| |
| |
| |
De schoone Herinnering
Toen Ulrik's vader niet meer terugkwam uit de verre landen waar men vocht om het graf van den Heer, woog het slot, na lange maanden zwijgenden angst, met zijn loomen rouw als een groote geheimenis van onverdiende eenzaamheid boven het leven van den kleinen jongen.
Het was een ongelukkig, half onbewust pogen, dag na dag, om toch met iemand te zijn en iemand tot hem te hooren spreken. Hij wist waar zijn moeder bleef, ginder hoog, hoog, dat uw hart in uwe keel hamert en 't hoofd draait in de mysterievolle, eindelooze wenteltrappen. In de kleine kamer zat zij, roerloos, en haar roodbekreten oogen staarden hem een poosje aan wanneer hij, hijgend, en schuchter plots, zich had binnengewroet. Zij zei dan, als van heel verre: ‘Geen oorlog voor u,’ en keek hem in de oogen, en snikte. Maar altijd weer vergat zij hem en staarde naar beneden, diep, waar de oneindigheid van bosschen groen en stil lag, en, op den kouter, de glimmende strepen land glooiden, met enkele werkende laten als krevelende mieren. Maar moeder keek altijd naar de gele kronkellijn van den zandweg, die ginds uit het einde van de wereld kwam, dan verloren ging in het woud, en dan weer opslingerde tot over den kouter en daalde naar den rotsen voet van 't slot, dien hij in griezelige diepte vermoedde. Dan beving Ulrik een groote vrees voor die strakke oogen, en his wist, dat zijn lippen beefden en iets zeer deed in zijn keel. Tot hij buitensloop en in den nacht van de trappen naar beneden tastte, met al zijn hoop gespannen op de volgende wazige blauwigheid, die stilaan opklaarde tot een schelle gulp daglicht, - maar dan verdoezelde en hem in de vochtige duisternis liet. Dan slenterde hij rond in de ledige ruimte der zalen; het klopte minder in zijn borst en er kwam rust. Door de groene bolruiten schemerde het daglicht groen en stil als het
| |
| |
moet zijn diep onder het water, en 't geschal van de blije vogelen buiten kwam als van heel verre in deze eenzaamheid. In de gangen ritselde 't geschuif van zijn kleine bonten schoenen als een verwijderende, matte regen, tot plots een lachen helmde tegen de ronde gewelven, van uit den wonderbaren hoek ginds, waar de schildknapen hun kleine zaal hadden. Daar stond hij te luisteren naar 't geheimzinnig gefezel, de gebromde onderbrekingen en het schetterend gelach, maar wanneer hij de zware deur had opengeduwd, viel alles stil en de schildknapen bekeken hem vreemd en nieuwsgierig, en eerbiedig ook, totdat het hem een verlossing was weer buiten te staan. En als hij lang weg was, kwam een verre, enkele klank van jolijt soms nog tot hem en gaf hem een vage droefheid. In de keuken hingen hespen en worsten aan de lage, zwarte balken te blinken, maar de meiden, die krakeelden rond ontelbare vuile schotels, vielen plots stil wanneer zij hem gewaar werden. Een van hen, een kleine, met zwarte oogen als die van musschen, liet hem altijd het groot vuur zien; zij beefde en Ulrik wist niet wat te zeggen. Het flakkerde rond bruinende kippen en sissend reevleesch; zij draaide het braadspit en dorst niet meer naar hem zien. En wanneer dan van 't glariën zijn oogen pijnden en de rook van het houtvuur en de walm van verzuurd eten zijn keel toenepen, en hij toch weer buiten moest, weg van de menschen, in de geduchte eenzaamheid, dan meende hij soms, heel ver, het gekijf der bolle deernen weer te hooren. Maar hij durfde niet teruggaan.
Driemaal in den dag bracht de kleine met de zwarte muschoogen hem zijn eten waar hij, alleen in een enge zaal, aan 't peuzelen ging; zij haastte zich telkens weer buiten en de deur viel op haar toe, dof.
Zoo gingen de trage dagen; zijn moeder werd vreemder dan ooit, en zag hem niet meer wanneer hij 's morgens tot bij haar klom, ginder hoog tegen den hemel. Tot, langzamerhand, hij niet meer rondslenterde in de ledige zalen van kilte of bij de menschen die zwegen, wanneer hij bij hen kwam.
Hij wist nu het rijke halfduister der stallen, waar de dieren hun goeden, lichtenden blik op hem lieten rusten, en ook de bekoorlijkheid van den stillen tuin, met de lange omheiningen van blinkende palmblaren veilig rond zijn eenzelvigheid.
Er lag zon in bleeke, levende vlekken in de blauwe schadu- | |
| |
eilanden op de aarde onder de eiken, en ginds trokken de drie rechte populieren een lange streep donkergroen over het helle geglim van het gras. De rozen stonden, blank en glanzend, op de blauwe lucht en de kleinere, onbekende bloemen hielden hun gezicht naar hem gedraaid, roerloos en vriendelijk. Het zang-schetterde blij overal, en vogelkens wipten aan hem voorbij of vlogen hoog boven zijn hoofd. Hij voelde zich gelukkig in die rustige innigheid, en wenschte niets meer dan dat alle dagen de zon zouden voeren als een laaiende banier in den breeden hemel.
Want regen en koude hielden hem in de kleine zaal. Het vuur in den haard knetterde en had duizenden likkende tongen rond de bemoste boomstukken, waarin het sap zong en dampte. Maar de eenzaamheid woog te zwaar op zijn schouders en in hem.
Een wintermorgen kwam de gebogen, eenoogige monnik binnen. Hij groette diep, en ging zitten, bij den haard. Hij hield zijn voeten dicht bij het vuur, en zijn handen lagen gevouwen op zijn buiksken. Hij sprak. Het was een groote blijdschap, alhoewel Ulrik niet wist wat de monnik verteld had.
Maar elken morgen kwam de kleine man nu. Zijn bruine pij rook naar damp en houtvuur en aan de tuitkap op zijn rug hing altijd een zware druppel smeltende vorst. Witte krullen kransten zilver rond zijn glimmenden schedel, en zijn bleek gezicht sprak van heiligheid. Stilaan werd Ulrik nu zingen geleerd. De monnik stond tusschen hem en het vuur en had een rijke, volle deining in zijn stem, en Ulrik had die deining lief. Uit den kleinen open mond van den jongen kwamen de klanken met de puurheid van zilveren kelken, fijn en hoog. En zoo ging de Winter voorbij, in het telkens weer wenschen naar de goede morgens, waar de zware stem van den monnik hem breede Latijnsche zangen aanleerde en er een warmte in zijn borst kwam zooals wanneer, in den eenzamen tuin, hij zon voelde liggen op bloemen en kruiden en op zijn gesloten oogen.
Er was nu voor langen tijd een dubbele blijdschap, de zangen en de zon in den gaard, en hij was gelukkig.
Maar later werd hij gewaar hoe, met het wisselen van de seizoenen, zijn adem dieper in hem drong, met een aangename frischheid, en zijn schouders breeder werden. Stilaan gaf de
| |
| |
eenzaamheid een onbepaalde onrust en te klein voor zijn droomen werd de omheinde tuin met de enkele, rustige boomen.
Een lentemorgen werd de ophaalbrug neergelaten en hij ging het kleine kronkelpad af in het midden der rotsen.
Er helmde ergens een scherpe jubel van leeuwerik in het onpeilbare van de blauwe zonlucht. Hij ging langs de kleine hutten, die zwart tegen den hemel stonden, en kwam op den kouter, waar de wereld bleek-groen lag en schitterend van dauw. Een lange rij boomen was als een gang bedevaarders in gebogen beweging naar een verre plaats tegen het woud. Hij stapte. Boven hem ritselde het kleine geblaarte en bewoog soms, heel licht, een tak of twijg. 't Was alles grooter en schooner dan ginds op het slot, waarvan de gele rotsen bij plaatsen blikkerden, toen hij zich omdraaide om de kleinheid van zijn kinderwereld aan te zien. En toch was de onrust als een kleine, aanhoudende smart in hem; hij wist niet wat er komen zou en waarom hij het slot had verlaten, maar hoopte, dat in de groote wereld, waarin hij moezaam voortbeende, het onverwachte gebeuren zou. De dreef draaide naar een ander einde, maar ginder hoog, tegen het zwarte woud, stond een koel eiland van groen.
De boomen toonden het mooie spel van witbeschenen en dof donkergroen beschaduwde blaren; in het heldere gras stonden blanke en gele bloemen als kleine starren. En een beek schoot van omhoog, tusschen blankende rotsblokken waarop struiken wuifden, zachtjes. Het water sloeg tot stof in de lucht en een regenboog hing trillend rond de plaats waar de groen en zilveren beek naar beneden ruischte. Hier bleef Ulrik zitten. En wachtte lang, en staarde op het wisselend spel van watergestuif in den mooien kleurenboog. Maar het onbepaald verwachte kwam niet en de wereld scheen klein en eenzaam onder de lentezon.
Tot hij plots een warmte in zijn borst voelde en zijn hart luider sloeg en hij wist, dat het mysterie geboren werd. Voor hem stond een meisken, heel jong. Zij had arme kleeren, maar in het groen waren haar bloote voeten als dof-glanzende bloemen. Om heur haar beefde de zon als om het hoofd van heiligenbeelden, heur oogen hadden het diep-blauwe van lenteluchten en waar de twee sierlijke bogen der wimpers bijeenliepen
| |
| |
was een putje, rood als papaver. Zij was niet verwonderd, hem hier te vinden als den jongen droomenprins van wien vertellen de mooie sproken, en beiden zijn verder gegaan, hand in hand, langs de blank-beschenen rotsen, voorbij den trillenden regenboog. Er hing stilte in de hooge lucht boven hen. Toen sprak zij, en het werd zoo zalig zacht in hem, dat hij meende te sterven. Heur stem had de frissche, gouden helderheid als die van sommige vogels, en hij luisterde naar den klank, gelijk hij in den gesloten tuin zijner kindsheid naar de blije merels luisterde, ademloos en stil.
Den volgenden morgen ging hij weer naar de wondere plaats van zon en gebladerte en weer is het simpele meisje gekomen. Zij zaten naast elkaar, hand in hand. Er golfden breede strepen licht op het kabbelende water der beek. En er was een warme, snikkens-teere vroomheid in hem. Alle dagen nu ging Ulrik het mooie droomenmeisje opzoeken. Hij wist thans de woorden, die zij zegde, en kon luisteren naar hun meening evenals naar hun gouden klank. Zij sprak nooit over zich zelf, maar het water en de lucht, de zon en de beek, de boomen en de bloemen kwamen onder haar stem in hem te leven als iets heel schoon en nooit gedacht. Wanneer zij hem verliet, keek hij lang in de richting waar ze verdween en luisterde naar den nieuwen zang van onbekende weelde, die haast pijnigend van volle vreugde in zijn ziel geboren werd.
En een morgen verscheen zij niet meer. Hij wachtte den ganschen dag en in den avond weende hij. Zij kwam niet terug, de volgende dagen. Het werd een diepe smart, die altijd aan in hem knaagde, of soms het gevoelen gaf van een plotsen dood. De dagen waren zonloos en dof, en zijn oogen stonden wild als van hen, die het licht in zich weten vertanen en vergaan.
Een avond, terwijl hij voor het onaangeroerde eten zat, met zijn hoofd gebogen boven de diepe pijn in hem, kwam de oude monnik binnen. Hij ging voor Ulrik staan, en sprak met bevende stem, als waren de woorden te zwaar. En Ulrik herdacht nu zijn gansche jeugd in het licht van de openbaring. Hoe hij op bevel bespied werd, en hem angstvallig elke aanduiding voor gevecht of kruistocht werd vermeden, hoe hij zou worden een stille monnik in het groote klooster ginder over het woud, en het slot tot de orde zou gaan. Maar de oude
| |
| |
monnik moest het woord breken, dat hij aan Ulrik's moeder gegeven had. Hij wist, dat zijn meester leed en 't blije gewar van jacht en krijg moest hebben, een edelman moest worden zooals het bloed het gebood. Meewarig schudde Ulrik het hoofd; zijn leed was zoo oneindig, dat alle troost onmogelijk was en het voorgetooverde nieuwe een kinderspel scheen. Angstig sprak nu de oude monnik van de verre kruistochten, van den dood van Ulrik's vader in de kettersche morgenlanden en van den dubbelen plicht van heilige verlossing en heilige wraak. Maar Ulrik herdacht de woorden, toen de bevende monnik was buitengegaan, en plots kwam een vermoeden, dat de mooie inbeelding pijnigde, maar dat stilaan groeide tot zekerheid. Het droomenmeisje was misschien het simpele kind van een dorper, en werd, nu had hij er duidelijk het besef van, weggevoerd naar een onbekende plaats. Hij ontbood den monnik, hij ontbood de schildknapen, niemand wist iets omtrent de ontvoering. Razend holde hij de duistere wenteltrap op, naar zijn moeder: het licht danste langs de glimmende wanden. Hij stiet de deur open. Maar de oude vrouw keek strak in de toorts, en sprak niet. Zij was als een geraamte, waarin nog enkel die starre oogen leefden, en Ulrik wist, dat zij dood was voor hem.
's Anderen daags vertrok hij. Hij ging in de duistere hutten der laten en vroeg de menschen langs de wegen waar het onbekende droomenmeisken was. Maar niemand gaf hem bescheid. Hij ging verder, den weg op door het woud, zag andere sloten en hutten, en vele menschen, maar de schoone onbekende was er niet. En altoos verder ging hij, en vroeg naar haar, 's Nachts lag hij langs de wegen te snikken, en de starren stonden strak en koel, ver boven zijn leed. Hij kwam toen in steden, en zocht. Daar zijn bevuilde kleeren in lompen hingen en er een vreemd licht in zijn oogen brandde, sloegen de poorters hem de deur toe of joegen hem weg. Hij doolde verder, en dacht, dat de wereld ging eindigen, maar altijd nieuwe sloten en steden daagden op aan de verre luchten en altijd nieuwe menschen sprak hij aan, met de stem van een bedelaar, die, als om eten en drinken, om een onbekend droomenmeisje bad. Zoo doolde hij lang, zag bergen en dalen, zeeën en meren, wouden en velden, en overal waren menschen, maar niet de gezochte. Zijn gelaat was hoekig als sommige gesne- | |
| |
den beelden, de honger van lichaam en ziel stond in zijn wilde oogen. Daar men hem niet verstond in de vreemde streken, dacht men, dat hij een ketter was en gooide hem knuppels achterna.
Hij kwam toen in een groote stad. Op blanke lucht stonden de donkere kerktorens luide te zingen het lied van hun veelgetongde klokken. Een groote menigte krioelde in de enge kronkelstraten, nu en dan schitterde een geharnast ruiter er boven uit, als een heilige. Ulrik volgde de menschen en werd opgenomen in de stuwende, joelende massa. Men kwam op een groot plein, waarop krijgslieden en poorters drumden. En hij werd meegestuwd en snakte naar adem; rond hem riep men, feestelijk. En ginder verscheen, hoog, op een wagen, een oude monnik. Het werd als een zee van stilte, golvend over alle luisterende koppen. Ginder hoog sprak de monnik, in zijn vreemde taal; hij had vlammende oogen en zijn passievolle woorden stieten luid in de zwijgende menigte. En toen kwam een oneindig gejuich, een jubelkreet uit duizenden monden, en de vlam stak in alle oogen. Vrouwen weenden. De krijgslieden vertrokken, en ook veel poorters, en 't werd een lang gewoel.
Ulrik voelde een plots licht in hem. Hij hoorde de woorden van den ouden eenoogigen monnik in zijn geheugen zoemen als geweldige klokken. En hij vertrok met de menigte, naar de verre landen van overzee, om de ketters het graf van den Heer te ontvechten. En bij zijn terugkomst zou hij, met de oneindige goedheid van den Heer als leidend licht, den zwaren tocht hernemen, met de zekerheid het verre meisken der schoone herinnering te vinden.
Met het matelijk geluid van duizenden stappen ging men langs juichende rijen oude mannen, vrouwen en kinderen. Maar in den avond zweeg alles en alleen in de stilte groeide het geschuif der strijders als van een kudde, en hier en daar hinnikte luid een paard in de levende duisternis.
Zoo ging men, dagen en dagen. Langs de wegen bleven velen zitten, uitgeput en ziek, maar de stoet toog verder in de kleurrijke wanorde van wapenkleedijen en wolle en bont, in het onbepaald rumoer van paardengetrappel en het stappen van duizenden mannen. Een morgen, na een nachtrust in een oheide, vond Ulrik een krijgsman liggen te slapen en wilde
| |
| |
hem wekken. Toen hij voelde dat de koude man sliep voor altijd, nam hij het harnas en de wapens en wrocht zich verder onder dat gewicht. En wanneer de zon hoog boven zijn hoofd stond, onverbiddelijk, en hij dacht te versmachten, zag hij weer een krijgsman liggen langs den weg, en zijn paard graasde rustig naast hem. De man was dood. Ulrik kroop op het paard en reed verder, met de bewegende, krioelende massa.
Alle dagen bleven nu menschen liggen waar de kruisvaarders voorbijtogen. Hun oogen stonden vreeselijk in het gele gelaat en staarden naar den wijd-open hemel. Er stonden donkere plekken in de huid der dooden en de lucht voer een afgrijselijken reuk, 's Daags gingen de kruisvaarders in de kleine huizen en namen brood, vleesch en wijn; sommigen lachten driest en zongen luidkeels, en bleven verder, verder achtenuit.
Een morgen had Ulrik dorst en honger en sloeg een zijweg in, naar een hoeve, stil, ginds in een trossel boomen. Toen hij naderde, hoorde hij gegil en zag twee krijgslieden vechten met een doodsbleek meisje. In de oogen der mannen stond woest het dierlijke als soms bij honden en de kreten schuurden rauw uit hun keel. Ulrik trok zijn zwaard en rende naar het groepje. De mannen lieten los, grabbelden naar hun wapen en liepen op hem toe, maar Ulrik zwaaide zijn zwaard met al de kracht zijner woede en kloof den eerste den schedel, door den helm. De andere vluchtte. Toen stapte Ulrik af, bracht het meisje binnen, en vertrok. Hij meende te moeten sterven, zoo droef was het in hem. Maar later dacht hij aan zijn zwaard, en lachte tevreden, want dat was het goede begin en hij vreesde zijn onervarenheid niet meer.
Men kwam nu in zonderlinge landen, waar de bergen tegen den hemel stonden en wondere koepels blonken in den strakken zonneschijn. De donkere mannen hier gluurden schuw, toen de kruisvaarders voorbijtrokken.
Een namiddag zag Ulrik de krijgslieden vooruitloopen zoo snel het maar kon; hij dreef zijn paard in de richting en na een korten draf bonsde hem plots het bloed in de keel: daar was zijn eerste gevecht! Woest stormde hij in de ketters en sloeg en stak in een waanzin van moord en wraak; zijn armplaat had breede gulpen bloed in rijkelijk rood en zijn zwaard
| |
| |
drupte levende koralen. Daar struikelde zijn paard, donker-rood straalde uit de borst. Ulrik sprong op en liep naar den heiden, maar, juist toen hij sloeg om hem te onthoofden, ontmoette zijn zwaard dat van den donkeren man, en brak. Een korte, scherpe smart, en 't werd alles duister in hem.
't Was als een lange droom van dood geweest. Nu hij ontwaakte, heel zwak, zag hij raven in de strakke lucht en azend op het groote veld. Overal lagen lijken, en 't was zoo ontzettend, dat hij weer meende te vergaan in een duisteren nacht. Maar er pijnde iets, scherp als een felle brandwonde, van onder zijn hals tot diep in zijn borst. Hij wou zijn harnas ontgespen, maar slaakte een wilden kreet, en durfde niet meer verroeren. Drie kraaien vlogen op, krassend, en vielen dan neer, wat verder.
Dan folterde de dorst zoo hevig, dat hij opstond, om naar water te zoeken. Onbekende kleine boomen groeiden ginds; er kwam een blije hoop in hem, dat daar een beek vloeide, koel en zilver, zooals in zijn verre streek waar het meisken van mysterie kwam. En hij sleepte zich daarheen, met al zijn wil gespannen, toen plots vier handen hem vastgrepen en hij, zich omrukkend, in 't grijnzend gelaat van twee heidenen staarde. Hij hief den arm, onbewust, maar daar pijnde de wonde zoo scherp, dat hij neerviel.
Toen hij, na langen tijd, uit de onmacht ontwaakte, dacht hij, dat het nacht was. Hij herinnerde zich zijn wonde, maar de pijn sluimerde, en zijn bewegingen waren vrij. Hij werd gewaar, dat zijn wapenrusting ontnomen was, en de wollen lompen van den vroegeren miserietijd rafelden langs zijn tastende handen. Toch scheen het hem te duister, zelfs voor den nacht. Hij vond geen starren, zooals ze altijd stonden, groot en glanzend, boven de stille nachten van dit wonderland. Een poos dacht hij aan den dood. Hij wilde zich de oogen wrijven; op zijn wangen voelde hij gestold bloed in harde krakelingen. Er kwam een ontzetting in hem, en dan de zekerheid; onder de smartelijke oogleden brandde een rauwe holte. Hij viel neer, huilend van wanhoop. Enkele raven krasten zwaar in hun vlucht. Hij wenschte te sterven.
Toen er wat stilte in hem kwam en hij gewaar werd dat hij leven moest, dacht hij aan het verre droomenmeisje van troost. Hij wilde ze terugvinden. Hij zou niet meer zien de
| |
| |
zindering van zon rond blonde lokken, en de diepte van den hemel in haar groote, blije kinderoogen, maar haar stem zou den klank hebben van fijne gouden schalen, en haar handen zouden zacht en warm leven in de zijne. Hij kon niet meer gaan vechten voor het graf van den Heer en zou weer, op bedel-dool, moeten zoeken naar haar, maar de Heer was goed voor de armen en de blinden en zou hem wel leiden waar hij komen moest. Hij spande zijn wil als een boog en begon de donkere reis.
Hij struikelde over de wapens in het slagveld en viel over de lijken, maar stond weer op en vervolgde zijn weg. Dan ging hij in een struik, en er kwam een groote dankbaarheid in hem; hij voelde de takken en brak een rechten stok af, dien hij ontdeed van de geurende bloemen en de gladde blaren. Het loof had in zijn mond een lesschende koelte. Zoo ging hij, behoedzaam met den stok voor zich tastend. Hij hoorde in de verte hondengeblaf en volgde de richting, totdat hij menschen gewaar werd. En onwillens stak hij de hand uit. Men sprak hem toe in een onbekende taal, maar de klank er van was moederlijk medelijden. Een beenderige hand nam de zijne, hij werd ergens binnengebracht. Nu waschte men voorzichtig zijn wangen en zijn zeere oogholten en gaf hem dan koelen wijn te drinken in een beker van onbekende materie, die helder klonk en heel licht was. Hij kon de woorden der goede, oude moeder niet verstaan. Maar er golfde groote teederheid in hem, en dankbaarheid, en hoop. Het deinde als de oude zangen van den monnik in het ouderlijk slot en kwam onwillens op zijn lippen in blije, warme woorden. Hij zong het lied dat in hem geboren werd, onverwacht, en wist dat de oude vrouw verrast luisterde. Dan dankte hij, en hoorde haar hartelijke stem in zijn ziel, en ging verder, op den tast van zijn stok. Er was geen duisternis meer in hem, 't werd als een blanke effen morgenzee van goedheid in zijn ziel.
En hij ging langs al de wegen van de oude wereld, dankend met zijn zangen voor een brok brood, en luisterend, altijd, of hij niet den fijnen gouden klank hooren zou van de verre meisjesstem. Nergens werd hij verstaan, waar hij vroeg waar hij was of waar de weg leidde. Het werd een jarenlange tocht zonder schijnbare uitkomst. Maar in zijn koppigen droom leefde als een zon de schoone herinnering.
| |
| |
Er kwam een gure tijd van regen en wind, en dan vroor het, dat zijn stok en zijn stappen hard klonken op de wegen, en hij, na zijn slaap in de velden, haast niet kon opstaan van kou. En dan, later, hoorde hij de eerste vogels kweelen en voelde de Lente aanzwellend over de aarde. Maar nergens was de stem te vinden, die hij steeds hoorde in zijn wachtende ziel, als een verre lentezang.
Eens was hij in een dorp en hoorde van verre het schril gepiep van een doedelzak. Hij ging langs den weg liggen, in een gracht, want de bedelende speelman moest ook honger en dorst lijden zooals hij, en hij wilde hem niets ontrooven. Boven het hoofd van den blinde tierelierde een blije leeuwerik en 't was goed daar te zijn, in de doezelende warmte der zonne, en naast zich in het gras de kleine madelieven te voelen, met de fijn-getipte blaartjes rond het bolle hart, en te herdenken de schoone morgens waar hij zoo het licht van den hemel over zich voelde vloeien en de bloemen stil rond hem stonden in het glimmende gras, langs de beek waar het droomenmeisje komen zou.
En plots sprak hem iemand aan, maar hij verstond de taal niet en wees op zijn oogen en zijn stok. De stem kwam nader, die van een ouden man, en nu zat de onbekende naast Ulrik. Hij sprak weer, haalde dan iets in de hoogte en deed den blinde den doedelzak tasten. Ulrik verstond en zong een van zijn stille zangen vol hoop en licht. Nu speelde de doedelzak, aarzelend eerst, dan gansch op maat en voois, maar lijze, lijze, als de wind in zonnegebladerte en over ruischende korenzeeën soms het gepijp meevoert van een onbekenden man, heel ver.
Zij drukten elkander de hand, en voortaan gingen die twee door alle wegen en straten, steden en dorpen; de eene zong en de andere speelde, en er was gouden vreugde in hen van ontdekte vriendschap, 's Avonds leerde de oude man den blinde spelen, en 's nachts sliepen zij samen in de bosschen of in de grachten en, als 't koud was, kropen zij dicht bij malkaar, in goede warmte.
Vele jaargetijden wisselden af in zonneschijn en vorst, in stof en modder, in vogelenzang en strakke sneeuwstilte. De oude man kuchte en kon niet meer spelen, want de hoest blies onverwacht in den doedelzak en deed de menschen lachen.
| |
| |
Ulrik speelde nu zelf. Ook hij voelde zich stram, en oud, en zijn stem beefde. Een avond woelde de speelman onrustig op de ritselende dorre blaren van het bosch. Het scheen Ulrik later alsof hij hoorde snikken; maar neen, daar hoestte de oude en draaide zich om, en Ulrik sliep weer zacht in, trachtend in zijn droomen de verre herinnering te doen opleven als een mooie werkelijkheid, 's Anderen daags lag de oude man koud en roerloos. In angst schudde Ulrik hem en luisterde op zijn borst, maar er kwam geen woord meer en geen adem en geen harteklop. Toen weende de blinde lang. Hij kuste dan zijn vriend, op den mond, nam den doedelzak en ging verder, alleen, den dool op. En hij zocht naar de onbereikbare stem.
Zoo ging hij lange jaren, tot eindelijk hij wist, dat de dood nabij was en er in hem een groote vertwijfeling kwam.
Maar een avond, onverwacht, hoorde hij zijn eigen taal in den mond van voorbijgangers, en hij sprong op en liep bevend naar hen. Hij was niet ver van zijn streek en wist nu den weg, den langen weg dien hij volgen moest. Hij ging met de twee jonge mannen, tot zij thuis kwamen. Maar hij wilde niet binnengaan voor den nacht en stapte verder, in de koelte en de oneindige stilte. Hij hoorde zijn hart bonzen en plots kwam de zekerheid: hij zou het droomenmeisje terugvinden.
Toen hij lange uren had gegaan, en de vogels al lang den dag hadden bezongen, hoorde hij menschen op een veld en ging traag naar hen. Hij had de vermoeienis van den dood in zijn lichaam, maar de hoop gaf hem kracht. En hij hoorde hoe het ouderlijk slot veroverd werd door een anderen heer, lang, lang geleden. Een oude vrouw herinnerde zich nog, dat Ulrik's moeder toen reeds gestorven was, zinneloos, op een eenzamen toren. Maar Ulrik noemde zich niet. En toen hij vroeg naar een wonderbaar meisje, dat uit de streek verdween, verstond men hem niet.
Hij ging verder, met al den last van de lange jaren zwerven en zijn eigen nutteloosheid in zijn lichaam en in zijn ziel. En weer bekroop hem de vrees, dat het einde zou komen, voor de schoone herinnering zou levend worden. Na eenigen tijd ging hij zitten, 's Anderen daags zou hij naar de verre beek gaan, waar de oude droom van geluk was geweest. Maar nu was hij te moe, te moe. Een groote slaap overviel hem.
En plots was 't een overweldigend geluk, en hij meende dat
| |
| |
zijn borst zou opengaan in de danige weelde. Want daar zong, onmiskenbaar, de gouden stem van het droomenmeisje:
‘Oude, blinde man, kom naar onze hut en rust daar.’
Ulrik stond op, in vervoering, en ging mee, en voelde de hand, warm in de zijne. Maar de hand was hard en ruw. Hij dacht nu, hoe het wondermeisje zeer oud moest zijn, en dorst niet spreken. Maar opnieuw klonk de stem, onmiskenbaar, jong en vol. Hij vroeg toen bevend wie zij was, en of zij nooit langs de beek was geweest, ginder tegen het woud.
‘Mijn moeder, die lang dood is, zei dat het een beek was van sproken en jonge prinsen in schitterende kleeren er zacht komen spreken met de kinderen van de armen. Maar ik heb er nooit iets gezien.’
Ulrik vroeg nog, hoe haar moeder in de streek terugkwam, maar dat bevreemdde de vrouw, die niet verstond. Er kwam in hem een kleine pijn omdat alles nu zoo werkelijk was en niet bleef het mooie droomen, waar de tijd zou stilstaan. Maar de vrouw leidde hem binnen en bracht hem een stoel.
En daar hoorde Ulrik het zachte, gelukkige lachen van een heel jong kindje, ergens in een hoek. Hij stond op, tastte naar het helder-blij geluid, en ging zitten, daar, op den vloer. En hij voelde twee heel kleine handen op zijn gelaat, frisch als lentebloemen. Het kindje lachte en er was een verre klank van de mooie droomenstem, perelend rond het hoofd van den blinde. Een warme golf van geluk ging over hem en hij voelde de zangen komen, uit oude tijden, jong borrelend uit zijn keel. De vrouw luisterde, zwijgend.
Het bevend gezang verstierf en de blinde zat heel stil. Over zijn grijzen baard ging zacht een kinderhandje.
F. DE BACKER.
|
|