met het oog op de opvoeding van zijn zoon Balthasar III, geboren in 1646, de hoop van het geslacht, over de vont gehouden door Jan de la Flie en Juffrouw Clara Moens, en bij den doop vereerd ‘voor een gedenkenisse met een schoone silvere fruytschotel met de dry koningen in 't midden,’ door den peter, en een idem, met de historie van St-Anna en Joachim, door de meter. Uit het voorgeschreven regime van redematige tucht, met haast wiskundige indeeling van het dagbedrijf, spreken zeer duidelijk de drie groote bekommeringen van den vader en, laten wij zeggen, van het heele geslacht der Moretussen in de 17e eeuw: een diepe vroomheid, de overgebleven liefde voor het drukkersvak en naast den Vlaamsch burgerlijken zin voor orde en zindelijkheid een zeer kenmerkende belangstelling voor vormelijkheid en ceremonieuse beleefdheid, die zeker wijst op het voorname gezelschapsleven, waaraan die Antwerpsche patriciërs deelnamen en waarop zij hun afstammelingen zoo vroeg mogelijk zochten voor te bereiden. Voor zeven uur 's morgens moest de jonge Moretus naar al de eischen van de deftigheid voorzien zijn van bef en handlubben. Toen hij kwart na elf dagelijks naar de mis ging, moest hij zijn haren opnieuw kammen, zijn hoed netjes afborstelen, er weer voor zorgen dat zijn bef in orde was en zijn mantel zoo zwierig mogelijk in de plooi leggen. Er werd hem goed op het hart gedrukt, al de bekenden heel beleefd te groeten. Bij het noenmaal moest hij zich zeer gemanierd en gedienstig voordoen, zich niet bemorsen, zich matig van vleesch bedienen, na elk stukje vleesch brood gebruiken, enz. Hij mocht niet te vlug of niet te langzaam eten, en hij moest er steeds op waken ‘de se contenir de bonne manière, droit et gay.’ | |
[pagina 161]
| |
Elken morgen kreeg hij muziekles en moest hij uit Strada lezen om goed Fransch te leeren. Ook had hij dagelijks eenige Latijnsche brieven uit zijns vaders copijboeken te vertalen en over te schrijven, en op den hoop toe eenige rekenoefeningen te maken. Intusschen moest hij op bepaalde uren de drukkerij bezoeken, het werk der gezellen nagaan en zoo er iets niet in orde was, hun de noodige opmerkingen maken. Voor het overige had hij nog het werk te verrichten, dat vader hem oplegde. Dit is wel de opvoeding die paste voor een toekomstig nijverheidshoofd, die ook ‘homme du monde’ moest zijn en misschien wel ‘edelman’ kon worden. Jacob van Reesbroeck, gewezen meester van de Lucasgilde, schilderde het portret van Balthasar Moretus III, toen deze veertien jaren oud wasGa naar voetnoot(16). Daar staat de jonge Antwerpsche patriciërszoon werkelijk als het toonbeeld van deftigheid, dat zijn ouders van hem wenschten te maken. Ietwaï weekelijk van uitzicht, een kind der weelde, met zijn lange, goed verzorgde lokken, zijn grooten platten kraag, zijn stemmig zwart kleed met bouffanten en spleten en eenige rooskleurige zijden luiten, die op al dat ietwat ouwelijk donker gelukkig toch een beetje jeugdfrischheid leggen, lijkt hij wel degelijk het product van de voorgeschreven opvoeding. Zoo zag Balthasar III er uit, toen zijn vader hem in 1660 naar Parijs bracht en hem daar toevertrouwde aan Mr. Le Gay, Seigneur de Morfontaine, die nu moest zorgen voor de voltooiing van zijn opvoeding. Balthasar bleef daar gedurende twee jaar en half. Balthasar Moretus II schreef een journaal van deze reis naar ParijsGa naar voetnoot(17), en zeker is er niets beter geschikt om ons een juist denkbeeld te geven van de mentaliteit van den Antwerpschen patriciër - drukker dan dit verslag, waaruit blijkt dat hij naast belangstelling voor de zaken en menschen van zijn vak, vooral beheerscht wordt door een groote bewondering voor alles wat de titulatuur, de gewoonten en het weeldeleven van den adel betreft. Het is een bekende waarheid, dat | |
[pagina 162]
| |
men altijd min of meer ziet zooals men zelf is. In dit opzicht verdient dit reisdagboek wel, dat wij er wat bij stil blijven. Vader en zoon werden uitgeleide gedaan op 26 Augustus door moeder, broeder Johannes Jacobus, kozijn Franciscus de Sweert, en de ‘Maerte Mayken’ tot in Brussel, waar zij logeerden bij den boekhandelaar Jan Leonard.'s Anderen daags vertrokken de reizigers in een ‘carotse met ses peerden’ over Halle, Soignies, Bergen, Valencijn, Kamerijk, Péronne, Roye, Gournay, Pont St-Maxence, Louvre en Parisis, St-Denis, St-Cloud naar Parijs, waar zij ‘gelogheert waren ten huyse van Monsr Fredericq Leonard a l'Escu de Venise’ in de rue St-Jacques. Deze bekende boekhandelaar van Brusselsche afkomst, die destijds bij Balthasar Moretus in de leer was en in 1667 ‘imprimeur du roi’ werd te Parijs, had er voor gezorgd dat zijn o Antwerpsche vriend met de Parijzer collega's dikwijls samen kwam. Zoo had hij o.a. een feestmaal ingericht, waar de ‘naevolghende boeckverkoopers van Parijs te gast’ waren: ‘René Vitrey, Seb. ende Gabriel Cramoisy, Becket, Billaine, Balart, Courbé ende Le Petit, met dewelcke (de Moretussen) den gantschen naemiddagh vrolyck’ doorbrachten. Op een anderen dag waren zij te gast bij Cramoisy, ‘alwaer (sij) tot den avont toe ghoet chier ghemaeckt hebben.’ Ook deden zij uitstapjes te zamen, o.a. naar ‘Essen, een dorp nae bij Corbeil,’ waar zij het landgoed bezochten van Monsr d'Esselin, ‘in hetwelck seer schoone foonteynen (waren), tot dewelcke het water met een wonder instrument van eenen watermeulen boven ghebracht (werd). In de selve fonteynen (was) eenen touter boven het water, waer op Sr Fred. Leonard touterende, in het water viel.’ Een andermaal werden zij ontvangen bij Monsr Becket ‘met de compagnie der Boeckvercoopers.’ Ook de boekhandelaar Le Petit ‘tracteerde’ hen. En toen Balthasar Moretus II Parijs verliet op 29 September, vergezelden hem tot aan de ‘carotse met dewelcke hij nae Brussel soude vertrekken’ Monsr Gabriel Cramoisy, Le Petit, Fred. Leonard, Bemard, Billaine en Piget, allen bevriende boekhandelaars. Opgetogen spreekt Moretus van de mooie bibliotheken en drukkerijen, die hij met zijn zoon te Parijs bezocht. Zoo ver- | |
[pagina 163]
| |
meldt hij o.a. ‘de Bibliotheque van Monsr de ThouGa naar voetnoot(18), ambassadeur in Hollant, alwaer sijnen Bibliothecarius was Monsr de Riddere ende als gheleerden persoon onderhouden (werd) Monsr Bidlialdus’; ‘de Bibliothèque van den Grooten Cancellier van Vranckrijck, Monsr de Seguier, seer schoon, soo van ghedruckte als van gheschreven boecken, dewelke eenen grooten thresoor weert sijn’, - de boekerij van het Jezuïeten-College te Clermont, ‘dewelcke in menichte van boecken te boven gaet die van Antwerpen,’ - de bibliotheek van den Kardinaal de Richelieu in de Sorbonne, - 's konings drukkerij in de Louvre, - de Bibliotheek van de abdij St-Victor, - ‘de seer curieuse Bibliothèque, soo van manuscripten als ghedruckte boecken’ in de abdij van St-Germain des Prés, - ‘de fraye Bibliothèque’ van ‘Mijnheer den Abbé de Marolles’, ‘bij den welcken in materie van curieusiteyten van printen meer te sien is, als dat in ghansch Nederlandt t'samen te vinden soude wesen,’ - ‘de Bibliothèque van Cardinal Mazarin, dewelcke zeer schoon is, naementlijck in Manuscripten, ende onder andere vele seer curieus afgheset (verlucht),’ - ‘de Bibliothèque van Monsr Petavius, alwaer schoone Manuscripten waeren: 150 stucken seer curieus ende rare. Hij hadde aen de Coninghinne van Sweden om 40000 guldens Manuscripten vercocht,’ - ‘de Bibliothèque van den Coningh, in de welcke (was) de ghansche Bibliothèque van Monsr du Puis, alias Puteanus. Deselve Conincks bibliothèque (bestond) meest in schoone manuscripten, wel 4000 in ghetal’ - ‘de Bibliothèque van den prior der Carthuysers, waer in de curieusheyt te verwonderen was, ende de menichte van boecken voor een particuliere bibliothèque.’ Geen der groote Parijzer boekenverzamelingen was dus aan de belangstellende nieuwsgierigheid van de Antwerpsche reizigers ontsnapt. Al even gretig gingen ze de paleizen, ‘speelhuysen’ en ‘plaisante hoven’ van den grooten en kleinen adel bekijken en het schouwspel van de vorstelijke staatsie in de Fransche hoofdstad had voor hen een buitengewone aantrekkelijkheid. Moretus gewaagt o.a. met geestdrift van het huis van den | |
[pagina 164]
| |
Kanselier Monsr de Seguier, ‘het welck in schoonheyt ende costelyckheyt te boven gaet al hetghene in eenigh hof oft Paleys in Nederlant te sien is;’ het huis van den Marquis de Laige, Monsr de la Basignières; den hof van Monsr de St-Germain de Houllié; het heerlijk buitenverblijf van den president de Maizon, ‘hetwelck seer somptueus was, namentlijck de stallinghen voor de peerden, dewelcke meer een paleys als stallinghen ghenaemt magh worden;’ het kasteel van Kardinall de Richelieu te Ruelles, ‘waer de schoonste fonteynen waeren, die (Moretus) oyt in (zijn) leven ghezien (had);’ het in opbouw zijnde paleis te Vaulx van den surintendant Fouquet, ‘hetwelck meer een Conincks paleys als eens particuliers speelhuys mach ghenoemt worden,’ en nog veel andere voorname woningen meer, te veel om hier alle op te sommen. Nog grooter is zijn bewondering voor het koninklijk paleis en de nieuwe gebouwen, die daarbij gevoegd werden ‘voor de groote Baletten ende Comedien, alles seer somptueus,’ - het koninklijk Kasteel in het Bois de Vincennes, en de ‘huysinghe’ aldaar ‘ghenaemt la Menagerie, alwaer opghevoet (werden) leeuwen, tijgers, beren en wolven,’ - het hof van Fontainebleau met zijne ‘galleryen, capelle ende verscheyde quartieren,’ enz. Moretus heeft den Koning naar de jacht zien uitrijden; - mis gehoord in de Koningskapel van het Louvre-paleis, ‘alwaer den Coningh met de Coninghinne, Ducq d'Anière, Prince de Condé ende allen den principaelsten adel van Vranckrijck waeren.’ - Na de mis bezocht hij ‘het apartement van den Coninck ende Coninghinne, alsmede oock van de Reyne Mère: dewelcke met den Coningh, Coninghinne, ende Ducq d'Anière tsaemen hun noenmael aten, dewelcke alle van de tafel comende, inde slaepcamer van de Reyne mère ghesien hebben; alwaer vele princessen de Coninghinne quamen de visite gheven.’ Hij zag de koninginnen weer in de kerk van N.-Dame, waar ze mis hoorden en ‘in het uitgaen requesten van particuliere persoonen ghepresenteert werden.’ Hij woonde te Charenton ‘het nachtmael, Predicatiën ende Singhen van de Psalmen’ van de Hugenoten bij, ‘dewelcke aldaar in groote menichte van ettelijcke duysenden van Parijs ghecomen waren, onder dewelcke vele van groote conditie sijn, soodat daer wel tweehondert carotsen van edellieden waeren.’ Hij ging | |
[pagina 165]
| |
een vertooning zien van de ‘Comedie van de Spaensche Compagnie’ en ook een van de ‘Fransche Comedie.’ Hij soepeerde in de ‘Herberghe den Pijnappel,’ waar hij zich verwonderde over de massa bezoekers en de ‘silvere schotelen ende taillooren’ waarin werd opgediend. Toen Balthasar Moretus III achttien jaren oud was, in 1664, ondernam hij een reis over Duitschland naar Rome om langs Parijs terug te keeren. Dat was de classieke reis der jonge Nederlanders, kunstenaars en zoons van goeden huize, naar Italië, naar het land van schoonheid, geleerdheid en elegantie. Moretus vertrok in gezelschap van zijn oom Hendrik Hillewerve, die een jaar en zes weken na den dood van zijn vrouw Margaretha Goos priester was geworden, in 1660; een anderen oom Petrus Goos; den licentiaat Tholincx en den heer Van Immerseel, clericus regularis minor. Van die reis, die zeker als voltooiing zijner opvoeding bedoeld was, heeft de jonge Moretus, evenals zijn vader voor de Parijsche reis, een trouw verslag nagelatenGa naar voetnoot(19), een soort van Italiaansche Reis-heuchenis, zooals de Drost Hooft er 64 jaren vroeger een schreef. Het is een psychologisch document, waaruit wij leeren, dat bij dien drukkerszoon-candidaat-edelman nog meer dan bij zijn vader de belangstelling bijna uitsluitend ging naar alles wat met boeken en drukken in verband stond en vooral naar alles wat de luxe en den rijkdom der hoogere standen betrof. Bij Balthasar III openbaart zich bovendien nog een zeer sterke vroomheid en een onloochenbare bekommering voor comfort en goed leven. In vier ‘carotsen’ deden de vrienden de reizigers uitgeleide tot aan Wijneghem, waar ze eerst van het mirakuleuze O.L.V. Beeld een gunstige reis afsmeekten. Daarna ging het over Turnhout, waar ze logeerden in de ‘Keulsche Kerre’, naar Roermonde, Keulen, Mainz, Frankfort, Darmstadt, Heidelberg, Ulm, Augsburg, München, Innsbruck, Tronte, Treviso, Mestre, Venetië, Rimini, Pesaro, Tolentino, Assizië, Spoleto en Rome. Van deze laatste stad uit bezochten zij Napels, het bad Baja en het eiland Capri. Na gedurende eenigen tijd nog te Rome verbleven te hebben, kwamen zij over Sienna, Florence, Bologna, Modena, Parma, Genua en Milaan naar Frank- | |
[pagina 166]
| |
rijk, waar ze Lyon, Nevers, La Charité, Gyan, Orléans en Parijs bezochten, vooraleer naar Antwerpen terug te keeren. Op deze reis, onder de hoede van O.L.V. van Wijneghem begonnen, en geleid door een priester en een minderbroeder, liet Balthasar Moretus geen bidplaats, geen miraculeus beeld, geen relikwie van welken aard ook onbezocht, en in zijn reisdagboek teekende hij al die vrome pelgrimagies nauwgezet en met een soort van zaligen eerbied aan. Zoo begon het al in het heilige Keulen, waar hij de drie Koningen zag, de patroons der stad, die ook steeds door zijn familie met een uitzonderlijke liefde vereerd werden; de relikwieën van St-Gerion, St-Albinus, een stuk van het H. Kruis, een stukje van de lans en twee doornen van de H. Kroon, een ‘Onnoosel kindeken’ en nog veel andere dingen meer, waaronder vooral te vermelden, in de Domkerk: ‘menichte van Reliquien van de 11000 maeghden van St-Ursel, waer door den grondt soo is verbetert dat hij gheen ander graven en admitteert.’ En tot opheldering vertelt Moretus er het volgende bij: ‘In dese kercke siet men eene kist van een lijck dat 3 oft 4 mael uyt ghesmeten is gheweest onwerdich sijnde te rusten bij sulcken reliquien daer men nu niemant meer en begraeftGa naar voetnoot(20).’ Te Miinchen kon hij zich weer verheugen in het zicht van een overvloed van heilige voorwerpen. Hij somt de meeste op: ‘een stuck van het H. Cruys met eenen langen doeren, 5 ghestolde druppelen van het heylich bloet van onsen Salich maecker, een stuck aerde van den berch Calvariën, een stuck van de Sponsie, een stuck van het kleetsel van Ons L. Vrouwe, eenen vingher van S. Pieter, vier rechte handen, een van S. Jan Bapt., een van Joannis Chrisostimus, een van Dionisius Areopagitta, S. Barbara, 3 onoosel kinderen, twee stucken van hoofden d'een van S. Jan Bapt. en d'ander van S. Elisabeth, eenen voet van S. Natalis, oock eenen van S. Effesia en noch vele andere reliquienGa naar voetnoot(21).’ Hij bezocht te Rimini op de groote markt ‘het Capelleken van S. Antonio, die aldaer het mirakel dede van den esel te doen knielen voor de Heilige HostieGa naar voetnoot(22).’ In de kerk Loretto doet hij zijn devotie voor het ‘heylich huysken van de Alderheylichste Maeght Ma- | |
[pagina 167]
| |
ria, in het die sy gheboren, opghebracht, de Boeschap ontfanghen ende door den heylighen gheest vervult gheweest isGa naar voetnoot(23)’ en uitvoerig vertelt hij hoe dit ‘huysken’ er van binnen en van buiten uitziet, hoe het uit Galilea te Loretto aankwam, hoe het door ‘sich seer disciplineerende’ bedevaarders ‘blootvoets’ bezocht werd en dies meer. Al die wondere dingen boeiden den Antwerpschen jongen man uitermate. Te Assizië leefde hij op in alles wat daar aan den H. Franciscus herinnert. Hij vermeldt o.m. ‘een cruysefickx welck men segt selver aen S. Franciscum ghesproken te hebbenGa naar voetnoot(24).’ Te Rome heeft hij moeite om alles bij te houden. Grafschriften, aflaten van allen aard, relikwieën, miraculeuze beelden, enz., houden hem voortdurend bezig. Soms zijn het als echte catalogen van relikwieën-verzamelingen, die hij opgeeftGa naar voetnoot(25). ‘Den Autaer van St-Jan Bapt. als wanneer hij was in de wildernisse, de Roey van Moyses ende die van Aron, de Arcke des Verbonts, een stuck van de tafel op dewelcke ons Heer dede het laesten Avontmael,’ enz. Hij besteeg op de knieën met zijn gezelschap de Scala Sancta, achter het Palasso di S. Joanne Laterano, de trap nl., langs waar de Zaligmaker tot Pilatus ging en waarop hij na de geeseling uitgeput neerviel; men zag er nog ‘eenighe tekenen van zijn vergoten bloet bedeckt met kleyn tralikens op dat die dewelcke deselve opkruypen uyt devotie niet en raeckten als met haeren Paternoster.’ - Hij bezocht den kelder onder de kerk del Jesu, ‘in dewelcke dat wekelyckx grooten toevlucht (was) van volck om hun selven aldaer te castijden soo met disciplinen als andersinsGa naar voetnoot(26).’ Hij zag het graf van de H. Agnes, waar men op den feestdag der heilige ‘twee witte lammeren’ offert, ‘van winens vellekens de Pauselycke mantels ghevoeyert werden.’ Wij sommen al de blijken van devote belangstelling niet op: er zijn er werkelijk te veel, en wat wij reeds aanhaalden voldoet ruimschoots om ons een denkbeeld te geven van Moretus' godsdienstig gemoedsleven. Hierbij is het wellicht ook van belang aan te stippen hoe bij dien zeventiende-eeuwschen jongen Antwerpenaar de joden- | |
[pagina 168]
| |
afkeer zeer levendig was. Over de vele Israëlieten, die hij te Francfort aantrof, schrijft hij, dat zij ‘seer slecht ghekleet sijn met grooten baerden en lobben dat seer wel te passé comt om iemant te bedrighen met twijfelinghe daer sij ieder om quellen. Hunne vrouwen sijn noch antiker gekleet met eenen Rock van diversche colleuren doorluchtich van gaeten en gheborduert met slyck waer op oock correspondeert een wonde hulsel en eenen ongeploiden mantel comende tot aen de kniedenGa naar voetnoot(27).’ Te Keulen, waar hij met zijn gezelschap in de nabijheid van het ghetto logeerde, had hij reeds aangeteekend dat de Joden ‘met recht ballinghen (waren) van dese stadtrustplaatse van soo menichte reliquien, die wij aldaer ghesien hebbenGa naar voetnoot(28).’ Te Rome schrijft hij over de joden van het ghetto, dat zij alles verkoopen met bedrog, en te Pavia verwondert hij er zich over, dat de Spaansche Koning daar de Joodsche natie toelaat, wat in ‘geheel Spagniën niet en gheschiet, noch te Milanen oock, ten sij voor vierentwintich uren tijts.’ 1 Toen in 1664 Balthasar Moretus II naar Francfort reisde en daar de Joden zag, maakten zij op hem een even ongunstigen indruk: ‘De vrouwen ende dochters, getuigt hij, sijn ghehult op sulcken maniere dat van verre souden segghen datze horens aen hun hooft hebben. De Joden sijn seer vuyl, ende in hunne straet (die seer engh is) stinckt het soo seer, dat men qualijck ghedueren en kanGa naar voetnoot(29).’ Vond die vrome Vlaming zijn behagen in het romantisch-kleurige der Italiaansche devotie, hij kon zich minder verzoenen met de soms ergerlijke vuilnis van sommige Italiaansche gasthoven. De spreekwoordelijke zindelijkheid van de oude Vlaamsche burgershuizen met hun wellust van verschgewasschen, naar lavendel geurende linnen was hier ver te zoeken en het zijn bittere klachten, die de zoon der Moretussen over dat gemis laat hooren. ‘De bedden ende lakens sijn daer soms soo vuvl,’ schrijft hij, ‘om wat oorsake dit landt van vieze - kieschkeurige - personen niet en dient ghefrequenteert te wesenGa naar voetnoot(30).’ En elders zegt hij, niet zonder humor: ‘De hos- | |
[pagina 169]
| |
tes ende padroni di hostaria van dese contreyen sijn seer affabel ende siviel ende seer groot van beloften, segghende van alle exiquisita te hebben en te willen voorbrengen, maer als wanneer men in de camer ende ad rem is comende vergeten sij hunne beloften, seer qualijck trackterende, de bedden deckende met ongewassen vuyl lincoliGa naar voetnoot(31), welke is niet alleenlyck de coutume in Toscanen maer heel Italien door ende prin-cipalijck in het ryck van NapelsGa naar voetnoot(32).’ Daarentegen is hij vol lof voor de zindelijkheid van de gasthoven te Orléans. ‘In de herbergen, schrijft hij over die stad, woordt men seer net ende wel ghedient met seer wit lijnwaet dat in Vranckrijck raer ende wonder schijnt te wesenGa naar voetnoot(33).’ Een ware bron van genot voor den jongen Moretus was het vertoon van de luxe der grooten. Overal blijft hij daarbij stil en bekijkt het met de aandachtige bewondering, waarmede b.v. een S. Vranckx zijn bekend Venetiaansch Feest uit het Brusselsch Museum schilderde. Paleizen, kasteelen, theaters, parken, ‘perspectieven,’ fonteinen, ‘piqueerplaatsen,’ malie-banen, wapenhandel, enz., wekken overal zijn opmerkzaamheid. Uit zijn reisverhaal blijkt ook, dat Italië toen nog altijd het geroemde land van paardensport en carnavajvreugde was, zooals Jan Sadeler het op zijn bekende allegorische print ‘Italia,’ naar de teekening van Hans van Aken, reeds op het einde der 16e eeuw had doen uitschijnenGa naar voetnoot(34). De 5000 ‘carotsen,’ die te Milaan de straten doorkruisen, wekken zijn bewondering op. Te Parma vermeldt hij de groore stallingen van den hertog ‘ende een Piekeer Plaetse op dewelcke saghen exerceeren een wildt perdt in Presentie van il Principe Famese Broeder van den tegenwoordighen hertoch welcken seer corpolent (was) tot wat eynde rede in eene loechte calesche die hij selver voerden.’ Hij zag er ook ‘de carotsen van den Duca ende sijne Moeder wienens ghelycke in schoonheyt nocht costelijckheyt tot noch toe niet ghesien en hadGa naar voetnoot(35).’ Te Rome zag hij Kardinaal Nipote Chisio een ‘collatie gheven aen de Cardinalen op Carsnacht welcke ghe- | |
[pagina 170]
| |
schieden met eene groote sumptueusiteyt ende costelyckheitGa naar voetnoot(36).’ Te Napels woont de jonge Moretus het Ballet van het Carnaval bij, ‘hetwelck gheschiet in presentie van den Viceroy ende allen de groote van Napels, beginende met een Spaensch Musick, waer naer dat uytgheroepen worden de Edeliden om hun met de Signoras (welcke alle met Spaensche kleeren) te dansen, welck dansen gheschiet met seer wonderlycke Pontillos soo van den Monsignore, die de Jouffrou in de midden van de sale brengt, als door den dansmeester die de Dansers van pas tot pas is wijsende, waerin dat gheleghen is de gheele vreucht ende saké van dit Pontilleux Ballet, welck (hij) seer meu verliet omtrent den 3 uren smorgensGa naar voetnoot(37).’ Ook het straatcarnaval te Rome woont hij bij van den eersten dag af, waarop de Joden ‘gheheelyck bloedt’ om prijs liepen, tot den laatsten dag, die eindigde met een wedloop van buffels met vergulde horens. Hij vermeit zich in de ‘Mascaraden te voet en te perde, die aen hunne courtisanes, welcke door de vensters kijeken, vele confituren ende andere riekende dinghen werpen, het welcke als sonder troebel is ghescidende door de menichte sbiri die met den bandello te perde over ende weder sijn loopende om hetselve te verhoeden. Ook de mascarades moghen alle schimpen segghen aen een ighenlijck sonder aeraken hetwelck veel gheschiet aen de carotsen van de Cardinalen ende andere grooten die in de Corso komen rijden beneffens eenige carotsen ende wagens met ses perden met mascharaden soo van den Ambassadeur van Spagnien, Vranckrijck als andere Grootten. Alsoo is durende dese vreucht tot naer het kleppen van de clock als wanneer alles moet scheydenGa naar voetnoot(38).’ Op Asschenwoensdag bevond Moretus zich onder de ‘Cavalcata van Cardinalen, ambassadeurs en edellieden, die met groote Pompe ende magnificentie soo door menichte carotsen, perden, muylen, alles op het ryckste verciert,’ den H. Vader begeleidde, toen hij van ‘de Capella papale’ kwam, waar hij aan al de toegestroomde vromen ‘de asschens ende sijne benedictie’ gegeven hadGa naar voetnoot(39). Laten wij, vele dergelijke trekken voorbij stappende, nog | |
[pagina 171]
| |
alleen aanstippen met welke superieure minachting de Antwerpsche patriciërszoon spreekt over pakkendragers, bood-schappers, sjouwers, enz. Hij noemt ze ‘de insolente natie van het kleyn volk.’ Een edelman, wiens stamboom tot de kruistochten opklom, zou het niet met meer laatdunkendheid gezegd hebben. Dat de jonge Moretus, alhoewel reizende met geestelijk gezelschap, zijn oogen niet gesloten hield voor de vrouwen in de gewesten die hij bezocht, bewijst de volgende passage, waarin hij den lof maakt van de schoonen van Beauvoisin. Zij hebben, zegt hij, een ‘fransche manniere van leven’ en zijn ‘sonder eenighe ghebreken van croppen oft swillinge aen den hals maer ter contrarie fraey van posture, civiel ende agiel van leven dat ons wonder was om sien door oorsaken luttel vroupersonen in italien ghesien hadden want alle op ghesloten worden om de inconvenienten te beletten die nochtans dickwiels ghenoech in die heete Landen sijn gheschidendeGa naar voetnoot(40).’ Evenals in het verslag van zijn vader over de reis naar de Fransche hoofdstad, maakt Balthasar III in zijn Italiaansch dagboek ook steeds zorgvuldig melding van alles wat wetenschap, boeken en drukkunst aanbelangt. Te Pesaro gewaagt hij van de oude hertogelijke bibliotheek, die toen reeds naar het Vaticaan was overgebracht, en waarin zich bevonden vele boeken in de Syrische, Arabische, Turksche en andere talen, alsook ‘differente manuschripten verciert met vele schoone gheminiatureerde bellekensGa naar voetnoot(41).’ Deze bibliotheek werd geschat, schrijft Moretus, op een waarde van 20.000 kronen. De Bibliotheca Vaticana, getuigt hij, ‘is wonder om sien,’ alles is er te vinden, o.a., ‘uytnemende manuschripta en andere originelen als de Opera Divi Th ome.’ Zij was ‘vergroot ende vermenichvuldicht van difrente Pausen end principalyck van de bibliotheken van den Duck d'Urbino en voorts van den tegenwoordigen Paus Alexander Septimus.’ Deze ‘bibliotheke is verdeelt in diversche groote Camers ende Galerijen van dewelcke eene seer constich doorschildert met diversche disegni.’ ‘Den Bibliothecarius deser is Monsignore Accargio van de welcke dat seer groote eere ontfangen soo in het ghene | |
[pagina 172]
| |
aengaet de Bibliotheca Vaticana als in andereGa naar voetnoot(42).’ Te Florence bewondert hij niet alleen de bibliotheek met Latijnsche en Grieksche handschriften naast de S. Lorenzokerk, maar ook en vooral de ‘Cabinetten ende rariteyts camers’ van de hertogen van Medici, waarvan hij de vele wonderen met welgevallen opsomt, o.a. de gebruikelijke tooi van 16e en 17e eeuwsche bibliotheken: ‘een Sphera ende Globus Terrestris van sulcken groote dat niet en meyne, beweert Moretus, ieverinckx dierghelijcke te wesenGa naar voetnoot(43).’ Hij bezocht te Rome in het College der Jezuïeten de kamer van Pater Kircherius, waar ‘differente rariteyten’ te zien waren; te Napels de kamer van Thomas van Aquino. Te Bologna heeft hij het over de ‘fameuse universiteyt, dienende soo tot alerleyde studiën als andere exercicien te weten tot dresseren van perden, om de wapenen te handelen ende andere dierghelijkeGa naar voetnoot(44).’ Over de hoogeschool te Orléans weet hij ook een en ander van belang te vertellen: ‘De goede loechte ende de ghelegentheyt van de plaetse, schrijft hij, sijn oorsake van den groeten toevlucht van studenten tot dese universiteyt welcke alhier is de vermaerste ende ghefrequentierste van gheheel Vranckrijck.’ De taal, die men te Orléans spreekt, wordt gehouden voor de mooiste van het land ‘om wat oorsake dat vele uytlanders alhier commen wonen, deene om copmanschape te drijven, ander om te studeeren ende andere om de tale te leer en.’ Vooral de Duitschers zenden hun zoons om die redenen naar Orléans, waar zij ‘groote previligien gheniten ende hebben eene bibliotheke dewelcke daghelyckx seer vermeerdert woordt door de studenten die meest alle tot eeuwighe memorie daer eenige schoone boecken vereeren als wanneer zij hunnen cours voldaen hebbenGa naar voetnoot(45).’ In dezelfde stad wandelde hij gaarne op de groote plaats, voor de Kerk van het H. Kruis, ‘beplant met plaisante dreven van boomen, alwaer omtrent dat woonden alle de boeckverkoopersGa naar voetnoot(46).’ Te Rome had hem ook getroffen de drukkerij van het College voor Geloofspropaganda; als een harer merkwaardigheden geeft hij op, dat | |
[pagina 173]
| |
ze voorzien was van de vier en twintig verschillende matrijzen voor alphabettenGa naar voetnoot(47). Hier ook zouden nog veel meer bijzonderheden kunnen aangestipt worden, waaruit Moretus' liefhebberij voor studie en boeken spreekt, maar liever wijzen wij nog even op zijn ontmoeting met enkele vakgenooten en klanten van vader Moretus. Te Francfort, waar hij aankwam op het eind van de Herfstjaannarkt, werd hij ontvangen en ‘grootelijckx ghetracteert’ door Monsieur Oort en M. Jean du Fay, met wie hij ‘Mr Bleau den jongman’ bezocht. Uit brieven van vader Moretus aan Andreas Fries en aan vader Joan Bleau, te AmsterdamGa naar voetnoot(48), weten wij, dat de jonge Bleau op dat oogenblik te Francfort ziek lag. ‘Mijnen outsten soene, schrijft de Antwerpsche drukker aan zijn Amsterdamschen collega, is over een maent in goede companie nae Italien vertrocken, den welcken op den 13 der voorleden maent mij uyt Francfort geschreven heeft aldaer Mijnheer UI. sone besocht te hebben die seer cranck was, maer scheen op de betere sijde te wegen.’ Overal waar de Antwerpsche drukkerij in de bezochte steden klanten had, ging de jonge Moretus tot hen. Daar wordt in het reisverhaal niet altijd over gesproken, maar dat weten wij toch uit het bewaarde klad van zekere brieven van Balthasar IIGa naar voetnoot(49). Dit was b.v. het geval met Blaise Denersin en met Signore Cornelio de Wael, beide boekhandelaars te Rome. Aan dezen laatsten schreef vader Moretus op 17 April 1665: ‘Mijnen Heer Swaegher met sijne Compagnie (is) seer voorspoedich in goede ghesondtheyt alhier gheariveert op 4 deser, dewelcke UI. van herten doen groeten ende bedancken voor de eere ende vrintschappe van UI. tot Romen ontfanghen ghelijck ick particulierlijck doen voor deghene aen mijnen sone bewesen hebtGa naar voetnoot(50).’ Ook te Lyon zien wij den jongen Moretus en zijn compagnie door tal van aldaar bekende drukkers-boekhandelaars | |
[pagina 174]
| |
zeer vriendschappelijk bejegenen. Dit begon al bij zijn aankomst. Op het tolkantoor werden de ‘onvrije goederen’ der Antwerpenaren ‘geconfiskeert’ ter oorzake van een verwaarloosde formaliteit. Toen riepen zij de hulp in van den zoon van den drukker Anisson, die wist te bewerken, dat de goederen hun terug geschonken werden, ‘mits de gherechticheyt ende eene cortoisie daer voor te betalenGa naar voetnoot(51).’ Met denzelfden vriend bezichtigden zij de stad en gingen zij o.m. de drukkers Boissat en Remeus bezoeken, ‘de welcke (hun) de eere deden van hun logement te presenteren.’ Zij werden ook ‘des noenen ghetracteert tot Monsr Boissat’ en toen zij Lyon verlieten, werden zij tot een heel eind buiten de stad te paard vergezeld door ‘Messieurs Boissat ende den sone van Monsieur Demeu.’ Zoowel Laurent Anisson, Horace Boissat, Georges Remeus als Michel Demeu waren goede klanten, met wie het Antwerpsch huis een drukke correspondentie onderhield. In 1668 ondernam Balthasar Moretus III een andere reis, waarvan hij een dagboek opstelde. Ditmaal bezocht hij met zijn vader, zijn broeder Jan Jacob en zijn neef Hilwerven het zuidelijk gedeelte van Noord-Nederland. Na een uitstapje met zijn moeder en zuster Maria Isabella naar Scherpenheuvel, ontmoetten zij vader te Turnhout. De vrouwen keerden naar Antwerpen terug, maar de mannen reisden verder naar Aarschot, 's-Hertogenbosch, Heusden, Geertruidenberg, Breda, Roosendaal, Bergen-op-Zoom, Goes, Veere, Middelburg, Vlissingen, Sluis, Brugge en Oostende. Over Brugge en Gent kwamen zij weer naar huis. Wij denken er niet aan hierweer aan te stippen wat den jongen Antwerpenaar het meest trof op deze reis. Zooals Moretus zelf herhaaldelijk in dit handschrift zegt, moeten wij hier ‘tot breviteyt’ allerlei achterlaten, waaruit blijken zou, dat nog steeds naast vroomheidsvertoon, kunst en wetenschap, luxe en standenvoomaamheid de grootste aantrekkingskracht op hem uitoefenden. Naast de vele edellieden en personages van kwaliteit die hij in de gasthoven ontmoette en steeds con amore met al hun titels aanmeldt, is er maar één van mindere conditie, die hij zich, kenschetsend genoeg voor zijn hoofsche vormelijkheid, in dit hooge gezelschap met iets of wat nadruk | |
[pagina 175]
| |
verwaardigt te noemen, nl. ‘eenen seer sivielen ende hervaren alemodenGa naar voetnoot(52) meester van de Fransche tale ende manieren.’ Dat is wel de zeventiende-eeuwsche figuur die hier nog ontbrak! Hoe zal de zoo op manieren verslingerde Moretus zich aan dien ‘arbitre des élégances’ vergaapt hebben! Balthasar Moretus II kon zijn zoon dergelijke reizen en al wat verder bij zijn opleiding tot echt patriciër-aspirant-edelman behoorde, goed bekostigen. Bij het opmaken van een inventaris van zijn goederen in 1662, had hij vastgesteld dat zijn fortuin 341.000 gulden bedroeg, wat overeenkwam met ongeveer 2 millioen frank, voor den oorlogGa naar voetnoot(53). Het materiaal van de drukkerij: poinsoenen, matrijzen, letteren, houten en koperen platen, persen, enz. komen in dij bezit voor een waarde van 24.000 gl; de bibliotheken voor 20.000 gl.; de huizing De Gouden Passer, door Balthasar II vergroot en verbeterd door toevoeging van het huis De Lelie, voor 45.000 gl.; de juweelen, die hij ‘ten houwelycken staet comende vereert heeft aen sijne huisvrouwe Jouffr. Anna Goos,’ voor 6039 gl. Verder meldt de inventaris naast comptante penningen, schuldvorderingen en lijf renten, nog tal van landerijen en huizen, zooals St-Marcus op de Schoenmarkt, De Bonte Huyt in de Hoogstraat, Het Vosken, De Houten Passer en De Ijzeren Passer in de H. Geeststraat, en den ‘Speelhof,’ ‘ghelegen tot Berchem op den hoeck van de Capelle Lye, teghen over de vervallen Capelle, met de huysinghe daer op staendeGa naar voetnoot(54).’ Dit buitengoed behoorde aan de familie sedert 1581. Plantin kocht toen den hof en liet er het huis op bouwenGa naar voetnoot(55). Op 8 Juli 1658 had Balthasar II dit landverblijf vergroot met een anderen daaraan palenden speelhof, dien hij kocht van de weduwe van wijlen Christoffel Moerentorf. Op dit oogenblik besloeg het goed ‘met mueren, huysinghe, haeghen ende half grachten’ een oppervlakte van 90 roeden. Baltasar II en zijn gezin maakten stellig veel gebruik van dit landgoed. Zoo wist hij heel nauwkeurig te zeggen, dat het | |
[pagina 176]
| |
‘van de uterste baillie van St - Jorispoorte 2200 passen geleghen was,’ waarbij nog 1500 passen moesten gevoegd worden van zijn huis op de Vrijdagmarkt tot aan ‘de uterste baillie van de St-Jorispoorte’ (‘aldus door Balth. Moretus ghemeten op 28 Februari 1569’)Ga naar voetnoot(56). In het lommer der Berchemsche boomen gingen de kinderen spelen, werden de vrienden ontvangen, soms ook gehuisvest en in geval van ziekte was dit landgoed een wijkplaats, waar rust en herstel werden gezocht. Zoo ging Balthasar's huisvrouw, Anna Goos, in 1659, ‘seer weekelijk’ zijnde, daar drie maanden lang ‘het Spawaeter’ drinken, doch toen dit weinig baatte, werd zij naar Spa gebracht, waar zij de gezondheid terugvond. In 1671, toen Balthasar zelf aan ‘de swarte galle’ leed, ging hij gedurende zes weken te Berchem het ‘Spawaeter’ drinken, ‘waerdoor wederom (zijne) vorighe gesontheyd becomen heeftGa naar voetnoot(57).’ Niet alleen door hun rijkdom en hun familieoverleveringen stonden de Moretussen reeds hoog in aanzien, maar verscheidene hunner nabije en verwijderde verwanten bekleedden zoowel wereldlijke als geestelijke waardigheden. Wij noemen Jan de la Flie, Balthasar's neef, en Jan van Meurs, zijn grootoom, die beiden schepenen der stad Antwerpen waren. Waar het er op aankwam zijn stand hoog te houden, bleef Balthasar II niet in gebreke. Echt vorstelijk wist hij zijn vrienden te onthalen als 't pas gaf, doch tevens hield hij als een echte handelsman voorbeeldig nota van alles wat hem dergelijke ontvangsten en feestmalen kostten. Wij weten niet wat het meest te bewonderen, of de gulle, weelderige inrichting van zijn banketten, of de zakelijke stiptheid, waarmede hij in zijn ‘memorieboecxken’Ga naar voetnoot(58) alles aanteekent wat hij daarvoor uitgaf. Eene gebeurtenis, waar Balthasar II groot belang aan hechtte, was de verkiezing van zijn zoon Balthazar III met zijn oom Petrus Goos te gelijk tot ‘lofmeester’ van de Onze-Lieve-Vrouwe Kapel, op 26 Januari 1670. Dit was de aanleiding tot een heele reeks ontvangsten, kleine en groote maaltijden | |
[pagina 177]
| |
in de drukkerij van den Gulden Passer, gedurende de jaren 1670 en 1671. De zorgvuldig bewaarde rekeningen dier feesten werpen de deuren open van de keukens en eetzalen der Moretussen, en laten ons epische stillevens zien van paarlemoerig glimmende visch, - versch van de laatste tij, - van vleesch, wild, gevogelte en groenten, van wijn en banket, en alle denkbare tafelweelden, kleurig en overvloedig als in de vette keukens van een F. Snijders, een A. van Utrecht, een Jan Fijt, een P. Boel of een Pauwel De Vos. Als wij die drommen van gerechten hier vermeld zien, dan begrijpen wij waarom Jordaens een goed deel van zijn leven doorbracht met het schilderen van welgedane eters! Dat was een malsche, grootsche brok leven van de menschen van zijn ras en tijd, de apotheose van een deel van den Brabantschen overvloed. De feestenreeks begint met ‘het thuysbrengen van Mijnhr Balthasar Moretus den jonge’, na zijn aanstelling tot ‘Lofmeester’Ga naar voetnoot(59) (29 Februari 1670). Dit was een nog betrekkelijk bescheiden ontvangst met ‘8 potten renschen wijn, osters, tong, saucisse de Bologne, anchuesGa naar voetnoot(60), parmesaen’ en een appetijtelijke verscheidenheid van ‘banckets,’ waaronder ‘Napelsche nostachiolenGa naar voetnoot(61), ghecandeliseerde oraniön, spistachen, effen amandelen, suyckere roskillesGa naar voetnoot(62), drooghe sucaden, makarons en boccadesGa naar voetnoot(63).’ Daarna was het een ‘ontbijt ende avontmaeltijt voor het omgaen van Onse L. Vrouwe Lofmeesters’ op 18 Maart 1671, een vischfestijn van ‘elebodt, cabilliau, salm, 850 osters’ en ‘groenen visch’ als ‘palinck, spierinck, carpels, snoecken en cleyn snoecken om te backen ende braeden.’ Verder kwamen daar al de reeds vermelde banketsoorten weer ter tafel met de noodige hoeveelheid Rijnwijn, ditmaal in gezelschap van ‘8 potten franschen wijnGa naar voetnoot(64).’ Kort daarop was het de ‘Maeltijt van onze L.V. Lofmeesters op S. Michiels-dagh des iaers 1671.’ Als eerste gerecht rukten aan 2 capuyn pasteyen, 3 kalikoeten, 5 schotelen ge- | |
[pagina 178]
| |
stoofde capuynen, 5 id. swesers en hane cammen, 5 id. rouw osters, 5 id. vincken en queen, 5 id. blomcoolen, 5 id. fongesGa naar voetnoot(65), 5 id. poilles fricasses, 5 id. cappers en 5 id. patrijsen. Als tweede gerecht verschenen 2 capuyn-pasteyen, 3 kalikoeten, 5 schotelen sneppen, 5 id. leeuwerckers, 5 amandel tourten, 5 schotelen tongen, 5 id. ghebraden swesers, 5 id. capuynen, 5 id. salaet, 5 id. ghebraden osters, 5 id. olijven, 5 id. limonen. Bij het ‘bancket-gherecht’ kwamen dan nog al de bekende ‘nostachiolen’, ‘bocades’, enz., aangevuld met ‘machepainen,’ ‘amandel bisquit,’ ‘muskes letteren’ en ‘rooskens,’ de weelde volledigenGa naar voetnoot(66). Daar was nog een avondmaaltijd voor de lof meesters op 6 Maart 1672 en dan nog een ‘in de cappel van Onze Lieve Vrouwe’ op 24 Mei 1672, maar de kroon werd op dit alles gezet door ‘de(n) groote(n) maeltijt,’ die gegeven werd, over drie dagen verdeeld, op 24, 25 en 26 Januari 1672. De gerechten waren nog afgewisselder en overvloediger dan bij de reeds vermelde gelegenheden, Het zou ons te ver leiden, indien wij ze hier opsornden; het zij voldoende, om een dunk te geven van den omvang dier vorstelijke festijnen, even te melden dat ‘de summa in alles’ van de onkosten tot 942.11 gulden beliepGa naar voetnoot(67), meer dan 5400 fr. voor den oorlog. Een andere gelegenheid, waarbij Balthasar II even royaal tracteerde, was het huwelijk van zijn oudsten zoon Balthasar III met Anna Maria de Neuf, dochter van Simon, Heer van Hooghelande. Een uitstekende partij! Een familie die ook haar plaats kreeg in de rangen van den adel, en zeer rijk was. Anna erfde van haar moeder Jouffrouwe Anna Steymans een heele reeks huizen: den Paus Clemens, bij de nieuwe Borse, den Gulden Voetboge, in de Borcht, de Halff Maene op den Couwenbergh, Het Haesken in de Lange Nieuwstraat, enz. - Van haar zuster Jouffrouwe Maria Margaretha de Neef, ‘geprofessiet in 't Clooster van de Ursulinen binnen Mechelen,’ erfde zij, naast haar broeder Jonker Simon de Neuf, voorschepen der stad, het huis den Coninck Balthasar, in de Lange Nieuwstraat, het huis genaamd Heyligh Graff op den hoek | |
[pagina 179]
| |
der Vleminckstraat, vier huizen op den Dries, den Witten Draeck en het Gulden Hoefijzer in de Nieuwstad, enz. Verder had ze haar aandeel in huizen te Brussel, landen onder Lillo, Stabroeck en Beirendrecht, de Steenen HoeveGa naar voetnoot(68) te Hoboken, en nog veel meer. Het huwelijk van Balthasar III werd ingezegend op 20 Juni 1673. Daarbij werd door de familie de Neuf een feest ingericht, waarop vader Moretus antwoordde met een reusachtigen ‘weermaeltijt’ op 9 Juli en twee volgende dagen. De ‘memorie van allen den onkosten ghedaen’ bij die gelegenheid is ook tot ons gekomenGa naar voetnoot(69) en opent weer een uitzicht op de weelderigste paradijzen der tafelgenietingen. Livinus Buysens leverde voor 530 gulden 3 st. confituren en banket, alles veel rijker nog en af ge wisselder dan op de vorige feestmaaltijden. Gulliam Le Grelle brengt in rekening 90 gulden 19 st. voor ‘pasteien, pasteykens, confituer toerten, roffioenen en groote oublien.’ Cornelis Hessels leverde ‘2 aemen hoemerwijn’; Jaspar Carmin, ‘24 flessen vin doij’; en Hildernisse den Franschen wijn. Anna Croce, ‘de poliester’, zorgde voor ‘45 capuynen’, kiekens, watersneppen, ‘22 calicoeten,’ ‘49 toutelduijven,’ ‘49 quackelen,’ ‘24 wilde cornijnen’, ‘375 kleyn voogelen’, enz. voor een bedrag van 197 gulden 5 1/2 st. Meester Michiel ontving 171 gl. 19 1/2 st. voor het koken en leveren van hameienbout, kalfsvleesch, hesp, worsten, ‘swesers,’ gekapt vleesch, ‘merckpijpen,’ een heel varken met onkosten van ‘slaen en accijs,’ zult, tongen, enz. Maaiken Boegaerts rekende 33 gl. 2 1/2 st. voor de groenten, de weduwe van Jan Baptist Brant 12 gl. 2 1/2 st. voor ‘oli en kruyt.’ Wij laten de rekeningen achterwege van den bakker; van het huren van tafelgerei, tafels, stoelen, kussens voor de stoelen en keukengerief, zooals speten, koelbakken, blanc-manger-pannen, enz. Wij gewagen niet van de 100 pond boter en de 125 eieren, het bier en tal van kleinigheden meer. De rekening van de bloemenverkcopster Marie van der Laenen, voor het leveren van ‘meykens,’ ‘ronde boomkens,’ ‘14 dosijnen roosen’ en ‘witte leliën’ om aan de genoodigden te geven, de tafels en den bruilofstboom te versieren; en de re- | |
[pagina 180]
| |
kening van den speelman Meester Franciscus van Doren, voor het opluisteren van het feest met de zoete geluiden van 8 speellieden en 2 zangers, wijzen er op dat er aan die ‘wederjonst’ der familie Moretus mets ontbrak. Het totaal van de uitgaven steeg tot de som van 1667 gl. 4 3/4 st., zoowat 10.000 fr. voor den oorlog! Het was niet alleen ter gelegenheid van bruiloften, dat dergelijke feesten werden gevierd. Ook naar aanleiding van de eerste mis, gelezen door den vijfden zoon van Balthasar II, Kanunnik Franciscus Moretus, in de Kathedrale van O.L.V. op 20 October 1862, zat Gargantua te Antwerpen aan tafel. Balthasar was toen reeds acht jaren dood, maar zijn huisvrouw hield de oude overlevering der reuzenmaaltijden in eere en met evenveel zorgvuldigheid als haar man teekende zij in het ‘memorieboecxken’ al de uitgaven op. Het feestmaal, dat ditmaal twee dagen duurde, kostte 952 gl. 7 3/4 st. Op den eersten dag werden 45 verschillende schotels opgediend, voor twee tafels, de eene van 36 en de andere van 24 heer en, meestal geestelijken, waaronder ‘sijn Hoogwerdicheyt den Bischop’ van Antwerpen. Voor de mis zelf en alles wat daarbij behoorde, werd een som van 643 gl. 6 st. uitgegeven: 36 gl. 6 voor de muziek en het zangkoor van ‘Monsr Le Corbisier, sanghmeester van de Kerck’; 214 gl. 13 voor waslicht; 46 gl. 12 voor het behangen van het hooge koor met tapijten; 44 gl. 12 voor het ‘stroysel,’ ‘veyl,’ ‘busselen palm,’ ‘rieckende kruyt’ en ‘gecapt papier’; 37 gl. 1 voor het versieren van het koor; 22 gl. 4 voor ‘knaepen en hellebardiers’; 99 gl. 14 voor ‘offerpenningen,’ 133 gl. 4 voor ‘bruytstucken,’ d.w.z. voor geschenken aan meiden, knechten, correctors en drukkers. Hoe weelderig het was in de Plantijnsche huizing op het einde der 16e en nog veel meer in de 17e eeuw, kunnen wij ons licht voorstellen, wanneer wij het huidige Museum doorloopen en het kunstwerk en huisraad bewonderen, dat daar nog bewaard wordt. Nochtans blijft onze schatting beneden de werkelijkheid, wanneer ze alleen steunt op hetgeen daar nog aanwezig is. Veel van het mooie en rijke, dat zich daar ín vroeger eeuwen bevond, werd noodzakelijk bij erfenisdeelingen in verschillende richtingen verspreid. En nu is het weer | |
[pagina 181]
| |
een van de menigvuldige vreugden, die wij aan de oude archiefpapieren te danken hebben, een volledig overzicht te kunnen nemen op alle voorwerpen van waarde, die Balthasar III en zijn huisvrouw Anna de Neuf bezaten. De ganzepen van notaris Philips Maria Francot zorgde daarvoor, toen zij den Inventaris der goederen van Jonkvrouwe Anna Maria de Neuf, weduwe van Balthasar III, in het jaar 1714Ga naar voetnoot(70) zoo voortreffelijk calligraphisch opschreef. Wij zullen niet stil blijven bij de opgave der ‘contante penningen,’ ‘gouden specien,’ eigendomsbrieven van onroerende goederen, renten, wisselbrieven, obligatiën, ‘loten in de hollantsche Loterye van 1712,’ ‘actiën op de Loterye van Londen 1711,’ openstaande schuldvorderingen, en den verderen overvloed van waarden allerlei. Wij maken geen melding van alles wat hier over de drukkerij en den boekhandel wordt opgegeven. Wij wandelen maar door de menigvuldige kamers, die meest alle een eigen naam dragen, zooals ‘de cleyne marmere caemer,’ ‘de caemer van LipsiusGa naar voetnoot(71),’ ‘de groene caemer,’ ‘de purpere caemer’ enz., bijna alle behangen met keurig goudleer, speciaal in den inventaris vermeld, met gebloemde damastGa naar voetnoot(72) of ‘tapijten verbeeldende landtschappen met figuerenGa naar voetnoot(73).’ Wij vinden er in alle hoeken en kanten rijke en smaakvolle meubels: mans- en vrouwestoelen van ‘Spaens houdt,’ ‘met Spaens leer,’ fluweel en zijde bekleed, ‘scribaenen met silver beslaeghen,’‘ingeleyde taeffelen van schiltpadde,’ spiegels, kasten en ‘menageerkens gegamiert met fijne postelijnen,’ ‘een gesneden houte toilette,’ ‘geschilderde Thé-Tafeltiens,’ ledikanten met violet of groen zijden, of ‘root Damasten’ behangsel, ‘een liet d'Ange met vergulde voeten,’ ‘en Indiaens casken met costelycke medicamenten,’ knielbanken, schabellen, ‘een Billiard-spel met sijne toebehoorten,’ en wat nog al meer. En overal zeldzame kleinigheden: Christus- en heiligenbeelden van albast, crucifixen van schildpad en palmenhout, | |
[pagina 182]
| |
‘een groodt Agnus Dei van Innocentius den elf sten in een coper vergulde reliquaire,’ ‘eenen Christus aende Colonne van wasse in een glaese casse,’ wijwatervaten, ‘ciocolat- en thétaskens met schoteltiens,’ porseleinen teilen en kommen, ‘een tictac-bardtGa naar voetnoot(74),’ ‘serpentine-pottekensGa naar voetnoot(75),’ ‘caskens’ geschilderd of bekleed met fluweel, ‘Indiaense pottekens ende cocusnoten,’ Delftsche, Indiaansche en Chineesche vazen en kandelaren, ‘glaese schotels en tellioren’ en ettelijke zeldzame voorwerpen meer, waaronder wij toch nog aanstippen moeten dat ‘stuck eenhoren, lanck tusschen de drye a vier voeten 't gene gemeyn is inde Familie,’ hetwelk ons aantoont dat het geloof in de giftenwerende kracht van den legendarischen unicornis ook bij de Moretussen ingang had gevondenGa naar voetnoot(76). Het zilverwerk, - van de prozaïsche lampetten, waterpotten, ‘spoubexkens,’ ‘lobschotels,’ kleine en groote ‘cauffoirkens,’ bedpannen, ‘snutters met den snutterback,’ - over de kandelaren, tafelserviezen, lepels en vorken, fruitschalen, waaronder één met den passer, het oude Plantijnsche drukkersmerk, spiegelmonturen, bekers, enz. - naar de ‘wijd-watervatiens’, ‘de spellebaxkens’, de ‘gouden klaeters’, de r ‘spongiedooskens,’ het ‘sienbuysken,’ de ‘poyer doosen met den quispel’ en de zoo echt locaal zeventiende-eeuwsche ‘mouche-dooskens’ heen, alles met de nauwkeurige opgave van het baar gewicht in onsen, - die heel lange lijst is een vertoon van luxe, zooals men er zelden aantreft. De ‘groote claversingel steertstuck van den ouden CochetGa naar voetnoot(77)’ en de ‘twee violons met een cryterken’Ga naar voetnoot78) wekken de teedere geluiden op van muziekavonden in de oude Antwerpsche patriciërsfamilie. De ‘koetse met dobbele stove’ en de ‘berlinne’ in de ‘gallerye’, de ‘twee rouw-lijnwaete decksels. | |
[pagina 183]
| |
het eene voor de koetse ende het ander voor de berlinne,’ de ‘vrouwe saele van groen fluweel,’ de ‘jachthoren’ en de ‘parteye geweiren’ laten ons de Moretussen, zoowel heeren als dames, met hun gerij volgen naar den tour a la mode, naar hoogdeftige uitvaarten, naar hun landgoed of naar het voorname weispel in veld en bosch. De ‘sledde,’ die ook onder de galerij stond, doet ons denken aan vroolijke winterpartijen, misschien wel aan zoo'n carnaval op het ijs der Antwerpsche vestinggrachten, zooals D. van Alsloot of S. Vranckx er een op doek brachtGa naar voetnoot(79). Boven alles legt die welsprekende inventaris getuigenis af voor den kunstzin van het geslacht Planiin-Moretus. Niet minder dan 151 schilderijen worden daar vermeld, waarvan er vele thans nog de bewondering van de bezoekers van het Museum opwekken, maar waarvan er ook heel wat in de oude Plantin-huizing niet meer te vinden zijn. Wie gewoon was zoo te leven, in een dergelijke weidsche, rijke omgeving, met dergelijke neigingen tot genieten van alle aardsche vreugden, was zeker geen gewoon burgerman meer. Zoo iemand moest zich veel dichter bij den edelman voelen. Wij kunnen dan ook volkomen beamen wat Sr Loyens, de secretaris van den Koninklijken Raad van Brabant, op 18 Februari 1693, schreef in een verklaring, waarin hij bij den Koning ten voordeele van Balthasar Moretus III pleitte. De Antwerpsche drukker leefde als een groot sinjeur, betoogt Sr Loyens: ‘entretenant sa propre personne, sa familie et son ménage point en Bourgeois ou artisant, mais fort honestement avec caros, chevaux, et valet à la manière ordinaire et accoustumée de Gentilhommes ou Rentiers de eet Pays...’ Na den dood van zijn vader, in 1674, was Balthasar III aan het hoofd van de drukkerij gekomen, die hij meer dan ooit als een grootnijveraar bestuurde, zich alleen met de leiding bezig houdende, het minder werk aan onderhoorigen overlatende, - ‘faisant executer la presse et vente de livres par d'autres personnes a ce par luy constituées,’ zooals Sr Loyens het ook in het zooeven vermelde rekwest getuigtGa naar voetnoot(80). Het was dan deze Balthasar, die - zooals wij het bij den aanvang van onze studie reeds zegden, - aan koning Karel | |
[pagina 184]
| |
II den adeltitel aanvroeg en hem verkreeg bij patentbrief van 1 September 1692. Op 11 October van hetzelfde jaar richtte hij zich tot den vorst om de toelating te verkrijgen het drukkersvak voort uit te oefenen zonder iets van zijn nieuwe adellijke rechten te verbeuren. Deze gunst werd toegestaan op 3 December 1696, doch Balthasar III kon er niet meer van genieten. Hij was eenige maanden te voren, op 8 Juli 1696, overleden. Het waren dus zijn opvolgers, die de vruchten van zijn pogingen pluktenGa naar voetnoot(81). De officieele stukken betreffende die verheffing tot den adelstand en de gunst om het drukkersvak met het blazoen te vereenigen, bevinden zich alle in de reeds vermelde studie, destijds verschenen in de Annales van den Bibliophile BelgeGa naar voetnoot(82), maar daar wordt geen gewag gemaakt van de lange correspondentieGa naar voetnoot(83, die Moretus daarover voerde met Sr Loyens, secretaris van den Raad van Brabant, te Brussel; Sr Jozef van den Leene, ‘Seigneur de Lodelinsart et de Castillon’, ‘raedt des konings, beoefenende den staat van eersten herault d'Armes in dese Nederlanden ende van Bourgondien tot Brussel’; Sr a Castro, ‘licentiaat in beyde Rechten in den Raede van Brabant te Brussel’ en nog andere meer. Zij allen hielpen hem met raad en voorlichting om den gewenschten uitslag te bereiken en sommige van de door hen aangehaalde gronden zijn kenschetsend genoeg om er hier even op te wijzen. Vooral de toelating om het drukkersvak voort uit te oefenen moest krachtig bepleit worden en de argumenten, die daarbij aangebracht werden, toonen ons welk een hoogen dunk Balthasar Moretus had van het werk zijner voorouders en van het drukkersbedrijf in het algemeen. Zij laten tevens zien hoe vurig zijn verlangen was om drukker te blijven, niet alleen om de stoffelijke voordeelen, maar ook om de liefde van het werk. Dit is wel de opvatting van den modernen adel, die uit de burgerij opgroeide en het werk niet minachtte. | |
[pagina 185]
| |
In een der stukken, die Moretus op ingeving van Loyens aan den koning zond, worden de ‘autheurs héraldiques’ er bij gehaald, ‘dont plusieurs témoignent qu'icelle (de drukkunst namelijk) n'at dérogé en aucune maniéré a la Noblesse de ceux qui en ont été les auteurs et augmentateurs.’ Die autoriteiten op het gebied der heraldiek waren: Mssire Gilles André de Rocque in zijn Traité de la NoblesseGa naar voetnoot(84) en Barthélémy Cassanée, voorzitter van het Parlement te Aix, in zijn Considérations. Deze laatste gaf aan de drukkers den eersten rang ‘entre ceux qui travaillent a des ouvrages relevez.’ - Daar nu de vorst en zijn doorluchtige voorgangers meer dan eens reeds aan de beoefenaars van dergelijke verheven werken, zooals ‘peintres, sculpteurs, forgeurs de fer, faiseurs de poudres et semblables’ adeltitels hadden verleend, ‘pour les encourager plustost a s'évertuer d'avantage en l'exercice de leur art ou fabrique que de les détourner d'icelles,’ zoo kon dezelfde gunst aan Moretus ook verleend worden. In hetzelfde rekwest wordt er op gewezen, dat Gilles André de Rocque in zijn Traité de la Noblesse Plantin onder de voornaamste drukkers van Europa rangschikt, naast de Manutii, de Frobens en de Estiennes, en zijn opvolgers ten volle hun grooten voorvader waardig acht. De Antwerpsche drukker-edelman kon dienvolgens, redeneerde het rekwest, zijn bedrijf voortzetten ‘sans qu'a cela puisent obster les maximes et Regies de Heraldie,’ des te meer daar de koning in een decreet van 1 December 1690 verklaarde, dat ‘le commerce en gros peut estre exercé par les Nobles de ce Pays-Bas, sans déroger en aucune façon à la noblesse.’ In een gunstig advies van Sr D.J. van den Leene, bij dit rekwest gevoegd, wordt de argumentatie nog klemmender gemaakt door voorbeelden. Niet alleen wordt gewezen op Gérard Guiete de Clermont, in Auvergne, Kanselier van Philips de Lange, Koning van Frankrijk, die in 1318 van zijn vorst de toelating kreeg om handel te drijven zonder iets van zijn adellijke voorrechten te verliezen, en op Jacques le Flament, ‘maistre ordinaire’ van het Rekenhof en raadsheer des Konings, die in 1357 oorlof kreeg om laken te verkoopen, voorbeelden geput uit het werk van André de Rocque, maar ook | |
[pagina 186]
| |
op een geval van veel jongeren datum wordt gewezen, namelijk op de verheffing tot den adelstand, in 1675, door Karel II zelf, van Pierre De Traux en Nicolas de Cortel, ‘ambe deux Maistres de forges au Pays et Comté de Namur,’ met toekenning van het recht om hun nijverheid voort te zetten met een te nauwernood omsluierde geringschatting voor 't bedrijf der edele heeren De Traux en De Cortel: ‘On doibt rendre justice a ce bel art (de drukkunst) et la relever au dessus tout exercice de forgerie, nommement lors quelle n'est entremeslée de quelque mercerie, comme dit est.’ Het groote verlangen der Moretussen werd dus eindelijk bevredigd en toen in 1700, vier jaren na den dood van Balthasar III, zijn borstbeeld, vervaardigd door den beeldhouwer-rederijker Jan Claude de Cock, die ook het slot van Willem III te Breda met beitelwerk versierd had, op het binnenplein der oude Plantin-inrichting in een der muren aangebracht werd, kon ditmaal ‘den schilt van outs in de familie gebruyckt,’ nl. het wapenschild der familie Gras met eenige aanvullingen, mede in de weelderige en toch smaakvolle omlijsting verwerkt worden, zonder vrees van last te hebben van een of anderen heraut d'armes. De tribulatiën der Moretussen op het stuk van adellijke titels en voorrechten waren echter nog niet geëindigd. Het bleek, dat zij nu weer meer namen dan hun toekwam. Jonker Balthasar IV, die zijn vader Balthasar III opgevolgd was, en in den echt trad met Jonkvrouw Isabella Jacoba de Mont, alias de Brialmont, werd op 31 Mei 1702, achttien dagen na zijn huwelijk, door ‘Jonker Carel Nicolaes van Berckel, Roy d'Armes ordinaris van sijne Majesteyt op titel van desselfs lande en Hertogdomme van Brabant’ aangeklaagd bij den koning omdat hij gedoogde, dat zijn huisvrouw ‘bij eenyder en naement J. door sijne Domestiquen wordt go noempt en vereert met de ridderlijcke qualificatie van Mevrouwe’Ga naar voetnoot(85). Hem werd daarvoor een ‘amende’ van 100 gulden opgelegd. De ‘roy d'Armes’ beriep zich hierbij op een plakkaat van 1616, maar deze regeling der titulatuur was al heel wat ouder. Philips II stelde reeds vast in een ordonnantie van 23 Sep- | |
[pagina 187]
| |
tember 1595Ga naar voetnoot(86), dat de gewone titel voor vrouwen Madamoiselle of Jouffrouwe was; alleen wanneer het de huisvrouw of de weduwe van een ridder gold, was de titel Madame of Mevrouwe veroorloofd. Balthasar IV onderwierp zich maar niet zoo dadelijk en zond een ‘rescriptie’ tegen de aanklacht van Jonker van Berckel, waarin hij beweerde in het voorhandig geval niet ‘actionnabel’ te zijn daar het vergrijp, zoo het al geschied was, heelemaal ‘buyten sijne ordre’ geschied was, door personen over wien hij geen gezag had. Hij doet ook uitschijnen dat men ‘maer iemandt op te maecken hadde om in publieke gheselschappen ofte elders aen differente persoonen den titel van Jonker of Mevrouwe toe te voeghen’ ten einde ze te kunnen straffen. Waarschijnlijk betaalde Balthasar IV de boete niet. Wij vinden ten minste geen spoor van die betaling, en in 1706 wordt op dezelfde gronden een nieuwe klacht tegen hem uitgebracht, ditmaal door den ‘Roy et Herault d'Armes’ Jonker Antonius Ignatius JaerensGa naar voetnoot(87). Nogmaals pleit Balthasar IV tegen, in een ‘rescriptie’ beginnende met een kras argument ad hominem. De ‘herault d'armes’ wordt beschuldigd zijn klacht alleen opgesteld te hebben om Jonker Moretus te ‘vexeren.’ Dit had de heraut nog gedaan ‘te regarde van andere personen,’ verzekerde Moretus, ‘sonder eenich het minste fondament.’ Hij hoopte dat het rekwest voor ‘niet-ontfanckbaar’ zou verklaard worden. Verder wordt in deze rescriptie betoogd, dat het een dwaasheid is, aan Moretus te verwijten, dat hij ‘sich soude laeten intituleeren met den titel van Mevrouwe.’ Dit is niet mogelijk ‘aengesien desen Tittel niet en can worden geattribueert aen manspersoonen!’ En al even droog-comisch doet Moretus nog opmerken, dat zoo iemand zijn huisvrouwe ‘bij inadvertentie ofte wel bij ignorantie’ als Mevrouwe betitelde, ‘sij niet geobligeert (en is) instantelyck te seggen: lek en ben geen Mevrouwe.’ Hier nemen wij afscheid van ónze personages en verlaten | |
[pagina 188]
| |
wij de woning, die wij in het klare licht der oude archiefpapieren voor ons hebben gezien. Wij hebben aangeteekend wat wij van belang achtten om het beeld der menschen en de openbaring van hun denken en handelen vast te zetten en voor anderen toegankelijk te maken. Zoo meenen wij niet alleen een bijdrage geleverd te hebben tot de betere kennis van de Moretussen, die voortleefden in de groote traditie van Plantin en naar hun vermogen en opvattingen die traditie zochten eer aan te doen, maar wij vleien ons met de hoop, eenige bescheiden te hebben aangebracht voor het schilderen van het Antwerpsche leven in de 17e eeuw, vooral in de patriciërskringen, waarvan de Moretussen te dien tijde zeer kenmerkende vertegenwoordigers waren.
Dr MAURITS SABBE. |
|