De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
In Oorlogsnood
| |
[pagina 114]
| |
een Franschman, uit Cherbourg; levendige blikken, blijgeestige uitdrukking. Hij deelt ons mede dat hem aan den IJzer het dijbeen werd doorschoten. Hij neemt een doos uit de lade van zijn nachttafeltje en daaruit twee langwerpige kogels: ‘shrapnells,’ zegt hij, uit zijn vleesch gehaald; vervolgens, uit watten, als kostbare kleinoodiën, toont hij met bloed besmeurde stukjes scherven. ‘Zie, dat is er vandaag nog uitgetrokken, het merg hangt er nog aan...’ Er hoeft moed toe om er het hoofd niet van af te wenden. ‘Ge werdt wellicht gevoelloos gemaakt door den heelmeester?’ ‘Bij lange niet,’ en hij lacht. ‘Hoe oud?’ ‘Op 18 Februari eerstkomende word ik drie en twintig jaar.’ Er ligt een Engelschman van achttien jaar, lief, beschaafd, nogal flegmatisch de menigvuldige blijken van toewijding aannemend. Zijn rechtervoet is af gezet. Hij zal een kunstvoet hebben en toch heel goed kunnen loopen. Vlaggetjes van de landen der Verbondenen staan aan de bedstaven. Vele gekwetsten dragen het portret van onzen Koning en eenigen ook dat der Koningin, in kleine medaillons, op de borst. In het ledikant naast dat van den Engelschman ligt nog een Franschman. Hij is ook aan de beenen getroffen. Dat gebeurde aan den IJzer. Hij is getrouwd, heeft twee kinderen, en van hen noch van zijn vrouw heeft hij, sedert het vertrek van huis, nieuws gekregen. Hij wordt zoo vertroeteld door de bezoekers; hij wordt mild begiftigd, maar... een brief van zijn dierbaren, dat zou toch nog het schoonste geschenk wezen. Hij heeft keurig verzorgde handen, van binnen glad als satijn, puntig geknipte nagels. Ze zijn bloedloos, geelachtig blauw, als de handen van een doode... ‘Mager, niet waar?’ zegt hij, ze ons voorhoudend, ‘en mijn been, mijn goed been, dat moest ge zien! Het is niet dikker dan de arm van mijn vijfjarigen jongen, heel weggekwijnd door het bestendig liggen... atrophie, wat wilt ge?’ Op een laag stoeltje, wat verder, zit een klein, heel jeugdig ventje in burgerkleeding. Zijn rechterarm is af tot aan den elleboog; de mouw hangt er erbarmelijk over, als een vod. Hij | |
[pagina 115]
| |
is Belg, uit Charleroi. Wat kunnen wij hem zeggen, hoe hem troost inspreken? Ik weet het niet, en alzoo komt het banale: ‘Veel pijn?’ ‘Ja wel, maar niet in den arm meer, in de ontbrekende hand lijd ik, vooral in den duim; les nerfs, quoi!’ voleindigt hij, als onverschillig over zijn lot. En dat treft bij het meerendeel, dat moedige, bijna blijmoedige, opgewekt gelatene, bewonderenswaardig van zelfverloochening. Daar ligt een Arabier met een heel zwart, dikharig hoofd, een donker gelaat, waardoor de koortsgloed rood uitbreekt, en met schitteroogen. ‘Spreekt gij Fransch?’ ‘Un peu,’ antwoordt hij en steekt, glimlachend met een mond vol blinkende tanden, mij de hand toe. Wat gloeit zij onrustwekkend, die hand! Hij mag niet vermoeid worden door onnoodige vragen en gesprekken, die man. Enkel een duw van medegevoel en ik treed op het verste bed toe. Daar ligt een kloeke, thans heel bleeke kerel. Het hoofd is omwonden, de oogleden zijn gesloten. ‘Hij slaapt,’ zegt mijn vriendin. Maar juist nu kijkt hij ons aan en ik meen dwaselijk het woord tot hem te moeten richten: ‘Van waar?’ ‘Van Antwerpen’, antwoordt hij en sluit opnieuw de oogen. Met medelijden schijnt hij niet gediend. Of is hij te zwak in de hersens om gedachten te vormen en verlangt hij niets anders dan rust? Heel andersom is het gesteld met zijn naasten bedgenoot, een Franschman. ‘Van den Pas-de-Calais,’ deelt hij ons mede, in zulk zonderling Fransch en zoo vlug, dat het nauwelijks verstaanbaar is. Hij was in vroolijke samenspraak met een even luchthartigen rampgenoot, die bij zijn sponde stond, op twee krukken steunend, met hangende voeten, zwart van baard, een regelmatig, schrander gelaat, een Belg, deze. De Franschman is op 't eerste zicht bepaald leelijk, met holten in de tandenrij en verwrongen trekken; maar dadelijk verovert hij sympathie. Hij is reeds in drie veldslagen geweest: bij Reims en aan den IJzer, waar zijn twee beenen af geschoten werden. Hij | |
[pagina 116]
| |
weert de deksels en toont twee hagelblank omwonden, korte bilstompen. Ook in den rug is hij geschoten geworden; de kogel is tusschen de ribben uitgevlogen en dat toont hij ook, zijn hemd opentrekkend: een ronde blauwpaarse vlek van nog geen cent doorsnede. ‘Que voulez-vous, c'est la guerre! Degenen, die ons treffen, die ons dooden, loopen een gelijk gevaar... O, indien ik mijn beenen had, wat zou ik verlangen om weer te keeren naar het front: eenmaal, tienmaal, vijftigmaal, na elke genezing van nieuwe wonden!’
(Slot volgt.) VIRGINIE LOVELING |
|