De Vlaamsche Gids. Jaargang 11
(1922-1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
In Oorlogsnood.
| |
[pagina 28]
| |
Een bericht komt - vanwaar? Hangt het in de lucht, is 't een verzinsel - dat de Duitschers in Frankrijk achteruitgedreven zijn. Altijd zeker is het, dat verleden nacht, tusschen twee en vier uur, groote drukte heerschte in mijn buurt. Paarden werden rechtover uit een stal gehaald; plompe, afzonderlijke stappen weerklonken op de straatsteenen; stemmen spraken in vreemde geluiden elkander aan en op den Boulevard of den Steenweg, het was niet goed te onderscheiden, trokken vele, o zoovele voeten, op in klinkenden marsch. De leergangen der Hoogeschool moesten den Dinsdag 20 beginnen. Er is geen spraak meer van; de lokalen liggen vol soldaten. Het laatste ‘kanongedreun’, dat zoo aangrijpend tot hier overwaaide, uit de richting van het Zuid-Westen, was dat van bruggenspringen en bombardement. Ik vermoedde wel, dat het kwam van Nevele en Landegem, waar verwanten wonen van mij. Te Nevele was nagenoeg heel de bevolking gevlucht. Engelsche soldaten legerden in het dorp. De mare kwam, dat de Duitschers in aantocht waren. De Engelschen waanden, dat het enkel eene patroelje gold en vertrouwden in overmacht te wezen. Ze stonden op de marktplaats en openden het vuur, na de brug over de vaart van Schipdonck te hebben opgeblazen. De vijand antwoordde, gebruik makend van mitrailleuzen. De Engelschen moesten zwichten voor de overmacht en namen de wijk. Op korten tijd was de brug hersteld en een groote afdeeling van het leger nam bezit van het dorp. De boden der fabriek B.L., met vrouwen en kinderen uit de buurt, zaten verstopt in den kelder, sidderend onder het gedonder boven hun hoofden. Eensklaps zegt de oude meid, die aldaar 47 jaar haar meesters dient, en het werkmanskruis voor trouw en plichtbesef bezit: ‘Och Heere, mijn kiekens! Ze hebben nog geen eten gehad!’ Zij worstelt zich los uit de haar tegenhoudende handen: ‘Wat gaat ge doen, Julie, den dood tegemoet loopen! Blijf, blijf, dwaashoofd!’ Maar onder een regen van shrapnells ijlt ze voort, de trap op, de achterdeur uit en komt behouden, buiten adem, in den beschuttenden kelder terug. | |
[pagina 29]
| |
Donderdag, 5 november 1914.De Duitschers nemen bezit van het Feestpaleis. Een mijner vriendinnen, die na eene beroerte sedert acht jaren lam te bed ligt, heeft ook een krijgslogé gehad. Hij vertrok heden. En zij vertelt er gaarne van: het is iets belangrijks in haar eentonig leven geweest en zij is zulk een optimiste, dat ze alles in rozenkleur ziet. Ze bewoont een groot huis met twee meiden en een geestelijke verpleegster. Een hoog personaadje met adellijken titel, en wiens naam met ‘von’ begint, logeerde er. De deur moest 's nachts open blijven; twee schildwachten stonden er naast en nog een drietal rondom de auto, die er ook bleef. Daarin lagen kleederen en reisbenoodigdheden en zat er een klein, snoezig hondje in een sierlijk hokje. Die generaal was heel beleefd, heel dankbaar, scheen verrukt over het gastvrij onthaal en mevrouw lag verrukt, omdat het ontbijt, dat hij er verorberde, en dat zoo lekker was, hem heerlijk smaakte, te oordeelen naar zijn ruim verbruik. Geregeld ging hij de lamme goeden morgen wenschen, boog tot op den grond bij het binnentreden, deed eenige klinkende stappen tot in het midden der kamer, sloeg nog eens aan en groette een derde maal, bij de sponde, waar hij hare hand kuste. Herhaaldelijk sprak hij - naar ze giste - zijn spijt uit niets dan de Duitsche taal te kennen om zich behoorlijk te doen verstaan en de oude mevrouw knikte en keek hem lief glimlachend aan. Bij het definitief afscheid stak hij de kamenier drinkgeld toe; maar ze schudde aarzelend het hoofd, met een beweging als om hare hand achter den rug te steken: ‘Braaf’, zei hij, borg de fooi dadelijk in zijn zak en stapte in de auto. | |
[pagina 30]
| |
zaam te praten. Het was avond. Plotseling wordt de deur opengerukt en een boerenjongen stormt binnen, heel ontdaan. ‘De Engelschen zijn daar’, en hij duidt een richting aan. In een oogwenk zijn de zittenden op, met de gereede wapens in de handen en rennen vooruit. Pikdonker is de avond. Zij hooren stappen naderen: ‘Daar is de vijand!’ Ze schieten. Noodkreten weergalmen en het komt uit, dat ze op hun eigen troepen hebben gevuurd. Verwoed loopen allen naar het dorp en in de herberg terug: ‘Hier is verraad gepleegd. Waar woont de burgemeester, waar wonen de gemeenteraadsleden?’ - ‘De Burgemeester is dood en er is nog geen plaatsvervanger’. De secretaris wordt met enkele overheden gehaald, waaronder een vermaard fietsrijder, overwinnaar in vele wedrennen. Ze worden beschuldigd het valsch nieuws aan den aanbrenger te hebben ingefluisterd en enkelen worden gefusiljeerd. De cyclist weet te ontsnappen en vindt bescherming onderweg. Uit dezelfde streek wordt nog verteld: Een boer, die eens zijn akker beploegde, zag op het veld daarnaast een grooten put gegraven, Hij keek er in, zich zelven afvragend, waartoe hij dienen moest. Het antwoord liet zich niet lang verwachten. Een groote kar, omgeven door krijgslieden, komt aangerateld, houdt stil voor den put. Men roept hem toe dat hij op bevel van hoogerhand zijn arbeid moet staken en zijn landouw te verlaten heeft. De man is nieuwsgierig en sluw. Hij knikt van ja, en onbemerkt tergt hij zijn ploegpaard, dat steigert en dat hij te vergeefs schijnt te willen overmeesteren. Aldus wint hij tijd en stelt hij zich aan als gaf hij geen acht op hetgeen er gebeurt. De inhoud der kar wordt met een wip achteruit en een zwaren plons in den kuil uitgestort: het zijn lijken van soldaten... Uit den kuil klinkt plots noodgeschrei... Het duurt niet lang. Klompen aarde worden in de groeve gegooid met groote haast. De sterke spijkerzolen stampen ze vast, dicht en plat, en de ledige kar, met de grijze soldaten er naast, rijdt terug | |
[pagina 31]
| |
vanwaar ze kwam. - Is dat wel waar, of zijn het hersenschimmen van een boerenhoofd op hol?Ga naar voetnoot(1) In de Veldstraat, eene der oudste en drukste winkelstraten van de stad, zijn huizen afgebroken. Een houten beschot beschermt den toegang, in afwachting dat er nieuwe gebouwen verrijzen. Daar ook, houdt men staande, worden 's nachts soldaten ten grave gebracht. Het is geen zeldzaamheid, dat er op 't Groot Kerkhof buiten de voormalige Brugsche poort - het Geuzenhof genoemd, omdat de grond er niet is gewijd, - vijf, tien, zestien dooden des morgens in de schemering ter aarde worden besteld. | |
Donderdag, 12 november 1914.In de drie talen hangt een bekendmaking uitgeplakt, waarbij het verboden is vreemde dagbladen langs den openbaren weg te koop te bieden, alsook brieven af te geven, en dit op risico van zware straf. Tot dusverre wuifde de Belgische vlag naast de Duitsche op het Stadhuis. Deze laatste hangt er nog alleen. Op vele dorpen is voedsel te kort en wordt er niets meer gebakken dan roggebrood. Door bemiddeling van een bode - gevaarlijke ontvangst! - kreeg ik een brief van de vrienden, die te mijnent een maand verbleven (1 September - 1 October). Na veel moeilijkheden en voorspraak van hooger hand gelukte het hun Mechelen te bereiken. Hun huis - een merkwaardig huis, vermeld in den reisgids van Baedeker - staat nog recht, doch is onbewoonbaar: geen enkele ruit geheel. Een keldermond lag open, zoodat elk er binnen kon. De vloerkleeren waren met vet en olie besmeurd, potten en pannen stonden hier en daar, of lagen omgegooid, met overblijfsels van hetgeen er in was gekookt. Een groote schilderij droeg vijf gaten in het doek. Het zilveren gerief wras verdwenen, al | |
[pagina 32]
| |
de wijn uitgedronken en de flesschenscherven bedekten den grond. Geen brief, geen rekening die niet was ontplooid, alles ondereen op een hoop geworpen. Langs de twee kanten hunner woning lagen de huizen in puin. Rechtover, aan den anderen kant van de Dijle, alles afgebrand. Daar woonde hun getrouwde zoon; hij had een werkplaats voor kunstvoorwerpen in koper. Geen sporen waren er nog van vindbaar, noch van huisraad, noch van gereedschap, noch van grondstoffen evenmin - niets dan een gruis- en steenhoop. In het huis van hun schoonzoon, die ook, na de vlucht, met zijn familie in Gent verbleef, is men niet eens binnen geweest. | |
Woensdag, 25 november 1914.Sedert een achttal dagen logeerden twee soldaten ten huize van verwanten van mij. Op een morgen waren ze er toegekomen in gezelschap van een politiecommissaris der wijk en... een sterken paardenreuk. ‘Ons huis is klein; wij zijn niet jong meer, mijn man en ik, en hebben geen andere dienstboden dan een kleine meid.’ ‘Om 't even’, klonk het norsch van den stadsbeambte. Hij ging boven zien of er plaats was. ‘Gij zult vier mannen krijgen’, verklaarde hij, de trap afhollend. ‘Vier! Neen, dat kan onmogelijk!’ Twee krijgers, met een gevulden linnen zak op den rug, stonden zwijgend te wachten. Hij bedacht zich een oogenblik en dan: ‘Inderdaad; welnu, twee, deze twee, een in 't bed, de andere kan ergens in een hoek of kant slapen’. ‘Neen’, zei de vrouw, ‘hij krijgt een stroozak op den grond’. ‘Braaf’, zei de oudste soldaat, een groote, kolossaal dikke man, met een vriendelijk gelaat, die alles goed scheen verstaan te hebben. | |
[pagina 33]
| |
En ze werden ingekwartierd. Mijne verwante spreekt uitstekend Duitsch, wat hen later te verheugen en te verwonderen scheen. Ze vertelden hun geval: de dikke was een landbouwer met groot gebruik. Hij hield twintig paarden, had een jongen van 13 en een meisje van 15 jaar. Hij woonde in de omstreken van Posen en maakte deel uit van den Landsturm. Op weg naar België had hij onverwachts, uren ver van zijn huis, eensklaps zijn vader en een nog bij dezen inwonende dochter naast een dorenstruik op den hoek van een landweg zien staan. Zij wisten waar zijn afdeeling voorbij moest trekken en wilden hem vaarwel zeggen. Dat was een blijdschap geweest! De jongere was van Wilhelmshafen, klein en fijn. ‘Wat wilt gij eten en om welk uur?’ ‘Om 't even, alles wat gij ons voorzet!’ Zij stelden zich heel beleefd en bescheiden aan. - Hun Duitsch was niet literarisch: ze zeiden ‘Keue’ voor ‘Kühe’ en verwarden ‘mir’ met ‘mich’. ‘Dezen nacht komen wij niet slapen’, berichtten zij. ‘In het slachthuis’, dat was dicht bij hun tijdelijk verblijf, tot stalling ingericht, ‘staan honderd veertig paarden. Wij moeten er bij waken en ze verzorgen’. ‘Reeds in den strijd geweest?’ ‘Neen, nog niet, misschien moeten we in 't geheel niet’, hoopte degene van den Landsturm. In den vroegen morgen kwamen ze terug en zaten aan het ontbijt. De kolos was bloedrood, zijn schouders schokten, zijn gebit klapperde, het mes beefde in zijne hand. Medelijdend keek zijn kameraad hem aan. ‘Man, ge zijt ziek’, zei mijn nicht. ‘Ge moet naar bed en een dokter doen halen’. ‘Zoo gaat het niet’, zei hij met sidderende lippen, ‘ik moet naar den kwartiermeester om oorlof daartoe te vragen’. ‘Ga gij’, zei de dame aan den andere. Maar hij schudde het hoofd. ‘Neen, neen’, weigerde deze. ‘Waarom niet?’? ‘De tucht verbiedt het, tucht is gebod’. | |
[pagina 34]
| |
‘Gaat die mensch longontsteking krijgen, moet hij, bevend van de koude koorts, zelfs in dit slecht weer - want het was vinnig koud - buiten loopen?’ Ja, hij moest. Hij ging. Hij keerde weder. Hij mocht te bed gaan. Een dokter zou komen zien. Met vijf wollen dekens op zich, bij een kachel, die rood gloeide, huiverde hij nog. Hij kreeg warm drinken, wat hem scheen te verkwikken. ‘Ik ben hier goed’, dankte hij. ‘Ge zoudt nog beter wezen in uw huis, in uw land, bij uwe vrouw en kinderen’, zei zijn verpleegster. ‘Ja, gewis, maar nood dwingt. De Keizer is vredelievend. Engeland, de Engelschen zijn het, die ons al die onheilen berokkenen’. De dame had geen lust om met den kranke over de verantwoordelijkheid van den krijg een twist aan te gaan. Ze zweeg. Dat gaf hem moed om meer en meer in zijn koortsigen toestand op de Engelschen uit te vallen: ‘Kon ik er maar een in handen krijgen, soldaat of geen soldaat, ik zou hem worgen zonder genade’. Toen hield ze het niet meer uit: ‘Vergeet niet, dat Engeland onze bondgenoot is. Ge komt hier onze steden en dorpen vernielen, onze zonen vermoorden, onze bevolking van alles berooven. Hoe zoudt ge 't vinden, moest ik wraak uitoefenen over u?’ Hij schudde het hoofd in nadenken. ‘Ja’, zei hij, ‘persoonlijk hebben wij geen schuld aan dat alles, blind gehoorzamen wij’. ‘En vindt ge die slavernij goed?’ ‘Wij behooren aan den Keizer’, zei hij. Zulk een geestesrichting! De koorts hield aan en toch, elken morgen, zonder klagen, stond hij op om zich aan den kwartiermeester te gaan toonen. Toen kwam gisteren ineens 't bevel, dat zijn groep 's anderen daags in de vroegte opmarcheeren moest. ‘Ge kunt niet’, zei de gastvrouw, ‘vraag een certificaat, dat het u onmogelijk is’. ‘Geen questie van’, was zijn antwoord. ‘Disciplien!’ En 's morgens stond hij daar met den gepinden helm op het hoofd, het geweer op den schouder, den dolk in de schee- | |
[pagina 35]
| |
de, de patroontasschen in den gordel, de met leder beslagen broek aan, vlug ademhalend, met koortsvuur in het oog. Heel de smalle gang was vol met hun wapenrusting. Een sterke stallucht hing in heel het huis. Met dank vertrokken ze, in een sneeuwstorm. De gastvrouw keek hen na: de eene groot en zwaar, thans wankelend door ondermijnde lichaamskracht, de andere klein en lenig, allebei vol stoïcijnschen wil, wars van eigenliefde en zelfbehoud, 't noodlot tartend in hun opvatting van plichtbesef. Die mannen gingen dooden, verminken, brand stichten; ze had ze moeten verfoeien, verwenschen, en wat lag er in haar hart? Onwillekeurig, innig medelijden en verfoeiing van haar zelve, omdat ze medelijden had... Ik heb ze hooren vertrekken dezen morgen, voordat het Oosten grauwde, in een hoefgetrappel van paarden en een ruw aanhoudend gedruisch van spijkerhielen; het leek op den gezamenlijken vlerkenslag van een fantastisch vogelenheer, den hemelkoepel doorzwevend, veel meer dan een opstijgend gerucht. De natuur heeft niet allen tot helden in de wieg gelegd: er zijn er bij wie het menschelijk-persoonlijke schreeuwend zijn levensrecht eischt en wee dezen in oorlogstijd! Bij een ander familielid van mij waren twee soldaten besteed: de een is een man van de Landwehr, op leeftijd reeds, de ander een kind van zestien jaar, in een te wijd krijgerspak, natuurlijk een vrijwilliger. ‘Waarom hebt gij dienst genomen, gij die nog zoo jong zijt?’ vroeg de gastheer, smartelijk bewogen bij 't aanschouwen van dat baardeloos aangezichtje. ‘Omdat mijn oudere kameraden het allen deden’, zei het knaapje. ‘Wij verdedigen ons Vaderland en den troon van onzen Keizer’, en zijn oogjes vonkten van geestdrift en van moed. Dagelijks sprak hij zijn ongeduld uit om naar het front te gaan en heldendaden te plegen, en gisteren werd zijn wensch vervuld: ‘Morgen, 24 dezer, om 5 uur oprukken’, luidde het oproepingsbevel. ‘Blij?’ vroeg men hem belangstellend. ‘Ja’, antwoordde hij. Het was alsof het papiertje beefde in zijn vingertjes. Hij at dien avond niet, zat stil voor zich | |
[pagina 36]
| |
uit te staren, verstrooid, afgetrokken, zijn opgewektheid geheel kwijt. Hij huiverde. ‘'t Is van de kou’, zei hij, toen hij bij 't slapengaan de toegestoken handen ten afscheid drukte. ‘Bang ben ik niet’, verzekerde hij. Maar meer dan een der huisgenooten ontwaakte in den nacht op een ongewoon gerucht. Het was een schreien, onbedaarlijk schreien van den kleine, onsusbaar, doof voor den troost en de bemoediging, waarmede zijn kameraad van de Landwehr hem liefderijk toesprak. Op denzelfden avond, 24 dezer, zag een ondercommissaris van politie nog licht door den waaier van een herberg in een afgelegen straatje: om tien uur, Duitsche tijd, moesten al de simpele soldaten in de kazerne of hun logement zijn. Dit bevel wordt vaak overtreden en de plaatselijke gerechtsdienaars zijn daardoor wel eens in verlegenheid gebracht: keuze tusschen ambtsplicht, ontzag voor het misnoegen der overtreders. De beambte, die niet gaarne vijandschap verwekte, aarzelde een wijle; toen trad hij in het open portaal en luisterde. Hij hoorde eerst niets, toen stil spreken. Zachtjes, heel zachtjes ontsloot hij de toegangsdeur tot de gelagzaal en keek door het kiertje. Een man, de waard, zat zich te warmen, de zeker uitdoovende kachel schier tusschen de knieën insluitend; een jong soldaat zat bij de tafel; een vrouw met een verlept aangezicht stond naast hem. ‘Geef ze mij’, hoorde de ondercommissaris hem tot haar zeggen op gedempten, klankloozen toon. ‘Ik mag niet, ik mag niet’, antwoordde de vrouw hoofdschuddend, met een spijtige uitdrukking om den mond. ‘Ik moet ze hebben’, herhaalde hij zijn verzoek, ‘geef ze mij, om Godswil’, en smeekend was zijn stille stem. De vrouw scheen te aarzelen, terwijl een mooi, jeugdig gelaat haar aankeek, met angstvolle hoop in den blik. Toen nam de man het woord: ‘Wij mogen niet, we zouden het te duur bekoopen’, zei hij beslist. ‘Ge hebt mij gezegd, gisteren, toen ik hier met mijne ka- | |
[pagina 37]
| |
meraden zat, dat ge ook een zoon in 't leger hebt, dat gaf mij moed om mij tot u te wenden’. ‘Gaarne, jongen, gaarne’, zei de vrouw meewarig, ‘zouden wij het doen, indien we durfden’. ‘Niemand zal het weten, de nacht is donker, in burgerskleeren herkent men mij niet, zelfs bij hellen dag. Ik zal de eenzaamste wegen zoeken, langs hagen en kanten sluipen en, word ik gepakt, wie zal vermoeden dat het de kleeren van uw jongen zijn, die ik draag? Ik ben niet arm, ik zal 't u duur betalen’. ‘Neen, neen’. Toen begon de soldaat te snikken; tranen rolden langs zijne wangen: ‘Ik moet morgen naar mijn dood. Ik wil niet sterven’, zei hij in overstelping van wee. ‘Zijt ge getrouwd?’ ‘Neen, ik begin nog maar te leven, vier en twintig jaar’, sprak hij met een laatsten glimp van hoop. ‘Is er een meisje dat ge gaarne ziet in uw vaderland? Is het om harentwille?’ ‘Neen’, herhaalde hij. ‘Hebt ge nog uw ouders?’ ‘Ja, allebei. Geef mij die kleeren’, bad hij halsstarrig. ‘Wij kunnen niet, arme jongen’, zuchtte de vrouw. ‘Ik wil niet sterven’, verklaarde hij, ‘ik wil leven en gelukkig zijn; ik ben jong en gezond, ik wil in de aarde niet gestoken worden!’ En hij jammerde met ingehouden kreten van smart. De gerechtsdienaar trad binnen; de soldaat schrok op. ‘Kom, jonge man, kom met mij mede’. Hij kon het nauwelijks van aandoening uitbrengen. ‘Ga morgen naar het leger, doe als uw kameraden...’ Zijn stem verkropte. De soldaat stond op en in het halve duister van de slecht verlichte steeg volgde hij zijn gebieder sprakeloos naar de kazerne. | |
[pagina 38]
| |
Vrijdag, 4 december 1914.Te Ans was een trein niet Duitsche soldaten ontriggeld. In gezelschap lachte een Gentsche juffrouw der hooge burgerij er lustig over. Het werd geweten. Ze werd ontboden op de Commandantur, onderhoord, en bleef gedurende eenige uren gevangen. Toen werd ze losgelaten. De invrijheidstelling, luidens haar verslag, gebeurde niet omdat de zaak van geen belang, maar omdat haar schuld niet klaar genoeg bewezen was. Een rijke boer, wonende op een groote pachthoeve te Cruishautem, kreeg ook officieren en soldaten te logeeren. In het begin boezemden ze, vooral aan de vrouw en de dochters, wantrouwen in. Doch uit ontzag werden ze voorkomend behandeld. Allengs veranderde de vrees in een soort van sympathie. De soldaten waren onberispelijk in hun gedrag en de officieren bezaten de gave der beminnelijkheid in hooge mate. Ze waren bescheiden in hun eischen en hadden die kiesche hoffelijkheid, welke voorname beschaving medebrengt. Telkens de huisgenooten van hen spraken was het met lof: ‘Alles wat men de Duitschers ten laste legt is onwaar, beleefder en innemender lieden bestaan er niet’. Van hun kant bleven de bezetters niet te kort in voorkomendheid: de pachter en de dochters moesten met hen aan den disch zitten en wederzijdsche sympathie werd ten overvloede uitgedrukt. Aldus kwam, na weken verblijf, de dag van het vertrek naar het front: ‘Gute Leute, schonen, schonen’, werd er op de ingangsdeur der hoeve aangeplakt. En nu trad de hoogste in graad der officieren op den boer toe en sprak: ‘Span de sjees in!’ ‘Waarom?’ vroeg de verwonderde man. ‘Omdat ge mede moet’, tot hiertoe nog vriendelijk gezegd. ‘Verklaar mij dan toch om welke reden?’ De vroeger gehoorde geschiedenissen van willekeurige opeisching ontwaakten vaag-beangstigend in zijn brein. De vrouwen begonnen te beven. ‘Gehoorzaam!’ zei de officier kortaf op gansch veranderden toon van barschheid, en hij trok een revolver uit. Het bloed steeg den stuggen pachter naar het aangezicht | |
[pagina 39]
| |
en den hals. Driest bood hij het hoofd aan den terger, stout door verontwaardiging. ‘Ik doe het niet, ik span niet in zonder te weten waarom, ik ga niet mee, ik ben ten mijnent en ik blijf er’. ‘Dat zullen wij zien’, sprak de gebieder, ‘ik tel tot drie, bedenk u goed, blijft ge weigeren, zoo is het gedaan met u’. Hij richtte de draaipistool naar de borst van den boer, die doodsbleek thans, doch steeds koppig voor hem stond en hij wachtte een wijle. Hij scheen zelf te aarzelen tegenover zooveel onwrikbaarheid; toen zei hij: ‘Een, twee!’ en draaide weer. De knechts hadden staan kijken en luisteren, wat verder aan een staldeur. De jongste, nog niet gansch volwassen, wat de landbouwers een ‘dubbelen koeier’ noemen, sprong vooruit. ‘Laat af!’ zei hij aan den officier, en tot zijn meester gewend: ‘Baas, ik ben niet schuw, ik zal inspannen en meetrekken’. De officier, zijn zedelijke nederlaag verheimelijkend en ook waarschijnlijk zelf vervaard opziende tegen het uitvoeren van zijn roekelooze bedreiging, liet het wapen zakken en hij stelde zich aan als zeer in zijn schik met het voorstel. Dat er geen afscheidsgroeten en handdrukken meer gewisseld werden spreekt van zelf. En allen vertrokken, nageoogd door de ontstelde landbouwers. De menner moest voor de gelederen rijden... Diep bekommerd over het lot van den jongen redder, wachtten ze op de hoeve heel den dag en den slapeloozen nacht, hopend en vreezend! Eindelijk daagde hij op. - Welk een gejubel! Welke welkomstgroeten! En hij verhaalde het volgende: Uren ver gebeurde er niets, maar op zekeren weg begon het uit onzichtbare hoeken kogels op den stoet te regenen. Dit was zijn redding: met levensgevaar sprong hij uit het langs alle kanten zwenkend rijtuig, vluchtte achter een elskant, verschool zich in de droge slooten en bracht den nacht door achter een houtmijt. | |
[pagina 40]
| |
Woensdag, 9 december 1914.Om de veertien dagen hadden wij 'n kransje van vijf dames, om kaart te spelen. Gedurende twee maanden lag dat nu stil, uit oorzaak van den oorlog. In het begin zou het een soort van schande zijn geweest met de kaart te spelen; van lieverlede veranderde dat: men zoekt verstrooiing als een heilmiddel tegen het bittere van den tijd. Het is mij zelfs gebeurd aan te zitten met een vader, vermagerd, verouderd, vergrijsd, wiens zoon kort te voren gesneuveld was, en die de kaarten voor een oogenblik neerlegde om zijn oogen af te wrijven. - Het werd hernomen op mijn initiatief, het zou een uitspanning en verademing wezen... Maar wat is er van ons genot geworden! Zoodra vereenigd, vertelt elk wat ze weet en wat de aanhoorsters allen weten en in de veroorloofde kranten gelezen hebben, soms, doch zelden, iets nieuws. Allen praten wij ondereen, onachtzaam of geluisterd wordt of niet: de euveldaden van 't leger worden opgesomd, de ingekwartierde soldaten geprezen of misprezen, eigenaardigheden van hun doenwijze vermeld. Eindelijk stel ik voor aan het spel te gaan, aangezien wij toch met dat doel vereenigd zijn. De fiches worden geteld, een kaart door elk getrokken: de hoogste deelt. Steeds gaat het gesprek voort onder het opnemen en rangschikken. ‘Hoelang zal de strijd nog duren?’ vraagt er eene. Iedere dame heeft een eigen meening uit te drukken. Ten laatste vraag ik met slecht verborgen ongeduld: ‘Wat wordt er gedaan?’ - ‘Een propositie’, zegt er eene, en begint weder over den oorlog. Dat duurt een poos. ‘Ik passeer’, zegt iemand. ‘Solo’, spreekt een derde. Een andere kijkt om door het raam. ‘Madame’, tegen de gastvrouw, ‘wie woont er nu in dat rood huis, hier rechtover?’ - ‘Ge weet, dat daar een Duitsch ingekwartierd majoor gestorven is; hij is niet lang ziek geweest...’ - ‘Ja, maar ik meen, wie woont er nu?’ - ‘Ik ken de menschen maar van aanzien’. Opnieuw komt de oorlog aan de beurt. Nogmaals vraag ik: ‘Dames, willen wij bij ons spel zijn?’ Ja. Allen zijn het eens en eene vraagt levendig: ‘Wat wordt er gedaan?’ Een paar | |
[pagina 41]
| |
schudden het hoofd; een dame zegt: ‘Ik geloof, dat iemand miserie gaat’. Wel wel, wat is het lastig aldus met de kaarten in de hand te zitten!... Dat duurt alzoo een drietal uren, waartusschen soms een ronde wordt uitgespeeld. Gevolg: zenuwoverprikkeling. Slapelooze nacht. De geesten zijn elders, 't is niemands schuld. Gisteren nam ik de tram naar 't Klein Begijnhof, uitgenoodigd op zuik een kaartpartij. Zoodra de zware poort met den ijzerslag van de klink achter mij was toegevallen, trof de vreedzame stilte, na het tramverkeer, het autotrompen, het vervoer van daverend krijgsgeschut. O, die witte lage muurtjes met de groene poortjes, de hooghangende slingers der bellen, de getraliede kijkgaten, de namen daarboven, want elk huis en elk convent draagt den naam van een heilige; de nette huizen daarachter, in rooden baksteen geschilderd, met de zuiver blank geverfde aangestreken voegen! Hoe treffend eigenaardig, hoewel zoo vaak reeds gezien! Ook het groote grasplein, zoo innig groen, de kale, hooge boomen er om heen en ginds de ruime kerk! Ik bel aan den beroesten slinger, waar op een plaatje op de poort te lezen staat: ‘Huis van den Heiligen Augustinus’; maar het huis staat dieper in den tuin, in rooden baksteen, met een trapgeveltje en de dagteekening 1678. Ik hoor stappen op het overdekt open gangetje, dat naar het ingangspoortje leidt: het plankje wordt weggeschoven en achter het getralied kijkgat verschijnt een blozend, blijmoedig begijntjesgezicht, dat mij toelacht. De deur wordt ontsloten. ‘Welgekomen’, zegt de mond. Men weet, dat vele begijntjes niet rijk zijn en van hun handenarbeid moeten leven, of bij rijkeren in het hof huiswerk doen. Ze moeten echter in het convent, waartoe ze behooren, den nacht doorbrengen. Sedert eenigen tijd mogen zij ook zieken gaan oppassen, wat vroeger slechts bij verwanten veroorloofd was. - Deze begijn deed hier dienst als een soort van half meid, half gezelschapsjuffrouw, bij een alleenwonende ongehuwde vriendin van mij. Dra waren de overige genoodigden - alle dames - daar, en wij zaten aan het kaartspel. Er werd weder van den krijg gesproken. Ik liet ze doen en keek naar de vensterbanken met | |
[pagina 42]
| |
bloeiende arums, die de feestelijke gele kaars uit hun hagelblanken kelk opstaken, en de plantjes, die in groene weelderigheid hun genoegen uitten; naar de eikenkasten in fijn snijwerk, vol sierporselein; naar de gekalkte witte wanden, waarop, volgens het reglement van 't Hof, geen behangsel mag voorkomen, maar waarop lijsten met houtsneden hingen. Wat was dat open houtvuur warm en geurig zelfs... en ik vergat misnoegd te zijn over het ontijdig gepraat; een eindelooze vrede daalde van alles uit op het gemoed, in die omgeving, door geen klank van buitenhuis gestoord. Enkel bad ik: ‘Dames, laten wij aan ons spel zijn?’ En... o wonder! Het gelukte ditmaal. Weldra neigde de dag ten einde; in de hoeken werd het donker, met veronduidelijking der meubelvormen; de kaarten waren niet goed meer te onderscheiden en de gesprekken zelve lagen bijna stil. Toen trad geruischloos het begijntje binnen en eensklaps was er licht uit de groote, hoogstaande lamp op de spijstafel in het midden der zaal. Het was als een bode van hoop en heil, van zonneschijn na somber wolkengrauw. En toen wij neerzaten bij de geurige koffie en al het lekkers, zoo warm en zoo gezellig en vriendschappelijk, toen verzwond voor een pooze het akelige van het tegenwoordige en de toekomst... Het begijntje diende en zat niet mede aan; maar het bleek wel, dat de geestelijke pij in hare schatting het verschil der standen uitwischte, want op 't einde van het maal - met de koffiekan in de hand - mengde zij zich in het gesprek en zij deelde hare ondervindingen van de bezetting mede. Onlangs was ze voor eenige dagen buiten, bij een getrouwde zuster en haar zwager geweest. Dezen woonden op een groote pachthoeve. Honderd soldaten, door officieren geleid, waren daar op een namiddag binnengekomen: logement moesten ze hebben, de soldaten in de schuur, de officieren elk in een kamer, elk in een bed. Weerstand of tegenspraak was onmogelijk. Zij hadden een vet zwijn uit een kot gehaald, het geslacht en vuur gemaakt om het te zengen, vlak voor de deur, het vleesch gebraden en gegeten, terwijl een groote soepketel met | |
[pagina 43]
| |
den smeerkoek in op ijzeren branders te zieden stond. Het vet kookte bestendig over, den drempel bevlekkend en de vlammen sloegen benauwelijk hoog op: ‘Indien ons huis eens afbrandde!’ - De officieren zouden in hun kamers gaan - de soldaten waren in de schuur. ‘Ge moet allen naar bed’, zeiden ze, ‘slapen moet ge’, op vriendelijken toon. - ‘Neen, neen, wij zullen wel opblijven’. - ‘Niet opblijven, slapen gaan!’ Nu klonk het als een bevel. En zij gehoorzaamden in schijn, want zij hadden hun eigen bedden moeten afstaan en evenals de boden moesten ze in de nog uit vroeger tijd zoogenaamde weefkamer, op stoelen zitten, heel den nacht. En ze zei ook met vrome uitdrukking van vertrouwen, dat heden zooveel gebeden was in 't Hof; ook vesper, lof en rozenkrans was er geweest, om Onze Lieve Vrouw te smeeken hare oogen van barmhartigheid te openen, zij die alles vermag bij haren goddelijken zoon, en om de rampen, die ons teisterden, af te wenden. Eertijds werd het klein Begijnhof 's winters om 8 uur gesloten. Dit gold voor de wereldlijke vrouwen welke er een huis of een kamer bewonen; want des avonds mogen geen begijnen op straat te zien zijn, en om in den dag voor de kleinste boodschap in de stad te gaan, moeten ze oorlof vragen aan de overste van hun convent. Sedert de bezetting is het sluitensuur vervroegd, tot groote hindernis der wereldlijke bevoorrechten, welke nu om 7 uur binnen hoeven te zijn. Daar geene van ons plan had om in het Begijnhof te vernachten, repten wij ons om aan die voorschriften niet te kort te blijven. Kwart voor zeven traden wij - met een waskaars behoorlijk voorgelicht door 't begijntje - over het gaanpaadje en werd het poortje voor ons ontsloten en onverwijld weder dichtgedaan. Wij schrikten letterlijk: wat was dat, waar stonden wij? Waren wij alle vier met blindheid geslagen, kwamen wij verraderlijk terecht in een onderaardsche spelonk, tot straffe onzer zonden? Hoe hier den weg te vinden? Instinktmatig zochten wij elkanders arm vast te grijpen, en nu schoot het mij te binnen, dat gedurende den namiddag verteld was, dat uit spaarzaamheid geen licht in 't Hof meer aangestoken | |
[pagina 44]
| |
werd, en dat het begijntje haar geleide voorgesteld had, wat ondoordacht, beleefd, als volkomen overbodig was afgeslagen, als een kinderachtig aanbod van harentwege. Links waren muurtjes en deurtjes, dat wisten wij. Rechts lag-er een kleine, bochtige zode met prikdraad af gespannen, waar, als zijnde een weinig bezocht verloren hoekje, wel eens linnen te bleeken lag. Daar dicht naast treden was gevaarlijk voor de kleederen; aan de poortjes staken schrappers uit, dat ook wisten of dat vermoedden wij; dus, in 't midden blijven. Elkander vasthoudend, traden wij door het diepe duister over de scherpe straat-steenen, waarvan het Begijnhof de specialiteit schijnt te hebben, moedig doch traag, vooruit. ‘Wij moeten inslaan’. - ‘Neen, we zijn er nog niet’. - ‘Heel zeker zijn wij er, kijk, dat nog zwarter is wel de ingang van het smalle steegje’. - ‘Mij dunkt dat ik de daken tegen den hemel zie afsteken’. - Is dat niet een star, die ginder pinkt?’ - ‘Ja, maar ze verdwijnt al’. - ‘Zeker achter lage wolken’. - En eens door 't steegje gesukkeld, kwamen wij op het aardepad langs het groote grasplein. Het was er toch eenigszins helderder, of begonnen onze oogen aan de duisternis gewoon te worden? Dat groot zwart gevaarte, links, moest de kerk wezen; waren dat de vorsten der huizen, die als inktstrepen op het luchtgrauw afstaken? Hoor, de ruisching in de naakte takken boven onze hoofden, dat zal wel in de hooge boomen zijn. Een machtige indruk van verlatenheid, eerder een behagelijk spel der fantazij dan een werkelijke vrees, ontstond. Zoo iets was heel interessant, waar er op zulk een betrekkelijk korten weg, en voor ons gevieren, geen gevaar kon wezen; maar was die veelgeprezen waarborg van algeheele zekerheid voor de bewoonsters zelven wel zoo groot als werd beweerd; stonden zij, die er vrij van gevaar meenden te zijn, aan geen teleurstelling bloot?... Een gruwen voor het nachtelijk verblijf aldaar maakte zich van ons meester en werd beurtelings besproken: ‘Er zijn geen beschuttingsblinden achter die ramen’. - ‘De muurkens zijn zoo laag, licht te overklimmen’. - ‘De voorpoort staat altijd slechts op de klink; hoe dikwijls gebeurt het niet dat de portierster niet in haar hokje te zien is!...’ | |
[pagina 45]
| |
Bedenk eens, zoo een of meer boosdoeners in de schemering binnenslopen! Hoe gemakkelijk zich in 't een of 't ander hoekje of een inspronkje te verbergen tot laat in den nacht! Er is een waker, een die de begijnen op eigen kosten hebben aangesteld. Hij heeft een goed afgerichten hond mede en is gewapend... maar ook deze kunnen overrompeld worden. Wat zou hij kunnen doen in geval van nood, en indien hij aan een verren kant van het beluik - groot als een dorp - is? En zoo hij eens verraderlijk in het donker een steek kreeg? Nu zagen wij licht in de uitgangspoort, het roodachtig glimlichtje van een hanglantaarn, onmachtig om zelfs in een kleinen kring behoorlijk klaarte te verspreiden, en in dien zwakken schijn een haastige dame binnenkomen en als een schim ons voorbijschuiven. ‘De dame, die het deel van 't huis bewoont, waar wij vandaan komen, ik herken ze’, fluistert eene onzer. - ‘En moet dat mensch nu alleen dien akeligen weg afleggen? Het is om van te sidderen!’ De poort stond enkel op de klink. O, welk een gevoel van bevrijding, toen wij buiten waren: gas, trams, voetgangers, klompengekletter, menschenstemmen, zwaar krijgsgerij, om 't even wat, maar om Godswille geen uitsluiting meer van alle levensverkeer! Rechtover mij, in de tram, zat een oude, rosharige Duitscher met een wipneus en een plomp voorkomen; naast hem een heel jonge met een lief meisjesaangezicht, waarop nog geen haartje groeide en verder nog een soldaat, die voorzeker geen achttien jaar telde, allen gewapend met dolk, patronen-kokers aan den gordel en een geweer voor zich vastgehouden. Ze hadden veel pret en lachten schaterend onder het praten. Deftige heeren, stadgenooten, ook op de banken zittend, keken hen aan, roerloos in hun vernedering, met misprijzen in den blik... Wat moet er in zulke gemoederen omgaan van opstand en verontwaardiging, onder het bestendig dreigement van vrijheidsroof en den moreelen knoet van een buitenlandschen ruwen kerel en gewapende kleine jongens als deze hier! Een dreigement van vrijheidsroof niet alleen, maar een werkelijkheid reeds: gijzelaars zijn opgeroepen om elk beurtelings met groepen van tien, vier en twintig uren arrest te | |
[pagina 46]
| |
krijgen: schepenen, hoogleeraren, geestelijken, fabrikanten, consuls... | |
Donderdag, 10 december 1914.Allerlei praatjes zijn in omloop door de stad. Zoo wordt er beweerd, dat de Keizer hier is geweest, dat men hem heeft herkend achter het raam van zijn auto. Een ander nieuws was, dat de kroonprins hier in de ambulance van het voormalig postkantoor lag, gekwetst aan de beenen; anderen beweren dat hem de helft van 't aangezicht afgeschoten is, en dat hij aan de twee heelmeesters, die hem verzorgen, elk een millioen heeft beloofd, indien ze de zaak in orde kunnen brengen! Ook de Gentsche humor blijft niet ten achter: men vertelt dat de Keizer aan elken soldaat, hier verblijvend, een pijp heeft gezonden als toekomstig Kerstgeschenk, met de melding: ‘De tabak zult gij aan den IJzer wel krijgen’. Een soldaat stond aan de mess der onderofficieren op schildwacht. Een vijftal kleine straatbengels kwamen voorbij; een hunner, stouter dan de anderen, of den dappere willende uithangen, trad op hem toe, heel dicht, keek naar de koperen plaat op zijn gordel en las het motto: ‘Gott mit uns!’ ‘Na!’ tergde hij hem, ‘God met ons!’ Ge zult het gewaar worden, ge krijgt er van aan den IJzer!’ - De schildwacht deed als hoorde hij het niet en de jonge bende liep joelend en schaterend weg. Verleden Zondag zweefden bestendig vliegers over de stad: ‘Onraad’, voorspellen de schroomvalligen. Het gerucht loopt dat de bondgenooten omtrent Roeselare een ernstige nederlaag hebben geleden; dit is nog niet officieel bevestigd. Het kanon knalt zoo vervaarlijk in de verre verten; wie weet wat het beduidt aan gevaar! Het waait hard, misschien daardoor rollen de tonen zoo verontrustend aan en doen onwillekeurig de luisterenden sidderen... | |
[pagina 47]
| |
Waarom nog schrijven als alles misschien deze week verwoest zal wezen en ik zelve met zooveel anderen voor eeuwig heen? Is het omdat ik aan de hachelijke vooruitzichten toch geen geloof hecht? Is het omdat ik door de bevelen mijner natuur er onweerstaanbaar toe gedwongen word?
(Wordt voortgezet.) VIRGINIE LOVELING. |
|