De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
ZelfwordingDe planten trekken uit de omgevende lucht, uit het water dat met hunne weefsels in aanraking komt, en in 't algemeen uit de minerale wereld, de stoffen die tot hunne ontwikkeling noodig zijn. De dieren voeden zich met planten of met andere dieren, die zelf met planten worden gevoed, zoodanig dat de stoffen, die hun lichaam uitmaken, altijd aan de lucht en aan minerale zelfstandigheden worden ontleend. Dooor de gisting, de bederving en de verbranding worden gestadig aan de lucht en aan de minerale wereld de stoffen, die tijdelijk het lichaam van planten en dieren samengesteld hebben, teruggeschonken. Op welke wijze geschiedt deze verwisseling? Hoe ontstaan zulke gistbare, bederfbare en brandbare producten uit stoffen die deze eigenschappen niet vertoonen? De oorzaken van zulke verschijnselen werden tot nu toe door een ondoordringbaren sluier bedekt; men kan echter veronderstellen dat, vermits de verbranding en de bederving de middelen zijn, die door de natuur worden gebruikt om aan de minerale wereld het materiaal terug te geven dat zij uit die minerale wereld heeft getrokken om de planten en de dieren op te bouwen, het ontstaan van levende wezens het omgekeerde moet zijn van de verbranding en de bederving. Men denke niet dat die moderne opvattingen alleen in de laatste jaren werden uitgedacht en uitgesproken; zij liggen geboekt in een programma van een academischen wedstrijd, door LavoisierGa naar voetnoot(1) in 1792 opgesteld. Alleen ontbreekt er aan, | |
[pagina 73]
| |
dat de ondoordringbare sluier het buitengewoon klein wezentje is, waaraan men den naam van microbe heeft gegeven, die omstreeks 1675 door Antoni van LeeuwenhoekGa naar voetnoot(2), den stichter der micrographie, was ontdekt geworden, en waarvan de belangrijke beteekenis door Louis PasteurGa naar voetnoot(3), den stichter der microbiologie, in het licht gesteld werd. De aanwezigheid van diertjes, aldus noemde van Leeuwenhoek de hedendaagsche microben, werd in dien tijd als toevallig aangezien; wel is waar trof men die diertjes niet alleen in water, in uittreksels van planten, in de uitwerpsels, in de darmen, in de stof die de tanden aanlaadt; zelfs ook had van Leeuwenhoek in het bezinksel van gegiste vloeistoffen, door behulp van den microscoop, talrijke eivormige ‘globulen’, die niets anders waren dan gistcellen, ontdekt. van Leeuwenhoek heeft met de meeste zorg de diertjes beschreven; hij heeft hunne afmetingen bepaald en hun getal vastgesteld; met zijne microscopen en door zijne berekeningen wist hij dit getal tusschen 1000000 en 2730000 in een waterdroppeltje te bepalenGa naar voetnoot(4). In de vloeistoffen, waarin de | |
[pagina 74]
| |
diertjes in overvloed aangetroffen werden, was ook te gelijker tijd bederving vast te stellen, maar men kwam nog niet op het denkbeeld, dat de diertjes de oorzaak waren van het ontbindingsverschijnsel. Wel is waar geeft van Leeuwenhoek in 1680Ga naar voetnoot(5) de kern van de theorie der besmetting, als hij mededeelt dat hij diertjes vond in het sap van een wijngaard die aan den muur van zijn huis met stukjes leder vastgespijkerd was, terwijl in het sap van een anderen wijngaard in den tuin, geen diertjes werden waargenomen. De stukjes leder waren door regenwater sterk doordrongen, zegt hij, en de vochtigheid van die aan diertjes rijke lederstukjes was op den wijngaard gevloeid; in den tuin geen vochtige leerstukjes, en ook geen diertjes; worden nu ‘leertjens’ daar ook aangebracht, en worden zij door regen vochtig, dan ontstaan op de ‘leertjens’ en daarna op de ranken, ook diertjes. In zijn brief van 12 November 1680Ga naar voetnoot(6) schrijft van Leeuwenhoek nog over de ‘diertjes’ en antwoordt hij op de beweringen die dan vooral in Frankrijk rondgingen, als zouden zijne ontdekkingen over de diertjes der uittreksels niet echt zijn. ‘En derf seggen, dat sodanige Heeren, so verre nog niet gekomen syn, dat se goede observatien konnen te weeg brengen’, wordt door hem met overtuiging geschreven. Wij moeten de periode van Louis Pasteur bereiken, om de echte rol der microben te zien vaststellen, om met zekerheid te weten waaruit de microben ontstaan, om eindelijk in 1860 te zien vaststellen dat de diertjes der uittreksels aan de algemeene wet der levende wezens niet ontsnappen, dat zij dus niet door zelfwording, door ‘generatio spontanea’ ontstaan, dat zij hun oorsprong vinden in wezens, die hunne ouders zijn. De philosophen van de oudheid namen de zelfwording aan bij de levende wezens: in het boek der rechters van den Bijbel leest men dat de bijen uit het lijk van den dooden leeuw geboren werden; volgens Aristoteles worden de alen gevormd | |
[pagina 75]
| |
uit het aangespoelde slib der stroomen, terwijl de bedorven grond aanleiding geeft tot de rupsen; in de Aristaeusfabel, in Virgilius, ontstaan de bijen uit de ingewanden van den dooden stier. Zeer merkwaardig echter is het dat, in Homerus' Illias Achilles, bij het lijk van Patrocles, aan Thetis, die hem zijne wapens brengt, zegt: ‘Ik zal mij straks bewapenen, maar ik vrees dat de vliegen in de wonden van den moedigen zoon van Menoitos dringen, er wormen in voortbrengen, dit lichaam, waarin het leven gedoofd is, besmetten, en het gansche lijk doen bederven’. De aanwezigheid van wormen bij in ontbinding verkeerende lijken wordt aldus zeer wel uitgelegd. Langs proefondervindelijken weg werd door Francesco RediGa naar voetnoot(7) in 1688 het bewijs geleverd van het feit, door Homerus vastgesteld; hij bewees inderdaad dat de wormen van het bedervende vleesch niet door zelfwording, doch wel uit vliegeneieren ontstaan; als hij de vliegen belette op een bepaalden bodem hun eieren te leggen, bij voorbeeld door middel van een gaas, dan kwamen ook geen wormen voor den dag. Deze zeer eenvoudige proef kwam de wet van het ontstaan der dieren, pas uitgedrukt door HarveyGa naar voetnoot(8), bevestigen: ‘Omne vivum ex ovo’, elk levend wezen komt uit een ei. Laten wij naar den natuuronderzoeker BonnetGa naar voetnoot(9) een oogenblik over Redi luisteren: ‘Terwijl men over den echten oorsprong der vleeschwormen onwetend bleef, en het gezond verstand de geesten nog niet verlichtte, was men eenvoudig de meening toegedaan dat de vleeschdeeltjes, onder den invloed van eene gepaste gisting, zich tot het voortbrengen van insecten schikten. Met het ontstaan van zulke lage wezens, wel- | |
[pagina 76]
| |
ke zelf den naam van dieren niet verdienden, moest de natuur zich niet bemoeien; hunne voortteling moest ook zoo volledig en zoo regelmatig niet zijn als bij de hoogere dieren, waarvan het merkwaardig maaksel in twijfel niet kon getrokken worden, alsof de insecten van zenuwstof, hart, bloedvaten, maag, luchtpijpen, oogen beroofd waren. Dan verscheen Redi: hij bedekte het vleesch met een net waardoor de vliegen niet konden dringen: het vleesch bedierf, doch bracht geen enkelen worm voort.’ De mazen van het gaas waren voor de vliegen klein genoeg, voor de microben daarentegen niet! De waardeloosheid van de theorie der zelfwording, waardoor insecten of wormen uit bedorven stoffen zouden ontstaan, scheen een bewezen feit, toen de ontdekkingen van van Leeuwenhoek verscheidene onderzoekers tot het denkbeeld brachten dat microscopische wezentjes, de diertjes van de uittreksels namelijk, een anderen oorsprong moesten hebben dan de hoogere levende wezens, dat zij uit de bodems, waarin of waarop zij leven, als gevolg van een geheimzinnige stofverwisseling van de organische stof, door zelfwording konden ontstaan. NeedhamGa naar voetnoot(10), een der stichters van de Brusselsche Academie van Wetenschappen onder de regeering van Maria-Theresia, schijnt voor de eerste maal het denkbeeld gehad te hebben, bederfbare stoffen in dichtgesloten vaten te verwarmen, en in eene mededeeling, in 1745 verschenenGa naar voetnoot(11), beschrijft hij zijne proeven over de verwarming van verscheidene vloeistoffen, in flesschen volledig ingesloten, te midden van warme asch. Wel waren zulke proeven niet van gevaar ontbloot, want de meeste flesschen waren niet in staat aan de binnen- | |
[pagina 77]
| |
ste drukking van de kokende vloeistof te weerstaan; vele sprongen geweldig, maar de enkele die gespaard bleven, maakten dan het echte proefmateriaal uit. De vloeistoffen die verwarmd waren geworden bleven eenigen tijd onbeschadigd, doch weldra begonnen zij te bederven of te gisten, en met den microscoop kon men daarin talrijke levende diertjes bemerken, terwijl in de versch verwarmde vloeistoffen geen enkel van deze diertjes kon waargenomen worden. De warmte moest al de levende kiemen dooden, en indien nu in de verwarmde vloeistoffen, die door het sluiten der flesschen volledig van de lucht waren afgezonderd, niettemin levende wezens konden ontstaan, dan moest het, volgens Needham, alleen door zelfwording geschieden. De proefneming scheen aan die opvatting grond te geven. Needham gaf den naam van vegetatieve kracht aan een bijzondere eigenschap der organische stof, waaruit planten en dieren gevormd zijn en die na den dood overblijft. Specifisch tot een individu bepaald, was het die kracht, die gedurende het leven vorm en eigenschappen aan dat individu behield; bij den dood daarentegen kwam die kracht vrij en werkte zij volgens de bijzondere voorwaarden, waaronder de afgezonderde deelen van het lichaam verkeerden. En aldus was het ook die kracht, die in de organische stoffen der bederfbare uittreksels en vloeistoffen overgebleven was, welke die organische stoffen opnieuw in leven roepen kon, om aanleiding tot nieuwe wezens te geven. De opvatting van Needham, waarbij zich ook BuffonGa naar voetnoot(12) had aangesloten, werd eenige jaren laten op krachtige wijze door Lazaro SpallanzaniGa naar voetnoot(13), een Italiaanschen geestelijke | |
[pagina 78]
| |
die ten dien tijde te Modena doceerde, bestreden. In 1765 verscheen te Modena een geschrift waarin Spallanzani mededeelde dat, indien er levende wezens in de flesschen van Needham ontstaan waren, dit alleen te wijten was aan het feit dat die flesschen op onvoldoende wijze waren verwarmd. Als de vloeistoffen een langeren tijd den invloed van de verhitting ondergaan, dan bleven ze, zoolang zij van de lucht afgesloten waren, onbepaald onbeschadigd! Needham had niet genoeg zijne vloeistoffen verwarmd en al de kiemen waren niet gedood; na de afkoeling gaven die enkele kiemen, waarin het leven niet vernietigd, doch alleen verzwakt was, weder aanleiding tot nieuwe microscopische wezens, die in de vloeistof de bederving veroorzaakten. Werden de vloeistoffen die een langen tijd onbeschadigd gebleven zijn, in aanraking gebracht met de lucht, eenvoudig door het openen der flesschen, dan ontstaat bederving of gisting in die vloeistoffen, omdat er zich daarin diertjes ontwikkelen, welke, volgens de letterlijke uitdrukking van Spallanzani, hun oorsprong te danken hebben aan de kiemen, die uit de lucht in de flesschen nedergevallen zijn. Op de beweringen van Spallanzani antwoordde Needham, dat, door de langdurige verwarming, de vegetatieve kracht der bederfbare vloeistoffen zoodanig vernietigd was, dat het leven in de vloeistof niet meer kon ontstaan; maar dan kwam het feit van de besmetting dezer vloeistoffen door de luchtkiemen het antwoord van Needham ten gronde brengen. Men zou wellicht kunnen denken dat in het stadium, waarin de wetenschap destijds, dus eenige jaren voôr de Fransche Omwenteling, was geraakt, het vraagstuk van de zelfwording | |
[pagina 79]
| |
als opgelost kon beschouwd worden; de feiten waren beslissend. Maar de geest van den mensch is zeer ingewikkeld, veel meer nog dan de verschijnselen der natuur, en daarom moest de zelfwording onder de lagere organismen nog als eene mogelijkheid aangezien worden. De gedachten daarover waren onbepaald gebleven, en in 1860 zelf wist de Academie der Wetenschappen te Parijs nog niet welke richting er diende gevolgd te worden. Daarom schreef de Academie een prijsvraag uit, aldus uitgedrukt: Door middel van wel ingerichte proefnemingen, nieuw licht werpen op het vraagstuk der spontane voortteling. Er leefde in dien tijd een man, in de volle ontwikkeling van zijn wetenschappelijken geest, en die gelukkiglijk aan de doctrinaire leiding van zijne verouderde leermeesters had kunnen ontsnappen. Louis PasteurGa naar voetnoot(14), aan wien de beroemde Biot en Dumas aangeraden hadden het onderwerp niet aan te raken, bewees op meesterlijke wijze dat de zelfwording onder de microben een verkeerd droombeeld was, en werd in 1861 door de Academie bekroond. De proefondervindelijke studie van Pasteur kan als volgt samengevat worden: De vroegere proeven van SchwannGa naar voetnoot(15) en van Schroeder en DuschGa naar voetnoot(16) worden opnieuw genomen. In 1837 had Schwann een uittreksel van vleesch in een glazen kolf verwarmd, terwijl deze kolf met een kurk gesloten werd, waardoor eene buis was geschoven, die, gebogen, in een | |
[pagina 80]
| |
bad van smeltbare legeering tot ongeveer 350° C. kon verhit worden; de lucht, die gedurende de afkoeling terug in de kolf dringt, wordt aldus in de gebogen buis verwarmd; die lucht wordt kiemvrij, en de vloeistof bederft niet. Eenige jaren later verwarmen Schroeder en Dusch ook een organisch uittreksel in een glazen kolf, maar de buis, die de lucht in de kolf doorlaat, is met katoen gevuld; als de lucht door het katoen vloeit, wordt ze kiem vrij en dan blijft, na de verwarming, de vloeistof onbeschadigd. Pasteur vervangt de katoenprop door een prop in knalkatoen: de vloeistoffen blijven onbedorven, maar als de knalkatoenprop in een mengsel van aether en alcohol wordt opgelost, dan laat de microscoop toe de microben, die de lucht er in heeft achtergelaten, gemakkelijk terug te vinden; deze microben doen de onbedorven vloeistof bederven, zoodra zij daarin worden gebracht. Pasteur vervangt de gebogen buis in het bad van gesmolten metaal door eene buis die rechtstreeks in een oventje wordt verhit, en kan aldus evenwel de bederfbare vloeistof onbedorven behouden; wordt nu de onverwarmde lucht door opzuiging in de kolf gebracht, dan bederft de vloeistof na korten tijd. Deze nieuwe proeven, op allerlei wijzen genomen, waren nog niet voldoende om zekere geesten te overtuigen. En het is misschien zeer gelukkig, dat te gelijker tijd, nevens geestdriftige mannen zooals Louis Pasteur, andere, meer doctrinaire bestaan, die aan de geestdrift eene grens stellen, ze beperken, ze dwingen nog verder het onderzoek voort te zetten! Zulk een man was PouchetGa naar voetnoot(17), bestuurder van het Museum van Rouaan, die Pasteur tot het uiterste, zelfs niet altijd op zeer eerlijke wijze, bestreed, die Pasteur feitelijk dwong nieuwe feiten te ontdekken, maar die er nooit wilde in toestemmen zich overwonnen te verklaren. Het is dan ook aan Pouchet dat de wetenschap te danken heeft dat Pasteur een der schoonste en eenvoudigste ontdekkingen deed, namelijk de ontwikkeling van de microben in ee- | |
[pagina 81]
| |
ne vloeistof waarin nu geen organische stof aanwezig was, die uitsluitend was samengesteld uit water, suiker, wijnsteenzuurammoniak, gistasch en krijt, waarin dus de omzetting van organische stof, uit planten of dieren getrokken, in levende wezens was uitgesloten. Door de wetenschappelijke overwinning van Louis Pasteur zijn nieuwe begrippen in de wetenschap, en aldus in de menschelijke beschaving gedrongen, voor zoover die beschaving de vredelievende oplossing bedoelt, buiten de oneerlijke denkbeelden van winstbejag, zelfzucht en oorlog. Die begrippen zijn eenvoudig en tevens hoog: de ontsmetting en de asepsie, de strijd tegen de schadelijke microben, de vermindering van de menschenziekten, de verhooging van het menschelijk geluk, eene nieuwe wetenschap: de microbiologie. Drie geleerden verdienen hier met eerbied genoemd te worden; zij hebben door middel van de proefneming gestreden; de proef blijft, de theorie verandert. De proefneming van Antoni van Leeuwenhoek, van Lazaro Spallanzani, van Louis Pasteur zijn blijvende gebouwen van den menschelijken geest, gebouwen welke geen enkele veroveraar met zijne kanonnen zal kunnen omverwerpen en vernietigen, noch in schutschroot omzetten om het bloed van onschuldigen te vergieten.
Prof. Dr A.J.J. VANDEVELDE. |
|