De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Iets over koloniale LetterkundeAls eene zaak tot de verbeelding en het hart spreekt, is zij gewonnen. Is men niet gerechtigd, dit ten onzent van het koloniaal vraagstuk te zeggen? Het maakt niet alleen de belangstelling van specialisten en handelslieden gaande, maar ook die van kunstenaars en schrijvers. Dezen drukken het gevoel, de geestdrift uit, die de massa doortrilt. De dichter, deze profeet, vangt ‘het denkbeeld, dat in de lucht hangt,’ op en toont er aan de menschen der aarde de schoonheid van. Men moet wel bekennen dat de koloniale idee lang boven onze hoofden heeft gezweefd zonder in ons dagelijksch leven door te dringen. Men kende Kongo als eene streek ‘in Afrika's duisternis,’ van waar men caoutchouc en ivoor trok. Voor velen was dat, evengoed als een kopermijn, een exploitatiedomein voor handel en nijverheid. De beschavingsrol of de zedelijke voordeelen zag men niet zoo dadelijk in. Gebeurtenissen als de Arabische kampagne of de heldhaftige inneming van Tabora wekten bijwijlen verheven denkbeelden op. Maar buitengewone feiten gelijken vaak op de autolantaren, die een hel licht werpt op een enkelen driehoek van de baan, doch het overige in het duister laat.
Voor verre ontdekkingstochten en missiën legt men slechts eene kortstondige nieuwsgierigheid aan den dag, tenzij een opmerker, die kan schrijven, ze in gelukkig proza vertelt. Het uitstekend letterkundig Engelsch tijdschrift ‘The London Mercury’ maakt de volgende gegronde opmerking: ‘De negen tienden van de boeken waarin de merkwaardigste reizen en meest ophefmakende ontdekkingstochten worden verhaald, werden op zulke wijze geschreven, dat het groot publiek ze meestendeels niet leest, of althans dat niemand er aan | |
[pagina 126]
| |
denkt ze ooit te herlezen. Het zijn echter maar alleen de boeken die herlezen worden, welke op den geest een werkelijken en blijvenden indruk maken.’ En het tijdschrift is verwonderd dat men volstrekt niet aan een schrijver denkt, ‘terwijl men toch, bij inrichting van een studiereis, nooit nalaat om zich, vaak tegen groote onkosten, de beste specialisten in ieder vak aan te schaffen, geleerde aardrijkskundigen, aardkundigen, mineralogisten, den geneesheer, fotografen, ja zelfs een cinema-operateur.’ Deze onverschilligheid verdiende aangestipt te worden, voornamelijk in Groot-Bretanje, waar de letterkunde niet weinig tot de koloniale ontwikkeling heeft bijgedragen. Iedereen, om slechts van den tegenwoordigen tijd te spreken, neemt aan dat Rudyard Kipling, zelfs buiten de grenzen van zijn land, beter Indië heeft doen kennen dan de aardrijkskundigen of andere geleerden, met wier werken het publiek bijna niet in aanraking komt. De groote Engelsche romanschrijver heeft misschien 't best in zijne boeken den kolonialen geest aangewakkerd, die aan de uitheemsche werken der vorige eeuwen en, zelfs aan eenige der gewichtigste van onzen tijd ontbrak. Onder de Engelsche schrijvers moeten nog R.L. Stevenson en Jozef Conrad vermeld worden, van wie menig werk om zoo te zeggen klassiek is geworden. Deze enkele bekende namen laten ons toe het belangrijk aandeel te waardeer en, dat de schrijvers in de koloniale literatuur hebben gehad. De naam van Jozef Conrad verdient te worden onthouden. De verteller van de ‘Tales of Unrest,’ die langs onzen Kongo reisde, nam in zijn boek eene roerende geschiedenis op, waarvan de voornaamste personages twee menschen zijn uit factorijen op den oever van den grooten stroom. Het gebrek aan lektuur, waaruit ze verstandelijke en zedelijke opbeuring zouden kunnen putten, leidt deze kolonialen tot het diepste verval. In andere oogpunten nog wekt deze geschiedenis onze belangstelling. Zij doet ons ernstig op het nut der brieven denken. Deze helpen de eenzaamheid en de verwijdering dragen; zij onderhouden de gemeenschap met Europa; zij bevorderen, zelfs in de verwildering, het ontdekken van opbeurende lessen. | |
[pagina 127]
| |
De groote Fransche kolonialen zijn ontwikkelden. Als zij te Parijs verblijven, zoeken zij omgang met de schrijvers. Marius en Ary Leblond, die in de omgeving leefden van generaal Galieni, den meester van maarschalk Lyautey, den organisator van Marokko, hebben door hunne pen de krachtdadige figuur van den redder van Parijs doen herleven. Soms vereenigen de schrijver en de koloniale beheerder hunne bedrijvigheid. Toen onlangs ‘Notre Carthage’ verscheen, het boek van Paul Adam, dat na zijn dood het licht zag en aan het werk der Franschen in Midden-Afrika is gewijd, heeft men verteld hoe William Ponty, gouverneur-generaal van Fransch westelijk Afrika, uit eigen beweging den schrijver van ‘La Ville inconnue’ was gaan opzoeken. De hooge ambtenaar, die den schrijver misschien alleen maar door dit bewonderenswaardig boek kende, dacht aan hetgeen eene dergelijke pen vermocht. Zij deed inderdaad, in eene sierlijke taal, de waarde van het Afrikaansche rijk uitschijnen. Men weet welke innige vriendschap Paul Adam en generaal Mangin verbond, welke laatste ter beschikking van zijn land het heldhaftig ‘zwarte leger’ stelde, wiens medewerking het zijne bij droeg tot de verdediging van den bedreigden grond. Paul Adam voelde zeer veel voor het uitwijkingsvraagstuk. Hij bewonderde de taaie werkzaamheid van generaal Mangin, die toen, ver in Afrika, eenvoudig kommandant was. Wie weet heeft hij hem, door in gedachte diens onvermoeibaren arbeid te volgen, niet de stof van sommige zijner boeken ontleend! Zijnerzijds hoorde de generaal in Paul Adam de stem die vertroost omdat zij begrijpt, de stem ook die de denkbeelden van een man van aktie verbreidt en leert waardeeren. Jerome en Jean Tharaud hebben Senegal niet moeten doorreizen om, in ‘La Randonnée de Samba Diouf,’ het eenvoudig en roerend avontuur van een zwarten verkenner te verhalen. Zij hebben zorgvuldig de inlichtingen verzameld, welke een hunner vrienden hun verstrekte, die in Afrika verbleven had. Dank zij de scherpte van hun waarnemingsvermogen, hebben deze meesters van het Fransche proza het dekor en de ziel van hunne personages weten te begrijpen. In het woord van den tusschengeplaatsten koloniaal trilde heel wat van 't geen hij bij de zwarten had vernomen. De schrijvers getuigen het in het voorbericht van ‘La Randonnée,’ als zij zich | |
[pagina 128]
| |
als volgt tot dit medium richten, geplaatst tusschen hunne verbeelding en de verre streek, waarheen zij zich begeven moest: ‘Deze vertelling hebben wij verzonnen terwijl wij naar u luisterden; en de duizenden bijzonderheden, die noodig waren om er leven aan te geven, hebt gij ons aangebracht, nu eens in de taal der Ouolofs, dan eens in die der Mandingen, die gij beide met hetzelfde gemak spreekt als het dialekt van uwe geboortestreek. - He, waarde vriend, zei ik u elk oogenblik, uwe negers drukken zich waarlijk als Akademieleden uit! - Stellig, was uw antwoord; doch wat kan ik daar aan doen? Ik vertaal u woord voor woord wat zij zeggen. Zijn hunne talen buigzaam en rijk, en in staat om zeer subtiele schakeeringen weer te geven, dan bewijst dit alleen dat deze menschen van westelijk Afrika volstrekt niet het redeloos vee zijn, dat eene middelmatige koloniale literatuur ons zoo gaarne voorstelt. Eene mooie taal is een kollektief en onbewust meesterstuk. Deze negers zouden niet zoo spreken, indien er achter hen geen beschaving ware, eene eenvoudige wel is waar, doch dan toch eene beschaving...’ Het woord dat in dit thema den besten klank heeft, is ‘beschaving.’ Van negers getuigen dat zij ‘beschaafden’ zijn, weze het dan zeer eenvoudige, is ze dicht bij de ‘beschaafden zonder meer’ stellen, zooals wij ons graag betitelen. Op het gebied der letterkunde is dat bijna eene nieuwigheid. Het is een postulatum heropfrisschen, waarrond de specialisten hunne steeds in juistheid toenemende batterijen opgericht hebben. Maurice Delafosse, o.a., die over de Afrikaansche taalkunde geleerde werken liet verschijnen, en die de schrijver is van een nauwkeurig handboekje over de zwarten van Afrika, verklaart van hen: ‘Zij zijn geen primitieven. Zij zijn op verbazende wijze “geëvolueerd,” zoo goed als wij zelven, ofschoon volgens een ander processus, en dat juist is het wat de kloof te onoverkomelijker maakt. Deze ziel, zoo verschillend met de onze, is geene nieuwe, geene eenvoudige ziel; deze hersenen, die ons niet verstaan, zijn niet ledig, maar vol komplexe dingen die wij niet verstaan; denkbeelden en begrippen hebben er sedert duizenden van geslachten hunne sporen in nagelaten en er | |
[pagina 129]
| |
diepe groeven in gedrukt, die wij met onze begrippen niet kunnen vullen. Hunne samenleving is zoo oud als de onze, met een even diepen wortel, een even krachtig sap. Het zijn geen kinderen; het zijn, gelijk wij, grijsaards, maar andere grijsaards, die het gewicht en de ervaring van eene andere rijpheid dragen.’ Nog een stap verder gaan de werken van Levy-Bruhl over de geestesfunktiën in de lagere volkerengroepen en over de primitieve mentaliteit, waarin voor het begrijpen van andere beschaafden dan wij eene echt scherpzinnige opzoekingsmethode gevolgd wordt. De dichters komen, met hunne intuitie, de wetenschappelijke methodes steunen. Zij zoeken uit de archieven het menschelijke op, en kiezen volgens hun esthetischen smaak. Alzoo heeft Blaise Cendrars in de traditieverhalen der Afrikaansche volkeren motieven gevonden die met zijn eigen neigingen overeenstemmen, en daarom van uit het stof der bibliotheken ontelbare boekdeelen van ontdekkers en ethnologen opgedolven, om de lijvige, het vorig jaar verschenen ‘Anthologie nègre’ samen te stellen. De inleiding van dit boek kan door middel van twee aanhalingen samengevat worden. De eerste geeft de meening weer, door Cust, omstreeks 1880, over de Afrikaansche talen uitgesproken. Zij zijn, zegt hij, buitengewoon rijk. Elke verhevenheid, elke heuvel, elke berg, elke top draagt een naam, evenals elke waterloop, elke vallei, elk plein; de beteekenis van deze namen bespreken zou een menschenleven in beslag nemen.‘Het is niet de schaarschheid, het is de overvloed van namen die de reizigers in de war brengt. De woordenrijkheid is zoo groot, dat er twintigtallen termen bestaan om de verschillende wijzen van gaan, van rondslenteren, van zwetsen aan te duiden; elke wijze wordt door een bijzonder woord uitgedrukt.’ De tweede aanhaling wordt aan Wilson ontleend. Deze schrijver doet opmerken ‘dat de Afrikaansche talen zacht, lenig, smijdig zijn, en dit in een bijna onbeperkten graad; dat de spraakkundige grondregels er van op eene zeer systematische en wijsgeerige basis steunen en dat het getal woorden tot in het oneindige kan vergroot worden; dat zij de fijnste schakeeringen van de gedachte en het gevoel kunnen ver- | |
[pagina 130]
| |
tolken, en dat er misschien geen andere talen bestaan, die een bepaalder en nauwkeuriger karakter in de uitdrukking hebben.’ Daar het vertalingen geldt, laten de stukken, door den verzamelaar gekozen, niet altijd toe, over de verklaringen van Cust en van Wilson een volledig oordeel ui te spreken. Wat er nochtans uit blijkt, is dat de negerverhalen aan vele van onze fabels herinneren. Wanneer zij er van afwijken, vertoonen zij eene sappige oorspronkelijkheid. Korten tijd na de uitgave van zijne bloemlezing, die voor eene kubistische stoutmoedigheid doorging, schreef ons Cendrars: ‘Ja, het is zoo; de letterkundige kritici te Parijs denken aan eene mystifikatie! De schilders kennen de kunst der negers, maar de letterkundigen gelooven er niet aan. Des te erger voor hen!’ Inderdaad, de zoekers op plastisch gebied werden door de techniek van de Middenafrikaners levendiger getroffen. Als zij de voorwerpen der verzamelingen onder het oog krijgen, stellen zij in het kleinste gerief van het zwarte Afrika groote zorg voor harmonie en evenwicht vast. Anderzijds neemt men in de negerstandbeeidjes een machtigen konstruktiezin waar. Paul Guillaume, die te Parijs het eerste album van neger-beeldhouwkunst, met een voorwoord van Guillaume Appolinaire, heeft uitgegeven, schreef: ‘De adeldomsteekens van het Afrikaansch verleden hebben het jongere geslacht, vooral de schilders, verrukt; en de aanraking met werken waarvan zij het bestaan niet vermoedden, heeft in hen eene geestdrift gewekt, zonder welke het kunstleven zelf in Frankrijk bedreigd was. Onbewust erfden zij het geheimzinnige sap over, dat sedert eeuwen in het hout sluimerde. De heilige kracht der beeltenissen betooverde de blikken van sommigen zelfs zoo, dat ze op een dwaalweg raakten; maar voor anderen was zij de mirakuleuze ontmoeting, die hen naar de groote traditie terugvoerde.’ Deze vooringenomenheid heeft voor gevolg, dat de tot nog toe zeldzame verzamelaars in getal toenemen. Een Antwerpsche koopplaats van godenbeeldjes schijnt door enkelen vrij goed gekend. Anderen zouden, hunnerzijds, liever zien, dat de werken van inboorlingen niet her en der verspreid worden. | |
[pagina 131]
| |
De kolonialen prediken eerbied voor het geloof en de gewoonten van de volksstammen. De kunstuitingen vernietigen, waar hunne herinneringen of gewoonten in doorstralen, is aan deze volkeren de konkrete teekenen van hunne geschiedenis ontnemen. Reeds zijn de werken van de kunst der oorspronkelijke bewoners dungezaaid. Men zou nochtans hunne ontwikkeling moeten bevorderen. Zijn zij niet een bewijs dat de inboorling in den vrede van zijne gemeenschap en van de voorvaderlijke overleveringen arbeidt? Er bestaat eene Afrikaansche folklore. Het is om harentwille dat de Engelsche ethnoloog W.H.R. Rivers, die onlangs gestorven is, heeft kunnen schrijven: ‘Verschillende deelen van de wereld verliezen thans geleidelijk hunne Inboorlingen. Het wordt insgelijks duidelijk dat de blanken nooit, ter uitzondering van eenige bevoorrechte streken, in de keerkringen zullen kunnen leven, arbeiden en voorttelen. Voor het grove werk, dat tot de ontwikkeling van deze gewesten noodig is, zuilen wij altijd onze toevlucht moeten nemen tot rassen, die zich in den loop der eeuwen aan de voorwaarden van het klimaat hebben aangepast. In meer dan eene dier streken, zijn deze rassen nochtans aan het verdwijnen, en dat wel zoo vlug, dat, indien men geene maatregelen neemt om deze verdwijning tegen te gaan, het moeilijk, zooniet onmogelijk zal worden om het land tot zijne volle waarde te doen gedijen.’ Bij eene andere gelegenheid heeft Rivers aangetoond dat deze uitdelging van inboorlingen hoofdzakelijk moet toegeschreven worden aan het feit, dat zij alle levensbelang verloren hebben. ‘De ziekten en vergiften, waaraan men dit verval der bevolking gewoonlijk toeschrijft, - zegt hij - zijn slechts schijnbare faktoren. Hunne werking doet zich maar vooral gelden omdat zij wezens treft, die in zulke mate het belang in hun bestaan verloren hebben, dat zij voor elken nieuwen, voor hun verstand altijd geheimzinnigen invloed, bezwijken. Ik heb getracht te bewijzen dat deze zedelijke ontmoediging voortkomt van de onrechtvaardige en onredelijke wijze, waarop ambtenaars, zendelingen of handelaars zich tegenover het geloof en de gewoonten der inboorlingen gedragen hebben... Elke gewoonte, hoe onredelijk of valsch zij ook moge schij- | |
[pagina 132]
| |
nen, heeft wortel geschoten om te beantwoorden aan noodzakelijkheden, die door menschen gevoeld werden tegenover hetgeen hen omringt. Daarenboven zijn gewoonten, die wij als slecht of belachelijk beschouwen, zoo innig samengegroeid met andere die onbetwistbaar nuttig zijn, dat ze niet kunnen uitgeroeid worden zonder de gansche inrichting te vernietigen of te ontzenuwen. Veel gewoonten van inboorlingen zijn strijdig met onze idealen en de traditioneele eischen van onze beschaving. Moeten zij verdwijnen, dan gebeure dit derwijze, dat de goede dingen, die misschien met de slechte verbonden zijn, behouden worden. Alleen langs dien weg kan men borg staan voor de aantrekkelijkheid van het leven en voor den goeden wil, die hoofdfaktoren der menschelijke bedrijvigheid. Het is klaar dat men slechts oordeelkundig ten opzichte van de gewoonten der inboorlingen kan optreden, wanneer men er de beteekenis van kent. Wij kunnen maar de slechte uitroeien en de goede behouden, wanneer wij vollediger dan op het huidige oogenblik het ingewikkeld weefsel van de zeden en gebruiken der inboorlingen kennen.’
In dezen tijd, waar elke natie meer en meer maar de mogelijkheid zoekt om met de hulpmiddelen van haar eigen grondgebied te bestaan en vooruit te gaan, komt het koloniaal domein om zoo te zeggen nader en wordt één met het vaderland. De volmaakter gemeenschapsmiddelen bevorderen grootendeels deze vermenging. Men moet zich niet zoozeer een denkbeeld vormen van het uitheemsch dekor zooals een Bernardin de Saint Pierre of een Chateaubriand het met droomerijen opsmukken, of zelfs zooals de melancholie van een Pierre Loti het voor den geest toovert, dan wel van de betrekkingen die er tusschen onze onmiddellijke omgeving en de negerrassen bestaan. De eene verklaart heel dikwijls de andere. Wij moeten, als wij ginder ver aan wal stappen, onze Europeesche vooroordeelen, onze voorliefde, onze kundigheden aan boord laten. De kolonie is geen vreemd grondgebied, maar eene provincie van het vaderland. Men moet ook van hen, wier voorvaderen er sinds eeuwen leefden, leeren ze te begrijpen. Ze zijn trouwens medewerkers van eene zelfde taak geworden. Dergelijke beschouwingen wijzen ook de geestesrichting | |
[pagina 133]
| |
van den blanke, die in deze verlenging van den geboortegrond verblijft. Om deze subtiliteiten weer te geven mag de letterkunde zich derhalve niet met den schijn tevreden stellen, of alleen met welbehagen over uitwendige phantasiën, zon, blauwe schaduwen, prauwen en kakelbonte schorten, uitweiden. Op den kolonialen schrijver rust eene moeilijke taak. Hij moet de gedachte, die geheimzinnig achter die schreeuwende kleuren trilt, tot de zijne maken. Zoo hij maar alleen die schreeuwende kleuren ziet, is dat een teeken dat hij de nietsdoener van een Europeesch boulevard gebleven is en kan zijne visie niet nauwkeurig wezen. Zijn behendigheid alleen zal niet voldoende zijn; hij zal eene of twee negertalen moeten kennen, lang en met sympathie de zeden en gebruiken moeten nagegaan hebben en aan de waarheid denken die in deze boutade van G.K. Chesterton opgesloten ligt: ‘Gelijk zooveel menschen en zooveel natiën die grooter worden door met de natuur en de gewone dingen in aanraking te komen, begreep hij het bovennatuurlijke alvorens het natuurlijke te begrijpen.’ Het schijnt dat men er zich rekenschap van begint te geven en dat men, na de beschrijvende phantasie der romantieken, eindelijk belang gaat hechten aan de zielkundige verschijnselen. Hier ook komt het op aandachtig opmerken aan, en te vaak hooren wij de kolonialen over de negers in het algemeen spreken naar hetgeen hunne boys gewoon waren te doen. Ze zeggen gaarne: ‘Die smerige negers!’ Maar niet zoodra zijn zij in Europa, of zij denken er aan om naar het land terug te keeren, waar zij opnieuw ‘smerige negers’ zullen ontmoeten. Zonderlinge kontradiktiën! Hij die in Afrika aanlandt en er eenigszins demokratische gevoelens op nahoudt, wordt getroffen door de kloof die tusschen het koloniseerende ras en de zwarte onderdanen bestaat. Of de ‘kleurscheiding’ officieel herkend zij of in bestuurlijke teksten voorkomt, zij bestaat in feite. De instellingen der oorspronkelijke bewoners, die de absolute macht van een opperhoofd of van eene aristokratie erkennen, zouden zich in geene plotselinge maatschappelijke verandering kunnen schikken. Het begrip van de gelijkheid tusschen de menschen kan maar langzaam in de hersenen van in stammen levende menschen ontstaan. Men heeft maar al te dikwijls | |
[pagina 134]
| |
vastgesteld (lat de inboorling, door een Europeaan zonder zielkundig doorzicht als zijn gelijke behandeld, er onmiddellijk toe kwam om dezen als zijn mindere te beschouwen. En daar ook de toepassing der groote-stadsmethoden, namelijk in zake openbare werken, op de geleidelijke evolutie van de volksstammen der kolonie, die er moeten aan medewerken, niet kan wachten, is het noodig dat de zwarte aan den blanke ondergschikt zij. Doch dit brengt niet mede dat men in den kleurling de menschelijke persoonlijkheid miskent.
Men moet wel toegeven dat de moderne letterkunde, vooral deze die tijdens den oorlog ondervinding heeft opgedaan, er zich op toelegt om, onder de verschillende gedaanten en de rastegenstellingen, standvastige karakters te schilderen. Zelfs in de werken der verbeelding geeft zich eene grootere oprechtheid lucht. Heeft het ‘dadaïsme,’ dat met de syntaxische strengheid gebroken heeft, er niet toe bijgedragen om den vormeloozen monoloog van den-mensch-alleen te boeken? Welke beteekenis schuilt er niet in de gebaren en de woorden der primitieve menschen? Misschien is het door deze oprechtheid, al komt zij met onze vooroordeelen in botsing, dat ‘Batouala,’ het werk van René Maran, den Goncourt-prijs heeft behaald. Er is beweerd geworden dat die bijval eene reeks werken over de negers heeft doen ontluiken. Wij herhalen het, het oogenblik was er gunstig voor, de denkbeelden hingen in de lucht; de betrekkingen tusschen de verwijderde streken en het Europeesch vaderland waren menigvuldiger geworden; een wederzijdsche invloed had zich geopenbaard. Zien wij Dorgeles, den realistischen romanschrijver, den schrijver van ‘Les Croix de Bois,’ niet in een volgend werk deze apostelfiguur teekenen, die, onder den naam ‘Saint Magloire,’ zal trachten de oprechtheid als een nieuwen godsdienst in te voeren? Uit de Afrikaansche wouden teruggekeerde zendeling, schijnt hij uit de wilde eenzaamheid zijne edele leer, die, trouwens, in onze ‘beschaafde’ wereld maar misrekeningen veroorzaakt, medegebracht te hebben. Dat een romanschrijver er belang aan hecht zijnen held in de koloniën te kiezen, wijst intusschen op eene kentering der gedachten. | |
[pagina 135]
| |
Eene Fransche artiste, de schilderes Madame Lucie Cousturier, vertelt, in 1920, hoe, door de oorlogsomstandigheden. Senegaleezen dicht bij hare villa des Cistes, op de kust der Middellandsche Zee, komen verblijven. In het eerst is zij ongerust; doch zij leert deze vreemde wezens kennen en weigert ze ‘negers’ te noemen. ‘Ik zoek niet - zegt zij - hoe de menschen vernist zijn; ik zoek hoe ze beminnen, denken en lijden. Gedurende drie jaar heb ik mijn lach en mijne tranen met den lach en de tranen der zwarten vermengd, en ik zou gelukkig zijn te mogen zeggen, dat de mijne op de hunne geleken.’ En na ‘Batouala’ is het ‘Koffi,’ verrukkelijke roman van Gaston Jozef, ‘die den inboorling heeft kunnen zien zooals hij is: gelijk ieder menschelijk wezen met gebreken en hoedanigheden, deugden en ondeugden; in staat om zich te verbeteren en te verheffen, en op wien alleen de dwazeriken zoo gaarne het woord van Dante's Hel, over het opgeven van alle hoop, toepassen,’ zooals G. Angoulvant, oudgouverneur der Fransche koloniën, zich in het voorbericht uitdrukt. ‘In vele vroeger verschenen boeken - doet hij daarin nog opmerken - speelt de zwarte slechts eene ondergeschikte rol en treedt hij maar op om, in het belang van het verhaal, beter het kader te doen uitkomen, waarin de Europeanen van den roman of het drama zich bewegen.’ Daarna is het de Eerw. Trautmann, die, in ‘Au Pays de Batouala,’ de hevige tafereelen van Maran tracht te weerleggen.
Sedert de heroïsche jaren van de inbezitneming van Afrika heeft België ook eenige zeldzame schrijvers gehad, die hunne inspiratie in Kongo hebben gezocht. ‘En Congolie,’ van Edmond Picard, blijft een boek vol schrandere opmerkingen. In zijne ‘Heures africaines’ heeft James Vandrunen deze regelen geschreven: ‘De kunstgrepen en de vervalschingen misprijzend, heel mechanisch en spontaan, schenkt de positieve energie van de schepping hier een dronken makenden levenswijn. Niets verstandelijks meer: de terugkeer tot het instinkt in het wonder en het geheim van de wereld. De Europeaan familiariseert zich aldus, door toenadering, met den weinig begrijpenden Afrikaan, als twee tot elkander neigen- | |
[pagina 136]
| |
de geesten, boven de eeuwen en de doktrienensmeders, en zij herkennen hunne verwantschap.’ Dan zijn er nog ‘Profils blancs et Frimousses noires,’ van Leopold Courouble en ‘Udinji,’ een der eerste romans over Kongoleesche zeden, door C.A. Cudell. Camille Lemonnier beschrijft ‘Gim,’ een jongen Kongoneger, die met de beschaving in aanraking komt. Karel Buis vereenigde in een bundel schilderachtige Kongoleesche schetsen. Als antwoord op een enkwest, in 1920 door de ‘Renaissance d'Occident’ geopend, werd er uit het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen het volgende geschreven: ‘Het denkbeeld om reisbeurzen te stichten, die een lang verblijf in onze Afrikaansche kolonie zouden toelaten, lacht mij op het eerste zicht toe en verdient onderzocht te worden. Ik heb meer dan eens gelegenheid gehad om, in mijne nota's aan den heer Minister, te betreuren dat Kongo op letterkundig gebied niet genoeg “opbrengt.” Een mooi boek van Courouble, eenige bladzijden van Edmond Picard, het een of ander goed reportersschrijven, en het is alles, of nagenoeg alles. Het beste letterkundig werk waartoe Kongo aanleiding heeft gegeven is dat van een Zwitser, René Crouzy. Dit te moeten vaststellen is eenigszins vernederend voor ons. Evenals Engeland en Frankrijk, zou België eene koloniale letterkunde moeten bezitten, en in ons Afrikaansch rijk is het de stof niet, die ontbreekt.’ De redenen waarom ons departement der letteren het boek van Crouzy, met eene voorrede van Octave Maus (‘Des Gorilles, des Nains... et même des Hommes’) boven dat van Courouble en dat van Edmond Picard stelt, worden in dat antwoord niet opgegeven. Jammer! In ieder geval moeten de verhalen van den Zwitserschen schrijver, wiens ironische toon den lezer dikwijls in de war brengt, onderdoen voor de talrijke bladzijden, door een anderen uitheemschen schrijver, den Deen Jürgen Jürgensen, aan ons Kongogebied gewijd, en waarvan, ter uitzondering van een kort uittrekselGa naar voetnoot(1), geen enkele noch in het Fransch, noch in het Nederlandsch vertaald werd. | |
[pagina 137]
| |
Al bewondert men de koloniale bijdragen van de beste vooroorlogsche schrijvers, toch mag men zeggen dat wij tot 1921 hebben moeten wachten om in onze exotische literatuur eenen roman te zien verschijnen met de psychologische hoedanigheden, die de boeken van eenen Loti of eenen Farrère kenschetsen. Door, bij zijn eersten wedstrijd, ‘Le Feu dans la Brousse,’ van Herman Grégoire, te bekronen, heeft het tijdschrift ‘La Renaissance d'Occident’ een Belgischen schrijver, met een ten onzent tamelijk zeldzaam temperament, bekend gemaakt. Zooals Georges Eekhoud het heeft doen opmerken, ‘schrijft Herman Grégoire aan zijne personages de reflexen van zijne eigen gevoeligheid toe. Den invloed, dien het klimaat, de luchtspiegelingen en de verschijnselen van Afrika op hem zelf uitoefenden, laat hij ook de inwijkelingen en de inboorlingen, die zijn boek stoffeeren, ondergaan. Zeldzame hoedanigheid: onze dichter-romanschrijver munt in de concentratie uit, geeft aan zijne stof om zoo te zeggen een geestelijken zin en legt er nog meer atmosfeer dan landschap in. Daaruit volgt dat het uitzicht aan de zielsgesteldheid opgeofferd wordt en dat, zoo de intrigue weinig ingewikkeld is, de karakters het veel meer zijn. Het subtiele en grillige der psychologische verschijnselen wedijvert zelfs met de huizen en het plotseling omloopen van den wind.’ Daaruit vloeien ook de gebreken voort, die men aan den hoofdpersoon kan verwijten, welke zich, in zijne toepassingen, door zijn humeur laat leiden. Het is te vreezen dat dit soms zijn kijk op wezens en dingen vervalscht. Zijn oordeel, ontdaan van de klassificatiën die de vooroordeelen aan de gewone menschen opdringen, herstelt nochtans het juiste evenwicht. Hij begrijpt het leven in de wezens die hem omringen. ‘Aan gebreken of deugden laat hij zich niet gelegen, maar wel aan de levensbeteekenis, en, in de uren, waarin hij scherper, vinniger is, aan het levensbestaan van degenen die hij in zijnen kring opneemt. De dankbaarheid van hen aan wie hij diensten bewees komt meer voort van hetgeen hij hun ontnam dan van den steun of de gehechtheid die hij hun zou kunnen verleenen.’ Is Martial het type van een koloniaal zooals men het moet wenschen? Wij opperen de vraag niet om ze te beantwoorden. Doch het getuigt juist van het talent van Herman Grégoire, dat zijn werk deze vraag doet oprijzen. Meesterlijk heeft hij een type van be- | |
[pagina 138]
| |
schaafden Europeaan geschilderd, die te midden van andere rassen en voor eene wilde natuur optreedt. Hij heeft de reaktiën van deze uiteenloopende elementen scherpzinnig weten weer te geven. Kort na de verschijning van dat boek, waarvan de schrijver het vroeger Duitsch Oost-Afrika had doortrokken en in het oostelijk gedeelte van Belgisch Kongo verbleven heeft, zag ‘Bass-Bassina-Boulou’ het licht. Frans Hellens, de schrijver van dit eigenaardig werk, een der meest begaafden van de jonge Belgische generatie, heeft noot in Kongo noch in eenig ander deel van Midden-Afrika geleefd.‘Bass-Bassina-Boulou’ behelst nochtans de geschiedenis van een Kongoleesch afgodbeeldje. De auteur laat het zwarte beeldje zijn talrijke lotgevallen vertellen. Behoort dit fantastisch verhaal tot de koloniale letterkunde? Evengoed als ‘La Randonnée de Samba Diouf.’ Verschillende trekken bewijzen dat Frans Hellens, evenals de broeders Tharaud, zich ijverig heeft gedokumenteerd om dezen negerroman te schrijven. En al had hij alleen maar zijne inspiratie gevonden bij het indrukwekkend Afrikaansch beeldje, dan nog zou men den invloed kunnen aanstippen, dien de kunst der inboorlingen op zijn scheppend vermogen uitgeoefend heeft. De Belgische letterkundigen van heden mengen onwillekeurig in hunne werken indrukken van kolonialen oorsprong. Het is Max Deauville, die in ‘Clair de Lune’ een in het koffiehuis ontmoeten Niam-Niam interviewt; of is het Paul Bay, die in zijne ‘Histoires au gros Sel’ de fabel herhaalt van blanken welke wreedaardig met de negers omspringen; maar dat geeft hem gelegenheid om het tragischkomisch avontuur met doorleefde bijzonderheden op te smukken. Wij kunnen deze beknopte opsomming van werken niet beter besluiten dan door de aandacht te vestigen op de verzameling Bantous-geschiedenissen, betiteld ‘Sous les Manguiers en Fleurs,’ door J.M. Jadot. Deze sappige schrijver is magistraat in eene provincie van Belgisch Kongo. Zijn stijl, die dikwijls gekunsteld is en door het zoeken van ongewone woorden aan de symbolistische overdrijvingen herinnert, vloeit over van onthullingen over het dekor en over personages uit de kolonie. Uit de inspanning van den talentvollen dichter | |
[pagina 139]
| |
raadt men de behoefte aan een anderen woordvoorraad, om een ongewoon schouwspel te beschrijven. De poging is loffelijk en veelbeteekenend. Zij doet eens te meer het nut van eene koloniale letterkunde uitschijnen en de noodzakelijkheid om hare uitingen te bestudeeren.
Zoo er ten onzent weinig werken bestaan waarin toestanden uit de kolonie worden beschreven, moet dit hieraan geweten worden, dat men weinig leest. Men zal misschien aanstonds tegenwerpen dat, in dit geval, eene heel kleine bibliotheek voldoende is en er dus zoo heel veel werken over de kolonie niet noodig zijn. Doch wij willen zeggen dat zelfs de eenïge werken van dien aard, die in België bestaan, bijna niet gelezen worden. Nochtans zijn zij het, die het begrijpen van een ver verwijderd grondgebied en van zijne bewoners voorbereiden. Zij roepen in onze hersenen nieuwe cellengroepen wakker en verschaffen ons het middel om er onverwachte feiten in op te hoopen. Het zijn de schrijvers die den gietvorm moeten leveren voor de gedachten van hunne tijdgenooten, welke, verrast door de verscheidenheid van het leven, daarvan eenige opheldering verwachten. Is het niet door de boekenphrases heen dat vele reizigers het Oosten hebben bemerkt? De lust naar koloniale lektuur verspreiden, is aanleeren hoe sommigen de uitheemsche landen hebben gezien en begrepen; het is de gevoelige hersenen voorbereiden om ze eveneens te zien en te begrijpen en om ze, op hunne beurt, eene plaats te gunnen in de huidige beslommeringen van het moederland. Te meer, de menigte - waaronder Aristoteles de filozofen begreep - onthoudt alleen de lessen, die door verhalen of romans uitgedrukt worden. Een psychologisch Minister is het dus, die nu onlangs een driejaarlijkschen prijskamp voor koloniale letterkunde uitschreef, om de kennis, die met Kongo in verband staat, te verspreiden.
G.-D. PERIER. |
|