De Vlaamsche Gids. Jaargang 11(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] Verzen I. Soms heeft mijn hart niets méér van noode Dan 't uitzicht op een open land Om te gevoelen, in den brand Der zon, de zaligheid der goden: Een bloem die geurt, een vrucht die bloost Verschaffen mij haar koelen troost. Maar soms in het rumoer der steden, Waarnaar mij 't heimwee nooit vergaat, Als, onverwacht, het bleek gelaat Verschijnt van een bemind verleden, Voel ik weer kloppen in de keel Die heete koorts, mijn eeuwig deel. Dan weet ik mij weer gansch bezeten Van de onrust die mij verder jaagt, En dat gij, hart, niets beter vraagt Dan te vergeten, te vergeten, Omdat, wat ge eens ook krijgen zult, Toch nooit uw afgrond wordt gevuld. [pagina 111] [p. 111] II. Vergeef me, o goede vrouw, mijn zuster, Ik leefde naar uw wijs gebod: Eens word ik zachter en bewuster, Wellicht tevreden met mijn lot. Reeds wijkt dat onbestemd verlangen, Dat ziel en zinnen houdt gevangen Van het onrustig, koortsig kind, Wanneer de zware klokken luiden, Of waait, uit het barmhartig Zuiden, De zoelheid van een voorjaarswind. [pagina 112] [p. 112] III. O weemoed van het geel seizoen, Als vliedt de zwarte en trage vlucht Der vogels langs het teeder groen Der lumineuze najaarslucht, Als weegt de rijpe druiventros, En bleekt de laatste weeke roos! Hoe rukt zich 't hart, bedrukt en broos, Ooit van deze aardsche schatten los? J. VAN NIJLEN. Vorige Volgende