De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Inleiding tot een Geschiedenis van de Vlaamsche RomantiekGa naar voetnoot(1)Na de lange periode van decadentie welke de Vlaamsche letterkunde doormaakt, heel de zeventiende en achttiende eeuw lang - terwijl we staatkundig van de hand van den eenen vorst naar deze van den anderen overgaan, als een buit dien men overlevert van den eenen profiteerder aan den andere, zonder genegenheid en zonder aandacht zelfs - begon eerst na onze vereeniging met Holland, in 1813, een eigen geestesleven weer op te schieten, moeizaam nog, met veel gewrongenheid, maar niet zonder de kracht van een sterken, zuiveren drang. Al die eeuwen van vreemde overheersching lang had de verfransching gestadig veld gewonnen en 't is een historische dwaling waaraan de flaminganten zich bezondigen, die het door hen verfoeide franskiljonisme alleen op rekening van onze Belgische Regeering, na 1830, als schuld boeken. Die verfransching heeft eeuwen noodig gehad, van het Hof van Burgondië af tot Napoleon en onze eigen regeerders van na de Revolutie, om haar werk te volbrengen, en heeft zich met de langzame doch taaie volhardendheid van een dieper liggende fataliteit voltrokken, als een bijna historische noodwendigheid. Maar wat vreemd is, onze verfranschte en half-verfranschte standen zijn, heel dien tijd, onmachtig gebleken om een echte, eigen geestescultuur op te bouwen; ze bleven onvruchtbaar, hoogstens voor een vaak potsierlijke nabootsing geschikt - we kunnen reeds in de 17e en 18e eeuw onze ‘nationale’ Beulemansen met den vinger wijzen! - terwijl het volk, van den heilzamen invloed van een eigen, hoogere be- | |
[pagina 57]
| |
schaving verstoken, en door de leidende kringen verlaten, op eigen krachten aangewezen, in zijn onwetendheid verstompte en in een zelfvoldanen, door geen enkelen droom van ware kunstzinnigheid bezielden schijnslaap indutte. Alleen in de Kamers van Rhetorica smeulde nog een beetje gloed onder de assche, onder de enkele ‘kunstminnende’ en ‘letterlievende’ burgers die - alhoewel van goeden wil en voortreffelijk inzicht - zonder wroeging, leutig van hart en onbezorgd van zin, zich tevreden stelden met den slappen drank van een verwaterde en dikwijls versneden cultuur, daar hun vooze lippen den smaak en de waarachtige pittigheid eener degelijke kunst en geestrijke beschaving hadden verleerd. Voor de literatuurgeschiedenis zijn deze Kamers van Rethorijke nooit belangrijke middens geweest en uit geen hunner mocht een dichter geboren worden, die in een zang van schoonheid den adel van een grootsch gevoel uit te jubelen vermocht, tolk van zijn land en van zijn volk, bezield door een gemeenzame ontroering, bezielend op zijn beurt een schaar van medemenschen. Het bleef een iets of wat goedmoedige, pedante en goedkoope liefhebberij van kalm-gestemde en iets of wat sentimenteel-aangelegde burgerluidjes. - Maar toch waakte de Geest, in hunne rookkamers en gelagzalen, waar ze tevens de Muze onthaalden! Ze bleven gelooven aan hun Vlaamsch wezen en hun eigen taal beoefenen; ze waren, met weinigen, hunnen landaard en hun idioom getrouw, waar deze overal werden verloochend en verraden. En ze waren als bondgenooten die in het geheim kuipten en ijverden als trawanten voor de goede zaak: misten ze vaak de stoute bezieling of de fijne verrukking van den wezenlijken dichter, aan geestdrift en overtuiging schoot het hun niet te kort. Ze waren als ‘flaminganten’ bij voorbaat, met alle gaven en gebreken van wie, na 1830, hunne voetsporen zouden volgen. Zoo zijn omgekeerd vele onzer hedendaagsche flaminganten - naar den geest - nog ‘rethorijkers’... Het leek wel of in het begin der 19e eeuw de Fransche overheersching aan onze taal den genadeslag zou toedienen. De revolutie ontaardde mede in taaltiranij. Onder Napoleon werden, jaren lang, de Vlaamsche bladen verboden. In zekere steden - te Gent o.m. - mochten er zelfs geen Vlaamsche uithangborden worden gebruikt! | |
[pagina 58]
| |
't Is in de Kamers van Rethorica dat de traditie van het Vlaamsche wezen, volgens een gesproken wachtwoord, door mondelinge overlevering, in eere wordt gehouden, soms niet zonder gevaar of verzet. Als de voortijding van den Vlaamschen Strijd vernemen we hier. Alle kiemen van Vlaamsch leven werden dus niet uitgeroeid, en toen ons land, na Waterloo, weer met Holland werd vereenigd, kon de zoo waakzaam in leven gehouden scheut spoedig opgroeien onder betere voorwaarden, met meer licht en lucht. Toch ontmoetten de zeldzame Vlaamschgezinden, die zoo lang in stilte het uur der zelfstandigheid hadden verbeid en niet hadden willen vertwijfelen, bij de Nederlandsche Regeering den steun niet, waarop ze als stamverwanten hadden gemeend te mogen rekenen. Toen ze, als verloren zoons, weer in het Nederlandsch huishouden hun plaats innamen, werd het vette kalf niet geslacht en geen festijn te hunner eere gehouden. En voor wie er zich over verbaast, dat de revolutie van 1830 de Vlamingen zoo passief heeft gevonden, die zich door de Walen en Franschgezinden hebben laten verschalken, terwijl de eenen lankmoedig hebben toegezien, zonder verweer of tegenstand, en de anderen zelfs partij hebben gekozen tegen Holland, ligt hier een niet onbelangrijke verklaring voor de hand. ‘Het Waalsch element leidde, het Vlaamsche volgde’, weet Prof. Colenbrander ons mede te deelen in zijn beroemd werk ‘De Belgische Omwenteling’, en hij bevestigt aldus een onomstootbare historische waarheid, maar hij miskent den gemoedstoestand van de besten onzer intellectueelen, wanneer hij daaruit meent te mogen afleiden, dat Vlaamsch-België toentertijd ‘geen vrijheid noch inzicht bezat over eigen lotsbestemming’. Zelfs de trouwste Groot-Nederlanders onder de Vlamingen waren verbitterd door de laksche houding van Koning Willem tegenover de franskiljonistische intrigues, door zijn geringe belangstelling tegenover hun eigen zuiver-nationalistisch streven. De passieve lijdzaamheid van de meest helderzienden onder de bewuste en onafhankelijke Vlamingen sproot voort uit hun ontevredenheid zelf, daar zoo weinig hunner cultureele eischen waren ingewilligd geworden door den vorst, van wien ze zooveel hadden verhoopt. En wat de massa van het Vlaamsche volk betreft, ze was te kindsch, te onontwikkeld en te moedeloos - uitgeschud en uitgeput, | |
[pagina 59]
| |
miskend en vernalatigd - om anders dan met onverschilligheid toe te kijken naar het sloopingswerk, dat in het Walenland en te Brussel door de Fransche clubs werd aangericht, met behulp van vele Fransche pennneknechten. Wel had de Regeering pogingen aangewend om de Nederlandsche taal weder in te voeren, deze zelfs door wet en decreet verplichtend te maken, maar aan het onderwijs der taal werd niet de gewenschte zorg besteed, voor hare verspreiding niet wijselijk gewerkt, tot haren luister niet genoegzaam bijgedragen. We hebben maar de klachten van Snellaert te herlezen, om over de ontevredenheid der Vlamingen gesticht te zijn. Lang zou, onder dergelijke omstandigheden, het in één Nederlandsch staatsverband samenleven en tot onderlinge ontwikkeling samenwerken van Vlaanderen en Holland niet duren. 1830 reeds bracht de scheuring en voor ons liep de omwenteling op een nieuwe anti-Vlaamsche reactie uit; we werden thans in de leidende kringen van ‘oranjisme’ verdacht en met geweld zouden we, als verloren kinderen, terug in Frankrijk's koesterende, en o zoo zachte armen worden gedreven. De voor de Vlamingen zoo nadeelige gevolgen lieten niet op zich wachten. Onze arme rederijkerskamers, die zelfs onder de Fransche heerschappij van 1803 tot 1815, niet minder dan 26 openbare wedstrijden uitgeschreven hadden, gaven geen teeken van leven meer tusschen de jaren 1831 en 1835, nu hun taal uitgesloten was van alle deelneming in 's lands officieele leven. ‘Onmiddellijk na 1830 werd 't Nederlandsch in het Vlaamsche land door al wat gezag en macht was onder de voeten getrapt. Alle maatschappelijke levensorganen waar de Staat over waakt moesten Fransch zijn. Bestuur, gerecht, leger, onderwijs: overal was Fransch de leus en de boodschap. Daarbij scheen de regeering alleen maar oog te hebben voor de opkomende Waalsche nijverheid: de economische belangen van het Vlaamsche land werden moedwillig verwaarloosd. De vlasnijverheid ging achteruit, die crisis werd gevolgd door een vreeselijke ramp: de aardappelziekte van 1845. Vlaanderen verhongerde letterlijk, werd een tweede Ierland. Al de plagen die een gevolg der ellende zijn kwamen het ras zelf in merg en been treffen. Het leek dus wel, dat wanneer ‘le Belge sortit | |
[pagina 60]
| |
du tombeau’, zooals het in de ‘Brabançonne’ luidt, de Vlaamsche letterkunde echter voor eeuwig in haar graf zou blijven.’Ga naar voetnoot(1) Maar de korte vereeniging met Noord-Nederland was niet onvruchtbaar geweest. Ze had, ten eerste, de Vlamingen weer belang doen stellen in hun taal, welke ook als officieele taal geëerd was geworden en daardoor had ze den grondslag gelegd van een stambewijstzijn dat, na de scheuring van 1830, eerst voor goed zou wakker geschud worden. Ten tweede was door het openen van scholen, waar het Nederlandsch gelijkberechtigd naast het Fransch onderwezen was geworden, de taalkennis van de Vlamingen grondig versterkt: er was toch één geslacht dat op school degelijk Nederlandsch had geleerd, terwijl uit de hoogescholen ook een invloed was uitgegaan dien men niet meer zou vermogen te verstikken. De vaak overdreven blindelings-Franschgezinde dwarsdrijverij van de Regeering zou, in een tijd die als een groote bron van gisting was en overal den revolutionnairen geest weer aan 't muiten bracht, tot gevolg hebben, dat de meer stambewuste Vlamingen ook niet gelaten meer het hoofd zouden buigen, doch eveneens - uit noodzakelijken weeromstuit tegen de opperheerschappij van Walen en Franschen - voor hun rechten zouden opkomen. En zoo geschiedde wat oppervlakkig beschouwd een wonder schijnt: gelijktijdig ontstond er een Vlaamschgezinde politiek en ging er weer een Vlaamsche literatuur aan 't groeien. Jaren lang loopt de geschiedenis van deze nieuwe Vlaamsche beweging en van deze nieuwe Vlaamsche letterkunde paralleel. Want met een scheppende daad vermocht onze jonge literatuur niet te beginnen, noch plots door een groot werk zich te doen erkennen, doch met philologische beschouwingen en cultureele pleitredenen kwam ze langzaam tot een geringe bekendheid. Van den beginne af - en zelfs heden ten dage is de politieke of cultureele draagkracht van onze literatuur nauwelijks verbroken of verslapt - ontstond er tusschen den Vlaamschen taalstrijd en de Vlaamsche letterkunde een zeer nauwgezet en innig verband, door bemiddeling van de flamingantische idee. | |
[pagina 61]
| |
Deze gelijkloopendheid van de letterkundige ontwikkeling in Vlaanderen en van onze politieke zelfstandigheidsbeweging maakt het werk van den historicus zeker niet gemakkelijker. Want de geschiedenis van den Vlaamschen taalstrijd te schetsen ligt geenszins in mijn bedoeling. Velen deden het voortreffelijk en ik zal dus slechts in 't voorbijgaan van de eer philologisch en politisch dan literair-esthetisch belangrijke of merkwaardige figuren van den begintijd gewagen. De beteekenis van dat geslacht van geleerden is juist, dat het een geslacht van kunstenaars voorbereidde, zooals Prof. Vermeijlen het heel te recht opmerkt. Hun werk was baanbrekend. En staan ze daarom niet heel hoog in aanzien bij wie alleen, streng en uit een absoluut standpunt, de universeele kunstverdiensten van een werk huldigen, ze verdienen niettemin onze dankbare genegenheid, onze piëteit van nationalisten. Bij de veeleischende Nederlanders anders zijn deze patriotten er vaak niet heel goedkoop van af gekomen en zelfs hebben velen onder de wezenlijk-literaire Vlamingen lang een miskennend zwijgen bewaard over al deze voorvaders en brave peters onzer cultuur. Billijk mag deze houding niet heeten en het laat zich begrijpen, dat enkelen onzer jongeren in opstand zijn gekomen, eindelijk, tegen dergelijke stiefvaderlijke behandeling van deze dienstvaardige familieleden en met meer ruimheid van opvatting de daad van eenvoudige rechtvaardigheid hebben gepleegd, die er in bestaat aan de apostelen van dit opgeofferd geslacht de hun toekomende plaats toe te kennen in onze cultuur-geschiedenis. Er waren in Vlaanderen honger-jaren, dat alles dood lag. Niets bestond, dat eenige hoogere geestelijke beschaving verried. Dan zijn die mannen verschenen, en alles hebben zij hier geschapen en doen rijzen, ondanks tegenstand en miskenning. Hun houding was niet een hoogmoedig zich opsluiten in ongenaakbare slottorens van boven-menschelijken trots, niet een sceptisch en lamlendig critiseeren op bestaande toestanden, niet een zich geven aan 't klein plezierken van liefelijke dingen te schrijven met liefelijke woorden. Zij leefden en wrochten voor hun volk. Zij waren schoone menschen onder de andere menschen. Zij schiepen Vlaamsche intellectueele middens, zij riepen Vlaamsch denkende en voelende geleerden | |
[pagina 62]
| |
en schrijvers op, zij bereidden aldus, door woorden en daden, zangen en geschriften, en niet het minst door hun invloed, den komenden lentebloei voor, dien wij nu zien ontbotten in de lang-verdorde gaarden. En heele rijen mede-kampers vochten, bijna anoniem, met hen mede, en voor wie daarbuiten zal staan binnen vele jaren, zal het een heerlijk vertoog zijn, die éene bezieling te aanschouwen door een krachtig ideaal gewekt, bij die honderden stillen en nederigen. Moge hun literair werk, in 't algemeen beschouwd, maar geweest zijn een voorbereiding, en niet een met de groote buitenlandsche kunststroomingen gelijk-te-stellen beweging - als nobel-schoone menschen, als edele gedachten-dragers staan zij hoog in onzen genegen eerbied. Zij zijn groot voor ons, omdat zij geloofd en bemind hebben met heel de intensiteit van hun geestdriftige zielen, en geijverd voor al wat de schoone eigenaardigheid, de diepere wezenlijkheid, de oerkracht vań hun volk uitmaakte. En nu, door hun ‘houwe trouw’ zien we ons Vlaanderen licht zijn in den blijden schijn eener klarende morgenzon. Het opkomende geslacht is doortrild en diep-beroerd door zuiverder schoonheids-genot. Sinds de zoo menschelijk-diepe stem van Gezelle weerklonk, zien we een nieuwe, levensernstige generatie luisterend blijven naar den wonderroerenden galm van 't eigen lied. En die almachtige drang naar diepere en echtere eigenheid in Vlaanderen, waaraan die mannen wrochten met hun pijnende en scheppende gedachte, met hun predikend apostelwoord, met hun durvende daad, heeft de hulsels gebroken der kleiner-besloten gewestelijkheid, die onze literatuur beklemden. Grootscher schoonheidsopgang is mogelijk geworden. Onze kunst streeft thans naar Europeesche beteekenis. De aandacht van het buitenland begint zich op onze voormannen te vestigen en 't stambroederlijke Holland heeft veel genegenheid voor onze eigenaardige prestatie over. Het mag verwonderlijk heeten, dat in ons volk zooveel kernkrachtig weerstandsvermogen is gebleven, ondanks de lange verdrukking, en dat zoo opééns weer al zijn gedoken machten stegen en uitbarstten in een nieuwen en eigen tijd. Maar verwonderlijker is het nog, dat eens menschen hier aan 't | |
[pagina 63]
| |
Vlaamsch schrijven gingen, dat hier een letterkunde kon ontstaan. Die eerstelingen bedoelden geen eigenlijk kunstwerk te maken, maar wel beoogden zij het sluimerende volksbewustzijn op te wekken. Hun tendensieuze literatuur stond ten dienste der ontluikende Vlaamsche beweging. Geen tegenkamp werd hun gespaard; geen bevechtingstaktiek bleef ongebruikt; geen miskenning bleef onbeproefd; en toch, met onverdroten vertrouwen werkten zij voort: en er kwam een literatuur. Doch de nieuwe boorling was een mager kunstkindeken. Stijf-gebakerd in de op en neer hoepelende versmaat van Feith, Helmers en Tollens, kregen we, in de dorste en lammenadigste boekentaal, heel schoolsch vormelijke en braaf burgerlijke bespiegelingen over het Vaderland, den Vrede of den Akkerbouw. Niet zonder gevaar voor ons was dat Hollandsch pseudo-classicisme, dat onzen oorspronkelijk levenslustigen en uitbundigen aard had kunnen verkillen en verstroeven, door het al te dwaze, te pedante en te didactische van zijn positieve strekking: en wanneer een Vlaming aan 't moraliseeren gaat en aan 't oreeren, rammelt de bombast van zijn opgedrongen ernst nog holler op den tam-tam van zijn aan zooveel plechtigheid niet gewende spraak, dan wanneer een Hollander - in verzen of in lyrisch proza - zedeprediker wil zijn. Maar weldra werd dit in tweede instantie verzwakt en verwijfd classicisme door de haar triomftocht vierende romantiek verdrongen, zoowel in Noord als in Zuid. Het vreemde romantisme trad zegepralend binnen met Schiller en Wieland, met Byron en Scott, met Hugo, Lamartine en de Musset. Hier werd toen een eerste groote opruiming gehouden onder de overgebleven citersnaren en dichterharpen, zanggodinnen en Olympusgoden. Het toenmalige kunststreven in Europa: ‘nationaliteit in de kunst’ sloeg samen met de diepere gedachte van Vlaanderens herworden en onze kunst werd ‘vaderlandsch’. Over de wezenlijke waarde van de verhouding onzer literatuur tot het Romantime, zooals dat uit het buitenland als een warme en stormige sirocco over onze lage landen kwam aangewaaid, zal ik verder handelen: wel is waar kon deze groote strooming der Europeesche letterkunde zooals ook de latere - de realistische en naturalistische in de proza- | |
[pagina 64]
| |
kunst, de parnassiaansche en de symbolistische in de verskunst bijv. - slechts een lichten, voorbijgaanden weerklank bij ons vinden, een zeer verstilde en verzwakte echo. Waren vroegeronze zoete rethorijkers kalm-redeneerend en-nuchter-weg beschouwend op hun manier, nu werden er vreeselijke dreigzwaarden geheven door het jongere geslacht. Het was een onverwachte losdondering van al wat de romantische gruwelen aan uitzonderlijke, schrikaanjagende toestanden hadden bedacht. Romans als: ‘De Leeuw van Vlaanderen’, ‘Bokkenrijders’, ‘Reginald van Valkenburg’, vol breedgebarende tooneelhelden en jammerlijk bloedvergieten, vonden een weerklank in poëzie als Ledeganck's ‘Burchtslot van Somerghem’, Van Rijswijck's ‘Eppenstein’, De Laet's ‘Kruisvaerder’, ‘Van Beers’ ‘Livarda’, enz. En ons voorgeslacht werd verheerlijkt, verheerlijkt: onze burgers van vroeger werden gedost in romantische ridderrokken en vochten en sneuvelden heldhaftig in al die drames ‘de cape et d'épée’ van na Dumas, in rijm of onrijm. Er werd dus vreeselijk gevaderlandscht overal: Ledeganck, van Beers, van Rijswijck, Rens, Nolet de Brauwere van Steeland, Vuylsteke, de Geyter, Hiel joegen schrikkelijke stormen op, in losdonderende verzen, om daarna te vertranen in weeke naaisterkenssentimentaliteit om doode kindjes, zieke jongelieden of onwaarschijnlijk-engelreine bruiden. Hun taal en hun versvorm waren, bij gebrek aan Vlaamsche opleiding, een onkunstig samenflansen van rijmende regelen, dikwijls opgestopt met conventioneele beeldspraak. Daar de hoogere standen niet luisteren wilden naar Vlaamsche poëzie, had de literatuur zich tot dan toe uitsluitend gericht tot het volk, waaruit zij was ontsproten, en had zich op de laagte van het algemeen volksbegrip moeten houden, ook omdat de dichters meest allen uit den schoot van het volk waren gegroeid, terwijl de beter ontwikkelden hun taal den rug toekeerden en verkozen in het Fransch te schrijven. Er waren wel dichters, maar nog geen kunstenaars met-het-woord in ons land. Het taalpurisme van Dautzenberg, de Cort en Ferguut had dan ook een zeer noodzakelijke reactie op touw gezet tegen de te groote vorm-laksheid van vele voornoemde schrijvers. Heilzaam werkte de zuiverende invloed hunner meer verzorg- | |
[pagina 65]
| |
de techniek op de Vlaamsche letterkunde, die al te veel zich in rijmelen bots-er-op-los verlustigde. Dus uitte zich de puristische richting als reactie in den vorm, ongeveer tegelijkertijd met het realisme, dat versimpeling in onderwerpen vroeg. De Cort, zelfs Dautzenberg, van Droogenbroeck, de Geyter, de Lovelings, onder de dichters, ondergingen den invloed van deze dubbele tucht en streefden naar meer eenvoud en innigheid van gevoel. En intusschen zegevierde in Engeland en Frankrijk de schoonste lyrische poëzie van onze eeuw. Gezelle kende goed den Engelschen bloei, Pol de Mont goed den Franschen. Gezelle vertaalde Longfellow en las Shelley, Keats, Wordsworth. Rossetti, Poë, Tennyson, enz., terwijl de Mont met de Parnassiens, tot zelfs met Verlaine dweepte. Door Gezelle en later nog door bemiddeling van de Nieuwe-Gids beweging zou Vlaanderen ook door de Engelsche lyriek beïnvloed worden, door de Mont's propaganda, door de Fransche poëzie. Op het gebied van het proza was ondertusschen dezelfde hervorming aan den gang. Conscience was een en al liefelijkheid geweest en blij-uitstralend levensoptimisme, goedgunstige beschrijver van altoos brave en slechts bij hooge zeldzaamheid booze of zondige menschkens in een wereld waar de deugd altijd beloond, het kwaad altijd gestraft werd. Een paar aandachtiger en levensechter realisten als Sleeckx, Zetternam, Van Kerckhoven hadden dien eenigszins eenzijdiken kijk van den zoetelijken meester aangevuld en verbeterd. Ze werden opgevolgd door een geslacht, dat, onder den invloed van de Fransche realisten, nauwkeuriger en objectiever de samenleving beschrijven wilde en doortastender in de stof van de werkelijkheid greep: met Loveling, Stijns, Isidoor Teirlinck, Buysse, enz. Doch de meest traditioneele en tevens meest origineele literatuur zou uit West-Vlaanderen komen, en daarvan zou de inspiratie voornamelijk en grondig Vlaamsch zijn. Gezelle zou, in oppersten eenvoud, het leven zelf benaderen en met heel de rijkheid van zijn teerste schakeeringen uitzingen. Terwijl zijn leerlingen, Verriest en Rodenbach, op hunne beurt, in hunne verzen een emotie zouden vertolken waarvan de hartstochtelijke menschelijkheid als een nieuw, klaar en diep geluid zou trillen door de zielen, waar nog de rethorische na- | |
[pagina 66]
| |
klanken aan al de ornamenten van de wanden en tusschen de schermen waren blijven hangen, in de spinnewebben van de vergrijsde fantazieën. En terwijl in West-Vlaanderen, dicht bij het volk door de inspiratie en toch er boven door de kunstwaarde, deze frissche en schoon-humane literatuur ontstond, openden ook in Brabant de poorten des levens zich op een nieuw schouwspel, waar Pol de Mont het beste deel in had, terwijl poetae minores als de la Montagne en Van Langendonck weer andere rijkdommen aanbrachten, voor de gemeenzame schatkist van Vlaanderens kunstfortuin. Ondanks de Vlaamsche beweging waren onze oudere Vlaamsche schrijvers weinig meer dan zeer ijverige epigonen geweest. Pol de Mont, breed-open geest, vereenigde de twee stroomingen: hij bleef Vlaamsch, ofschoon hij beter dan iemand het buitenland kende; hij bezigde een Nederlandsch woord, ietwat particularistisch Vlaamsch, of beter: Brabantsch getint, en bracht de Fransche parnassiaansche vormperfectie in Vlaamsche gedichten over. Daarom blijven Gezelle en de Mont de twee groote figuren van vôôr ‘Van Nu en Straks’. Guido Gezelle is voor ons als de incarnatie van het schoone levende Vlaanderen zelf. Hij heeft niet heel pijnlijk gestreden, omdat hij geen Vlaming meer worden moest. Hij was zichzelf, van nature uit, en zijn gedichten zijn de klare spiegel van heel de heerlijkheid van ons land. Voór alle anderen was hij de zuivere, fijnere dichter, die zijn ruischende verzen zong, omdat er suizing van zang opwelde in zijn wezen, de eerste die bedoelde te geven: schoonheid alléén om schoonheid. Bij hem, en in zijn beste werk, geen politische, geen flamingantische bijbedoelingen, in versmaat gestompt, of althans maar weinige. Maar alleen Kunst: zuiver-uitgedrukt gevoel om de schoonheid van het den dichter doorhuiverend ontroeren alléén. Dat is de groote beteekenis van Gezelle: hij was de eerste dichter, de eerste kunstenaar - zonder meer - in ons land. Maar de tijden waren nog niet gekomen voor zoo'n beschaafde en innige bewustheid; Gezelle moest noodzakelijk worden miskend. Al de muffige schoolvossen, al de rustig traditioneele nadreuners van den kanon-dommelenden Helmers, of nàtranen - snuiters van den och! toch zoo gevoeligen | |
[pagina 67]
| |
Tollens, gingen op hem los, met de vurige partij-poëten, die in hun verzen met alle geweld vijanden verpletterden, reuzenrapieren of goedendags zwaaiden, doch met pantsers en helmetten rond de slapen in stommel vielen, tot in hun echtelijk bed. Al de Vlaamsche helden van achter de kachel en de roemzuchtige dichters der van bloed overstroomende balladen kantten zich tegen Gezelle en deden al wat ze konden om hem dood te zwijgen. Gelukkiglijk mocht Guido Gezelle, gedurende zijn laatste dagen, den aureoolenden schijn eener milde gloriezon voelen nàlichten rond zijn machtig hoofd. Van de twee dichters, die voor 't eerst in ons land gegeven hebben: Kunst om de Kunst, schoonheid om schoonheid, zonder vaderlandsche of zedelijke of onderwijzende strekking, Guido Gezelle en Pol de Mont - munt Gezelle vooral uit: zijn subtiele voelings- en uitdrukkingsmanier straalt boven dezen, nog door de oratorische declamaties van den na-Ledeganck's en na-Blieck's vergroofden tijd, terwijl de klare, fijngestemde, zoo edel-rustige openheid van zijn vers zelfs de soms wat kunstmatiger en precieuser poëzie van Pol de Mont overtreft. Gezelle was een Voeler, die om den diepsten drang alléén zou schrijven, en alleen over wat zijn verrukte oogen aanschouwden en over wat zijn ziel beroerde. Hij was eenvoudig de Dichter in ons land, maar verdoken, helaas! onder de lamme rijmknutselaars, verloren onder de ontelbare lierdragers vol heilige flamingantische verontwaardiging, of de muffe kunstenmakers-met-de-taal als Ferguut en zijn ‘puristen’. Gezelle ook was taalhervormer, taal-verrijker, vorm-vermooier, maar door zijn spraak sidderde nog de volle, warme gloed van het ware gevoel, de echtheid, de natuurlijkheid van het volksidioom, waaraan hij zijn nieuwe vormen ontleende. Naast hem bleek Ferguut de schoolmeesterig-dorre taalverpuurder, die in boeken en lexicons zijn woorden zocht en zich moeizaam beijverde onze taal te radbraken op de schema's van Grieksche, Arabische en wat al meer metrums. Daar gulpte geen vrije vloed van leven en gevoel door deze kurkdroge en nijver-gevonden woorden-aardigheidjes. Pol de Mont was een te levendige natuur, te los en te vrij een wezen, te jong om te moeten vreezen verstikt te worden in den ijzeren keursdwang van nijpende ‘wetten’ en | |
[pagina 68]
| |
schoolvossige ‘regels’. Daarbij had hij iets opgevangen van het Gezelle-lied, en hij had nog met Rodenbach geleefd. Van 't droge, derwischachtige Rückertje, Ferguut, leerde hij de vormzorg alleen, doch van Rodenbach en Gezelle 't waarachtige, levensvolle, spontane. Zijn werk draagt eenigszins de sporen van de worsteling: Rückert en Gezelle. Hij was de schakel tusschen deze beiden, de knoop tusschen twee bizondere richtingen. Mocht Guido Gezelle, omringd met aller achting, zijn moe hoofd neerleggen, in laatste dagen van erkentenis, rond Pol de Mont werd meer gepolemiseerd, terwijl, zelfs nu, allen het nog niet eens zijn over zijn rol. Nochtans was het een schoone tijd, toen zijn vaste hand mede den hervormingsploeg door de Vlaamsche aarde dreef; met anderen was hij, en meer dan wie ook onder hen, een klaarziend en belezen levenbrenger, een opwekker van nieuwe gedachten. Zelfs indien het literair werk van de Mont niet voor ons lag, indien zijn sterkste dichtbundels: ‘Lentesotternijen’ (eerste druk 1882, tweede 1903), ‘Loreleij’ (1882), ‘Claribella’ (1894), en ‘Iris’ (1894), ons moesten onbekend zijn, dan nog zouden wij hem moeten hoogachten om den levenwekkenden invloed die is uitgegaan van zijn krachtige persoonlijkheid. Al wie maar eenigszins een blik wil werpen op zijn verbazende, veel-omvattende werkzaamheid op het gebied van schilderkunst-kritiek en oudheidkunde, evengoed als in zake folklore, Vlaamsche beweging, letterkritiek, journalistiek, zal moeten bekennen dat weinigen in ons land zulke breed-zinnige weg-bereiders, zulke doortastende baanbrekers waren, naar de fijnere, diepere cultuur, die we nu langzaam verwerven. Hij is een der edelste geweest onder de verborgen werkers, die in vollen nacht wroetten, en hoopvolle blikken richtten naar 't nieuwe licht der toekomstkim. In de hongerjaren van ons land, toen alles vastgevroren was in den grond, voelde hij dringend de behoefte den jongeren intellectueelen den weg te toonen naar ruimere en hoogere geestelijke beschaving. Hij was een wonderbaar ‘éveilleur d'enthousiasmes’, een mildhandige gedachten-zaaier. Zoowel door zijn ideeën en zijn levensvoorbeeld als door eigen literair werk behoort hij tot de onmiddellijke en rechtstreeksche voorgan- | |
[pagina 69]
| |
gers van het jongere geslacht, dat nu aan het woord is, sinds 1890. En na de Gezelle-school en na de de Mont-school is ‘Van Nu en Straks’ gekomen, het machtige tijdschrift waarvan het bestaan, dat kort was, nochtans zooveel beteekenis heeft gehad voor onze literatuur, dezelfde als ‘De Nieuwe Gids’ voor Holland; dat als de klok is geweest, waarvan het kleppen, in de atmosfeer van den nieuwen tijd, onder de meer beschaafde en ontwikkelde Vlamingen van rond 1890, onze jonge, zoo schoone en gewaardeerde literatuur heeft ingeluid en een toekomst aangekondigd, waarvan we alle perspectieven nog niet kunnen overzien. Van het particularistische gaan we voort ons te ontwikkelen tot het algemeen-menschelijke, van het kleinsteedsche of dorpsche tot het universeele, van het vaak onbeholpene tot het volmaakt vormrijke. Maar nu we zoo ver zijn, past het ons niet meesmuilend, minachtend of verketterend, neer te zien op de vele loffelijke pogingen van vroeger en dood te verven al wat er voor ons werd tot stand gebracht, langsheen de baan die we zelf bewandelen, zooveel effener en aangenamer, gemakkelijker in één woord, en die ons uit de suffe eentonigheid en slapheid van een dorpsbestaan voert naar de spanning en veelvuldigheid van het moderne leven. En zonder aan onze waardigheid te kort te schieten, mogen we gerust - zonder overdreven piëteit nochtans of al te licht-ontvlambare herdenkings-vreugde - terugzien op den sinds 1830 afgelegden weg en bij gelegenheid niet nalaten enkele schimmen te groeten, die daar, al te lang vereenzaamd, hebben gewacht, enkele werken te herlezen, welke men achteloos heeft laten vergrijzen onder het stof; ook zullen we eenige mijlpalen terug recht zetten, die waren afgebrokkeld, wegens te lange verwaarloozing; aldus onze eigen veroveringen met de trage aanwinsten van vroeger vergelijkend, zullen wij een dankbare gedachte wijden aan de strijders van het eerste uur. Maar zoo rechtvaardigheid past, zullen we er zorg voor dragen ons niet te laten meesleepen door al te veel vroomheid en zelven niet de fout begaan waaraan onze vroegste schrijvers zich gemeenlijk bezondigden: te verwarren wat alleen onder flamingantisch oogpunt belangrijk en wat vooral op literair | |
[pagina 70]
| |
gebied verdienstelijk is. Juist wijl de Tachtigers en de ‘Van nu en Straksers’ in den beginne ‘nooit zooverre den aderslag der Vlaamsche Beweging nagevoeld en den hertklop der oudere Vlaamsche Literatuur nageluisterd hebben, om beider zuivere eenheid te mogen erkennen’,Ga naar voetnoot(1) is er niets verrassend in het feit dat zij, die voornamelijk met esthetische motieven hun begrip en oordeel vormden, en zich niet hoofdzakelijk om de historische waarde van onze voormannen, doch meer om hun letterkundige rol bekommerden, vaak onverschillig voor ons verleden zijn gebleven. Maar indien enkele modernen hebben gemeend eenigszins minachtend en spottend te mogen oordeelen over zekere onzer romantici, laten we bekennen - afgezien van alle omstandigheden van plaatselijke en tijdelijke beteekenis, los van de folkloristische sfeer waarin zekere, al te sentimenteele Jong-Vlamingen hun grootvaderlijke voorloopers situeeren - dat er alle reden toe bestaan heeft, omdat, aan den anderen kant, de overschatting van onze Romantiek al te wanstaltige proporties heeft aangenomen. De rol van de kritiek zal zijn: alle superieure vooringenomenheid en moedwillige kleineering te weren in gelijke mate als al te genadige en te weinig strenge verkleefdheid. Laten we niet willen verdedigen, uit traditioneele lust alleen, en uit piëteit, wat onverdedigbaar is. Als meer beschaafde en verfijnde, in de wereldliteratuur ingewijde en daardoor veeleischende Vlamingen, zullen de meesten onzer wel niet altijd even trotsch of eenvoudig voldaan zich gevoelen, wanneer ze de lijvige bundels van onze rederijkerende dichters van na 1830 of de langdradige verhalen van de toenmalige romanciers doorworstelen. Laten we leeren de geschiedenis van de Vlaamsche beweging te scheiden van de geschiedenis van de Vlaamsche literatuur: al te veel lauweren zijn rond het hoofd onzer Muze gekranst, welke niet uit het groene loof der op den Parnassus groeiende struiken zijn gevlochten. Daarom past ons vele voorzichtigheid, is er veel onderscheidingsvermogen van noode om te kiezen tusschen wat beteekenis heeft naar de beweging en wat naar de kunst; daarom ook mag er niet uitsluitend naar locaal Vlaamsche aan- | |
[pagina 71]
| |
gelegenheden geoordeeld worden, in verband met onzen Kulturkampf - welke evenmin als de Duitsche een vooraanstaande plaats in de literatuurgeschiedenis zou dienen in te nemen - maar met een meter, die tevens naar Europeesche maat is berekend en volgens algemeene waardebepalingen gesneden.
ANDRE DE RIDDER. |
|