| |
| |
| |
Fragmenten uit ‘Pan’
I.
Van vers 1 tot 94.
...Sinds er menschen zijn heeft de mensch zich te weinig verheugd: Dat alleen, mijn Broeders, is onze erfzonde. En leeren wij beter ons verheugen, zoo verleeren wij het best anderen pijn te doen en leed uit te denken...
(Aldus sprak Zarathustra.)
FR. NIETZSCHE.
Zeg, Pan, die God en Danser zijt, zeg, slaapt ge nog?
Zeg, Pan, die God en Sater zijt, wat slaapt ge toch!?
Zoo diep te slapen, 't is een schande, zeg ik u!
Nog nimmer zag ik voller levensvreugd in al
wat leeft en wriemelt! God! 't Is als één groote lach!
Ik sta in heerlijkheid van zonnelicht, alleen,
maar met een hemel diep in mij van zaligheid!
Er waait me door de ziel een wind van geestdrift! Ei!
Jong-wilde zangen willen juichend naar het licht.
Een lange siddring is opeens door mij gegaan:
ik voel me koning van de liefde en van de vreugd. -
Word wakker, beste Pan, dat zag ik nooit of nooit!
Een vorstelijk festijn van zomersche losbandigheid,
waaraan mijn blik zich drenkt tot dronken-wordens toe.
Een zee van zon, en goud, en fonklend paarlenspel,
en hier en daar der schaadwen paars-fluweelen dons
met zonnekantwerk raaflend door het loover.
sta op! en laat ons samen wentlen in dien plas
van kabbelende zon, en in die molligheid
Uw tijd van slapen is voorbij:
| |
| |
nu is de Zon de Boodschap van den Nieuwen Dag,
en jeugd en vreugde hangt te zingen in de lucht.
En gij, gij slaapt te midden van die heerlijkheid,
is dat geen schand? Ge ligt daar lam en lui, als dood,
reeds half bedolven onder 't opgespatte slijk,
wen om u heen het volle leven zegeviert:
de tijd heeft over u een wa van mos gebreid,
waaruit een bonte wemeling van bloemen rankt,
met slingerplanten, vastgeankerd in uw pels;
er groeit een madelief in 't kuiltje van uw kin
en in uw haarbos heeft de vink haar nest gebouwd;
Daarbij, ge slaapt al lang genoeg!
Maar och, 't is waar, destijds, - 't is al zoo pijnlijk lang -
vingt ge in uw Wijsheid uwen slaap door de eeuwen aan,
met woeste stormen in de ziel van smart en spijt:
profeetjes-van-den-schijn ontpopten hier en daar
en gingen door het land vol zieken overmoed,
met veel lawaai verkondend, dat het Leven was
de straf der Goden om der vaadren zondig kwaad;
een dal van tranen, eeuwig-donker als de nacht;
een woestenij, waardoor de mensch als lastdier trok
tot aan het graf, gedwee berustend in zijn wee,
tot boete voor een diep-verbolgen God...
Het menschdom luisterde als bedwelmd naar 't klatergoud
van ijdlen woordenpraal; gekerm steeg te allen kant
gelijk een godeslastering ten hemel op;
hun geest werd krank en mak van ingebeelde smart,
en tranen groeven voren in hun bleeke wang,
die eertijds lachte en glansde in jongen lenteblos.
Ze kropen lui en laf en loensch voor 't Noodlot, bang
voor morgen, bang voor 't leven, ijzend voor den dood,
gedoken in den waan van dompig egoïsm.
Dat, Pan, dat was te veel voor u.
dat gij vol sier en zwier u danstet in het zweet,
en dolle bokkesprongen hun ten beste gaaft;
dat gij met uw gevolg den lande daavren deedt
van wild jolijt: het menschdom zag geërgerd na,
| |
| |
en sloeg schijnheilig kruis op kruis.
dat gij uw herdersfluit ontloktet 't zoetste lied,
haar schaterend gezang liet dartelen in 't rond:
haar vreugdelach werd overschreeuwd door naar gehuil,
dat als een vloek losscheurdë uit hun rauwe keel. -
En toen zijt gij vrijwillig in den slaap gegaan,
met tranen in den blauwen blik, en met een storm
van smarten in de groote ziel.
zich eeuwig luiken ging, zooals een bloemenkelk
met avonddauw gevuld, hebt ge, in een breed gebaar,
als de laatstë oplaaiïng van machtig-God zijn, heel
de schepping met haar hemel van genot en lust,
in starre roerloosheid van dood gekluisterd, tot
mij eindlijk sterk: 'k verjoeg het spook van mijne smart,
dat als een kwelgeest me immer op de hielen zat,
en dreigde me te wurgen in zijn maagren klauw,
zoo ik het wagen dorst, te leven naar mijn zin.
Ik voel me sterk, te dragen al de wilde vreugd,
die in mijn nieuw geboren levensweelde gloeit,
hoe martlend ook zij drukken moog’ mijn broze jeugd. -
Ik sta in eindelooze zee van zonnelicht,
van kop tot teen doorzegen van den zomergloed,
en 'k voel me licht, met heel mijn wezen als verzield.
Er gaat door mij een jubelende beê van dank
voor 't heerlijk Leven: 'k wil 't, met al de kracht in mij,
mijn Mensch-zijn wijden in gezangen van geluk,
en 't offren al de daden van mijn jeugd en trots. -
'k Sta in de glorie van den gouden zomernoen,
licht zwelgend, opgaande in zijn schaterend geweld,
en aangevochten door een droom van liefde en macht:
ik voel me plots geroepen als de Wonderprins
in 't sprookjen, en, o, Pan! nu moet ge mee, om ons
te leiden en ons voor te gaan: de slaap heeft u
verjongd, verkwikt en wilder zal uw milde vreugd
| |
| |
| |
II.
Van vers 855 tot 1000.
Ha! Pan is wakker, wakker!
Kom hier! Ik druk u in mijn armen met een zoen:
uit onze omhelzing groeit een ongekend geluk. -
En zijt ge nu gereed? En is uw fluit bezield
En uw gevolg, dat eerzaam, hooggeboren volk,
dat smacht zich weder vrij te voelen, na een slaap
van heimwee en verveling, is dat klaar, zeg?
Verward geroezemoes van stemmen dommelt in
Maar langzaam groeit 't gegons
tot voller leven aan, door kreten opgeschrikt,
en zoo maar immer zwellend tot een luid hoezee!
't Lawaai is als een wilde baar, die aan komt slaan;
ze tuimelt door de struiken met jong-blij geweld,
en rolt met luiden lach het zonnelandschap in.
De horizonnen, met paleizen van opaal
en paarlemoer, slaan open in een jubelkreet.
Dë echo's botsen, breken juichend op elkaar,
en overal weergalmt de daverende roep,
alsof de heele wereld brengt zijn welkomstgroet. -
En al meteens, daar huppelt jolig uit het woud
de heldre waterslag der fluiten. Dartlend slaat
een zwalp van tonen opwaarts in de lucht, en druipt,
met kleine kinderlachjes door het loover, staâg
afwisslend van gedaante. Elke klank, die neer
komt rinklen, spat uiteen, wordt op-zich-zelf een lach,
waarvan weer elke parel lachend openklapt,
en snaatrend, babblend op en neder spartelt, jokt
| |
| |
en danst. En 't gulpt maar aan in dollen overvloed:
het wordt een vuurwerk van verrukkelijk geklank,
het rankt, speelt, dwarrelt, tikt en klatert rommedom;
het slaat en kringt en kronkelt door elkaar, en drest
in zotte kleurentintling in de zon uiteen! -
Ik zie een vlucht van lachende gezichten om
mij heen; ze vliegen schettrend langs mijn hoofd voorbij,
met hagelwitte tanden in den rooden mond.
Er vaart een zot gekriewel over heel mijn lijf,
van donzen vrouwenvingren in wellustig spel.
Ik voel in mij een saterachtig vreugdgevoel,
en heel mijn wezen wordt een groote schaterlach. -
En door dien diamantenregen gaat een zang
aan 't zwoelen, diep en majestatisch als een beê.
Akkoorden deinen aan als golven van de zee;
ze vloeien door mekaar, schakeerend van geluid:
de tenorstemmen hoog in breeden klankenzwier,
de zang der bassen als een optocht, statig-zwaar.
Het lijkt een orgel met zijn vol en machtig spel:
nu zingt en zoemt het als omdoezeld van fluweel;
dan bruist en druist het als een wilde waterval,
met hoog daarboven nog 't gegichel der schalmei.
In alles zielt muziek. Het siddert uit den grond,
hangt als een tintlend waas te drijven over 't land;
er ranken diademen neer van paarlenklank
door 't loover, dat zich stemt in harmonieus geruisch,
zacht rimplend als een meer van zilver, met schril goudgeflikker
van miljoenen rappe vischjes.
daartusschen nog uit heldre vooglenkelen speelt
een kantwerk van geluiden, als het parelspel
van broos-kristallen, in den zwaren zang der Aarde.
En hoog daarboven troont Al-Moeder Zon
en drukt haar heetsten zoen op al die zinnelijkheid,
die zelfs uit alle levenlooze dingen spat.
Daar komen nu langs zonbeplasten bloemenweg,
de faunen aangestapt met statig-fieren pas,
als 't heerlijkst Beeld van trots en mannelijke kracht.
| |
| |
Een goede glimlach sprankelt om hun rooden mond,
hun kalm gemoed verinnigt zich in klaren blik,
en over 't zonnelandschap schalt hun stoer gezang.
En wat een eenig, onvergeetlijk tafereel:
hun bruin-gebronsde reuzenlijven, sterk-gespierd,
als uit een stronk gehouwen, zijn omslingerd met
een tuil van bloemenkransen, glanzend in de zon,
in waaierende wiegeling van kleurenpracht;
en om den fieren kop is zwierig eene kroon
van korenbloemen en papavers saamgesnoerd.
En zie! daar barst opeens hun jeugd en vreugde los
in sierlijk-gerhythmeerden dans. Er wuift omheen
heel de uitgelaten groep een walm van balsemgeur
en waast om al de dingen als een sprookjesdroom.
Het Feest des Levens is begonnen. He! Hoezee! -
Geef hier die syrincx, faun, 'k wil ook een bonte zwerm
van klanken doen in 't ronde reegnen, en ten dans
gaan, meesterlijk als niemand, want, bij God! ik kan
dien overvloed van vreugd en heerlijkheid in mij
niet luid genoeg doen schaatren in mijn weeldezang.
Wat ik niet zeggen kan met gansch mijn woordenschat,
zal uit mijn vingren zilver rinklen in het licht!
Wat ik niet zingen kan met heel mijn blijde stem,
wordt nu een feestelijke kermisdans!
't Moet weemlen en zwieren,
't moet juublen en gieren,
't moet schaatren ten trans!
't moet op tot een razenden kreet!
| |
| |
't moet sussen het schrijnendste leed.
De Dans is de Rhythmus van 't leven,
de zon is een dans, en de zee en de wind;
mijn ziel is een joelende en dansende kind:
een Dans is mijn zonnige leven.
Ik heb in mijn verzen gegeven
den Dans van de dingen, die ik heb bemind;
nu dans ik, omdat ik het koninklijk vind,
den lustigen Dans van het leven.
Stemt blij nu de fluiten en vedel en trom!
Valt in nu de bassen met doezlig gebrom!
Heisa! tamboerijn, kastanjetten!
Al dansende groeit er een sterker geslacht,
een jongere wereld rijst op uit den nacht:
ge moet op den oude niet letten.
Zinne - zonne - zegekrans!
Wiegel - wentel - wonnedans!
't Is heerlijk en lustig:
| |
| |
|
|