| |
| |
| |
Historische Verbeelding
In Memoriam Patris
Jaar II der eene en ondeelbare Republiek. Derde decade van Floréal. Triomf der Jacobijnen, de revolutie: puriteinsch. Danton, Desmoulins, de Hébertisten gehalsrecht, ‘les gens de la haute main’: de meesters van 't uur.
Verdeelde Conventie. Heerschappij van clubs, comité's en commune: inquisitie, guillotine, terreur... granieten geweld.
Robespierre, l'Incorruptible, regeert. Blanke vlam. Het leven opgeofferd aan de Idee: rechte wil, koele geestdrift, beginsel-fanatisme.
Man van het stelsel; de republiek: 't geluk van Sparta, door haar grondwet den rooden draad van 't Rousseausch humanisme, de opstand: opstanding.
Oorlog buiten de grenzen: de ‘furia francese’ ontketend, Chouannerie, burgerkrijg, straatoproer, hongersnood te Parijs: doodendans.
Het land in duizend angsten: heimelijk royalisme, Girondijnsche gematigdheid, wassende reactie. Als een obsessie de vrees voor ‘la conjuration de l'étranger’, de émigré's bedrijvig, overal spionnen: ‘observateurs de l'esprit public’. Alles verdacht: menschen en god. ‘L'être suprême’ in de plaats. Cultus der rede.
Het leven heroïek in chaotischen tijd. De passies in vlam: uitersten, contrast, duel. Nood naast genot, woeker en spel nevens deugden in bloei.
De dagen: poëmen van liefde en haat, epen van zege en leed; de nachten vol somber geheim en tragiek.
Heilige waanzin. Gevleugelde woorden. Dronkene daden. Weeën van schepping, nieuwe tijd.
De roode hoofdstad rilt.
| |
| |
Mirakel der lente: sprookje in harde werkelijkheid.
Lazuren luchten, straten vol blonde vroolijkheid, een geur van jeugd en jasmijnen, weelden van licht en groen.
De menschen verjongd en getemd, de vreugde ontwaakt in een lied, de oogen der vrouwen: een lokkend geluk.
Boodschap van eindelijken vrede... Ontferming.
Parijs herstelt en glimlacht in haar zon-gewaad.
Burger André-Modeste Grétry, Inspecteur du Conservatoire, sluit de eiken voordeur van den boekwinkel, waarboven hij huist en groet zijn vrouw, die voor het opgeschoven raam te schilderen zit.
Hij drukt den zwarten steek met driekleurige kokarde op de grijze pruik en toeft een poos, de magere hand aan den koperen knop.
Als jonge wijn bedwelmt hem het voorjaar. Hij voelt zich nog zwak, met moeite hersteld van een bloedspuwing. Traag strompelt hij over de hobbelige keien naar de effen laan, de bevende vingers rond den ivoren appel van zijn ebbenhouten gaanstok.
De helle dag poeiert ros langs zijn tabakbruine slipjas en zilvert om den batisten jabot en de witzijden kousen.
Zoo, donker gekleed lijk het zijn jaren en kommer past, kuiert hij door de licht- en schaduwstraten der vergulde stad.
Gele zonneschijn vonkt in groene ruitjes, waarachter, op paars fluweel, historische prenten naar Greuze en Watteau naast licencieuse gravures liggen uitgestald. Een kunstige naald etste David's populaire ‘Mort de Marat’ in koper.
De wandelaar rilt. Door zijn ziek hoofd jaagt het snelle tampen van dolle noodklok, 'tzelfde angstig geluid, dat hem van de eerste revolutiedagen af al vervolgt en 's nachts wakker houdt.
Hij kijkt, om 't niet te hooren, de drukte rond hem aan...
Uit open ramen van getrapgevelde huizen waait een leutig lied; seringestruiken buigen hun schraal groen langs 't antieke poortje van den pratenden barbier, die onder houten luifel en in blond lommer een ongeduldigen klant inzeept. Tegen zijn deurpost aangeleund, bemijmert een bakker de goede, vervlogen jaren. De slager oogt van op zijn drempel de skelettige
| |
| |
huurkoetspaarden na en keurt het gespierd, Normandisch tweespan voor trage huifkarren, die voorraad voeren naar de armste wijken.
Een meisje hangt een houten kooitje buiten: de vogel fluit, een lenteonrust in het gele lijf. Achter gekalkte gevels leeft een verscheiden gerucht van drenzende kinderen, lachende vrouwen en doffen twist.
Aan 't open venster zit een kleermaker blauwe soldatenpakken te naaien: hij loert over ronde brilglazen naar den welgekleeden wandelaar en bromt een verwijt.
In doode straten sperren uitgedoofde braderijen hun zwarte muilen; winkeliers ontwaken uit gemijmer, als schaduw van zeldzame kijkers over de bestofte uitstallingen schuift; bij schoenmakers liggen zeep, suiker en kaarsen te koop.
Op 't stille, provinciale plein, achter oude kastanjelaars en arduinen pomp rijst de geschonden gevel eener gothische kerk op. Haar fijn torentje vlucht de lucht in: 't leege klokhuis gaapt.
Langs de lanen van 't openbaar park beweegt een kleurige drukte.
Jonge moeders in neteldoeken kleeren, een kanten halsdoek gekruist over de borst, den bestrikten ‘chapeau Primrose’ met fluweelen lint onder de kin, vullen de wegen met gratie en licht. Hun kinderen vangen houten ballen in driekleurige dopjes op of hollen over 't mager gazon, kraaiend, hun hoepels na. Op banken zitten pratende volksvrouwen met gazen, gepijpte ‘dormeuses’ te breien, en keuren de Grieksch gekleede dames, die in laag uitgesneden Psyché-japonnen, op sandalen voorttrippelen, hun modische bleekheid mat verguld onder den strooien Lisbeth-hoed. Oude heeren verlaten de drukkerij van burger Maret, waar 't nieuws van den dag hun in de ooren gefluisterd werd en zoeken verlaten terrassen op om rustig te overpeinzen.
Rond de speelhuizen sluipen lokkende hoeren, op hun hoede sedert Robespierre, le Vertueux, hun kroegen sloot. Eenige naderen 't eenzame hoekje, waar dandineerende ‘muscadins’ met gepoederde haarvlechten, fleschgroene kragen aan grijze rokken, en spannende, leeren broeken, knoestige stokken tusschen beringde vingeren zwaaien.
Burger Grétry zet zich bij de monumentale fontein neer.
| |
| |
Uit den bonten tuin stijgt de muziek van het blije leven op. De luchten hangen vol tierelierend gezang, de boomen weergalmen van guitig getjilp. Een lach fladdert rond, een liedje droomt, als verre zee hommelt 't gegons van verwarde stemmen.
Glimlachend staat de wandelaar op en kuiert langs kaden, waar de Seine den massieven trots van openbare gebouwen, gebroken, weerspiegelt. Aan de brug wemelt de mierende massa als op een kermis feestelijk dooreen. Dringende groepen dooraderen kleurig de grijze menigte. Op hooge, oranje wielen boort een cabriolet door den dichten drom. Een blanke hand schuift het damasten gordijntje op zij: in 't portier glimlacht burgeres Lefèvre, de volksgeliefde Dugazon, aan het ‘théâtre du peuple’ verbonden. Phrygische mutsen omzwaaien het ranke gespan. De schorre liedjeszanger herneemt zijn hekelend refrein: mannen met gore, opene hemden en wijven op klompen omringen hem, vloekend als schreeuwende kerels hun handkarren door de zangers duwen. Volksche vrouwen venten speelgoed en snuisterij, de ‘marchand de coco’ voert de zon op de klingelende torentjes van zijn koperen toestel rond, een vlugge snaak laveert door 't gedrang en smijt een pak bulletijns de wit-wemelende lucht in, hoog boven grijpende klauwen.
Aan de brugleuning verdringen zich aandachtige kinderen rondom een goedigen grijsaard, die houten marionetten bezielt.
Juist stoot Charlotte Corday een flitsend dolkje in 't hart van den volksvriend, als een luid: ‘A bas Marat!’ weerklinkt.
Ontsteltenis: gebalde vuisten, hooge twistwoorden, gehuil, vechtpartij. Twee blauwe gendarmes met gekruiste, witleeren banden over de borst snellen toe en sleuren den verdachten poesjenellenbaas mee.
Uit de herrie duikt een gele acrobaat op; hij ontrolt zijn verkleurd karpetje en staat, glanzend in 't licht, naar toeschouwers te wachten.
't Eerste applaus heeft malsch weerklonken, als plots uit dommelende verte een triomfante Marseillaise in stormpas komt aangerend en 't krielende plein verovert.
Het hart der massa trilt: luid gejuich stijgt uit de scharen
| |
| |
op. Vlammende geestdrift ontbrandt de lucht. Visioenen varen in een glorie van vlaggen en vuur voorbij.
Omringd door zijn twaalf roode lijfwachten, op de schouders van pootige mannen gedragen, nadert uit zon en zang, eenzaam boven het tierende volk, Robespierre, de Meester.
Mager, den grooten bril voor de bijzichtige, groene oogen, 't aristocratisch denkershoofd onder witte pruik, in zijn bonte, gestreepte kleedij, kijkt hij, de dunne smadende lippen opeen, koel het laaiend enthousiasme aan, soms omziend naar zijn grijzen, Deenschen dog.
Burger Grétry groet den fellen Jacobijn, die voortdobbert op een woelige zee van roode koppen.
Tampte geen nare doodklok door de sombere lucht? Sloeg niet een vloek van duizenden uit versche graven op?
De wandelaar stopt zich de ooren, ziet den terrorist verdwijnen in een apotheose van gezwaaide mutsen en bepeinst hoe die harde man verslingerd is op zijn muziek.
Tricolore vlaggen bedekken de voetstukken der neergehaalde beelden.
't Bedrijf van hamerende smeden en timmerlui ronkt op openbare pleinen: Parijs zorgt voor de blauwe legers, die de vrijheid brengen aan Europa. Een opstandig liedje rhythmeert den koortsigen arbeid.
In het arme St-Antoinekwartier krioelt een pittoresk volksleven door de sloppen en de stegen. Een rosse man leest het laatste legerbericht te midden van rookende zonnekloppers. Vrouwen hangen een veelkleurig linnen te drogen uit 't raam en dompelen hun lijf in den zonnigen dag.
Uit den blonden schemer der nauwe straten treedt Grétry in de klaterende klaarte, waar nog een paar brokkelende Bastille-puinen oprijzen uit eenzaamheid van gedempte grachten en geslechte muren.
Aan de wijkbakkerij wacht men geduldig de broodbedeeling af, een hand aan de koord om zijne plaats te behouden. 't Volk doodt den tragen tijd met jok en kout, pratend over 't verraad van Pitt en valsche, in Engeland gefabriceerde assignaten, opgeknoopte woekeraars, eetwaren-smokkel aan de barrières, 't laatste schouwburgsucces.
Een schuchtere ci-devant sluipt aan den overkant voorbij; de menschenslang spuwt spot en venijn.
| |
| |
Grijsaards ontcijferen de gerechtelijke uitspraken, die de ‘afficheur’ zooeven heeft aangeplakt; huisvrouwen klagen over den duren tijd of prijzen recepten aan; fluisterend laken twee burgers de dagelijksche moorden en, eenzaam te midden van alles en allen, beluistert een minnende meid, een bloem op de borst en de lente in 't hart, heur zingend geluk. Drie blauwe gardes staan er gemoedelijk bij te rooken, geleund op den loop hunner geweren.
Dat plebs heeft 't faubourg St-Germain geplunderd: de hongerigen staan daar stil en gehoorzaam, in roode ‘carmagnole’, met verscheurde broeken, haveloos, tevreden dat er brood is en de waan zich over hen ontfermt.
Want de lente brengt de vrijheid, de gelijkheid en de broederlijkheid, plechtig ter kaatsbaan bezworen, op meetings profetisch beloofd, bevolen in proclamaties.
Burger Grétry leest de zwarte woorden op den gevel van het grijze clubgebouw, waar fanatieke goden een nieuwe wereld scheppen. In 't gedempte binnenlicht blanken de busten van Brutus, Franklin, Lepelletier en Marat; vlaggen hangen er loom te droomen; de tafelen der ‘droits de l'homme’ staan op het altaar uitgestald. Een passie-stem eischt den dood van lauwen en verdachten.
De 6/8 maat der lugubre tamboers, die Capet naar 't schavot begeleidden, trommelt door Grétry's hoofd. Hij keert op zijn stappen weer en vlucht naar de rust der rijke wijk.
Het voorjaar soest in symmetrische tuinen. Als een wit en rood visioen rijst het verlaten kwartier in de heldere stilte op. Tegen de glazen lucht zigzagt 't verstijfde kartelen der opruggende daken. Over gekanteelde hof- en kloostermuren buigt zich 't jonge groen; een bolle wolk zit gevangen in 't zwarte takkennet van laat bloeienden boom. Met gesloten blinden en getraliede kruisramen dommelen leege Henri IV-hotels in 't droomende licht.
Burger Grétry erkent er waar hij gefeest en geëerd werd, zelfs als 't hof hem min genegen scheen. Wat oude bitterheid rispt op en grimlachend mompelt hij Voltaire's wrekende woorden:
La cour a dénigré tes chants,
Dont Paris a dit des merveilles.
Grétry, les oreilles des grands
Sont souvent de grandes oreillles.
| |
| |
De ironie van 't epigram ontwijdt den rondvlottenden weemoed. Een kerhofstilte zoemt, gestoord slechts door luidruchtige sjouwers, die meubelen opladen. Conventieleden, met vlugschriften en teksten tusschen de tricolore sjerp, spoeden zich naar de ‘Tuilerieën’. Een kletterende sleepsabel aan driekleurigen gordel, de roode muts met gouden eikels schuin op het hoofd, keeren comitécommissarissen van een huiszoeking weer. Ze kijken den deftigen burger wantrouwig aan. Kaartende sansculotten hebben zich behaaglijk in vergulde zetels gevlijd. Vier oude dienstboden sukkelen met een draagstoel voorbij. Een speler smijt vloekend zijn spel neer en onderzoekt de ‘carte de civisme’ die een gerimpelde hand hem toereikt.
't Verleden slaapt weer peiselijk in. De melancholische lente ontroert Grétry met veelvuldige emoties. Dat hij maar liever naar huis keerde, bij zijn vrouw, die, verloren in troosteloos verdriet om drie gestorven dochters, hun portretten te schilderen zit: de stilte weegt zwaar in holle huizen, waar een bitter leed geleden is...
Maar Suard, zijn vriend, heeft zoo aangedrongen, dat hij 't botanisch wonder in den émigré-tuin zou gaan zien, den heerlijken seringeboom, die in het rood Parijs royalistisch-wit te bloeien staat.
Wat te doen?
De wandelaar is moe, zijn doel nabij, de stilte lokt hem mysterieus... Burger Grétry toont de toelating aan den bewaker, die den naam lezend, militair groet.
Achter de klamme gang ligt in den glans der lente, de zonnige Lenôtre-tuin. Het feëerieke voorjaar mirakelt hier ongestoord langs bemorste wegen en vorstelijke lanen. In 't hooge gras der zuiden gazons ronden laurieren hun bolle kruinen. De kroozige vijver weerspiegelt de verminkte beelden der doode fontein, uit slapend water opgebloeid. In 't groene halflicht der bosschages sluimert een romantische grot, vol grijs geheim en verrassing van uitzicht op gouden verten. Achter 't arduinen rococo-poortje ontvouwt de steekpalmen-doolhof zijn ingewikkeld plan. Van op den belvédère ontdekt Grétry den listigen bouw. Tegen een achtergrond van droomende boomen silhouetteert in lieve gratie en luchtige fijnheid het Louis XV-paviljoen.
| |
| |
Waarom peinst hij aan Perrault's ‘Belle au bois dormant’?
Zullen de deuren niet opengaan en leidt geen ‘prince charmant’ een wit en rose markiezin over 't marmeren perron? De zon plast op den brokkelvloer, bestrikte herders stappen uit vergulde lijsten hun herderinnen te gemoet, een Venitiaansche spiegel ontwaakt.
Langzaam daalt Grétry de trappen af en wandelt voorbij rustieke looverhuisjes, monumentale vazen, melaatsche plantsoenen, plots aan den rond-point, waar de blanke jasmijnboom opspuit.
De verraste man neemt den steek af.
Een mythologisch beeldenvolk staart hem met steenen oogen aan. Hij zet zich op een rustbank onder den glimlachenden sater en bewondert den maagdelijken bloei.
Wat spijt dat zijn vrouw niet hier is! Zijn gedachten mijmeren 't verleden binnen. Hij ziet ze in haar parelgrijs gewaad met zwartfluweelen gordel en luchtigen Valenciennes-kraag, dien verren dag, dat hij haar liefde zwoer. Ze zaten aan een vijver, waar zwanen zwommen tusschen waterlelies. Een treurwilg overschaduwde hun droef geluk.
Paars was haar kleed dien noen, toen ze, dwalend door doolhofgangen, geen uitgang vonden.
Grétry staart peinzend voor zich uit...
De tuin leeft in 't spektakel van de zon zijn lentig leven uit.
Van alle takken druppelt rust en met een geur van groen en gras wasemt uit den grond een landelijke peis. De boomen droomen, heilig in hun zwaren ernst. De zijden wind, die door de blaren vaart, frazelt hun gelispelde geheimen. Een vogel kweelt en vult de luchten met muziek, de blauwe diepten zingen.
Het leven ruischt gelijk een vroolijk-vroom adagio van Haydn door de religieuse stilte.
De droomer ontwaakt. Hij voelt zich vol ruimte en orgelenden vrede. De witte sering bloeit in zijn gepeinzen: zoo stond eens, lang geleden, bij Luik, een heester blank getooid.
Een liedje welt en mijmert. De melodie gaat als een stil verhaal van oude, lieve dingen... De tuin is vol van Grétry's eigen leven.
Danst daar geen knaapje rond een zingend moortje, heilig dwaasje, waar de onrust van de roeping reeds in woelt? Hoor,
| |
| |
het keteltje ontploft: over kindjes oogen daalt een pijnlijke blindheid. De vingeren van grootmoeder en het landschap genezen: in haar hoveken, bij een murmelende beek, ontkiemt het nieuwe licht.
Burger Grétry glimlacht, het hart vol zoete pijn.
Vroeg bezocht hem de liefde: bedruktheid om alle leed, blijdschap om iedere vreugd, mystische Maria-vereering, zijn buurmeisje: blond koninginnetje over wazige sprookjeslanden, eerste jaloerschheid, weeïge weelden.
Koraaltje der St-Denijskerk. Zesmaal per dag er heen, in de leer bij harteloozen meester, stoïcijnsch de slagen verdragend, zijn angstige maatjes vertroostend in hun donker hoekje, niet wrokkig, want met zijn spaarcenten snuif koopend voor den barbaarschen magister.
Eens ingeslapen en streng gestraft. Toen trok hij 's nachts door sneeuw en wind, en zat aan de kerkpoort den dag te verwachten, de verkleumde handen rond het lauwe lantaarnken.
Het was een heerlijk lijden: God waakte over zijn uitverkoren schepsel. Want had Hij hem niet vroom gebeden dat hij sterven mocht of kunstenaar zijn en was hij niet, als bij mirakel, aan doodsgevaar ontsnapt?
Een tijd van blanke wonderen brak aan.
Te Luik voerden Italiaansche zangers opera's van Pergolèse en Buranello op.
's Morgens kwinkeleerde hij hun vocalises na; in de kerk, waar hij motetten zong, zilverde zijn stemmetje op als een klare straal.
De dagen waren vol gouden heerlijkheid, de nachten licht van geschitter.
Het was te mooi en niet van deze wereld.
Amper zestien, na de uitvoering van Galuppi's aria, spuwde hij bloed. De kwaal bleef hem bij, een triestigheid van zwakke menschen overwaasde zijn leven.
Maar een heerlijke tijd moest nog komen, de zeven Italiaansche jaren, die hij sleet naast het werk van Pergolèse, den meester, waar hij physiek op geleek, die aan een zelfde ziekte geleden had en wiens kunst de kunst was.
Nog heugt hem de glorieuse avond, toen hij de eeuwige stad betrad en de steenen bloei van haar torens en haar koepels
| |
| |
geëtst stond op de heilige vesperlucht. De lentezondag droomde en een gouden weemoed vlotte door de lucht.
Hij was er heengetogen in gezelschap van een gids, die kanten smokkelde en relikwieën meebracht.
Zijn jongelingsgeestdrift ontdekte de mooiheid der wereld. Hij zag de heuvels: boezems der aarde, haar vlakten: het kleed met de dorpen als strikken er op, Rome: haar glanzend gelaat.
Hij leefde in een roes van studie en aandacht, hij leerde er weinig van meesters, veel door zich zelf; hij kende het leed en de vreugd van den schepper, hij baarde zijn eerste werk.
Het waren jaren van jeugd en geloof, van smart zonder wanhoop.
Parijs, de koninklijke stad, verlokte hem. Hij toog er heen met den trots van een veroveraar. De strijd was hevig, maar kort: twee jaar bewogen artistenleven, emoties aan de uiterste grenzen.
Onverschilligheid bij den aanvang; Monsigny: 't muzikaal evangelie, Rameau triomfeerend op de opera. Langzaam doordringen, dageraad van succes, bres in den muur. Opvoering van ‘Le Huron’. Drie uur voor de vertooning al aan den schouwburg, het bloed in koorts. 't Gejuich als koperen trompetten, Parijs genomen, erkend talent. Niet eenzaam meer, gesteund door den kitteloorigen Jean-Jacques, vriend van éen uur, den geleerden Diderot, de ironische encyclopedisten, den gedienstigen Philidor, den abt Arnaud, den schilder Vernet, allen melomanen en hem welgezind.
Ontvangen in salons, gevierd op soirée's, middelpunt van belangstelling, thuis in een beminnelijken tijd van gepoederde gratie, fijne manieren en goeden sier, van geborduurde gewaden en ‘robes à paniers’.
...Gestorven menschen, verdwenen dingen... de hof een verlaten paradijs.
Burger Grétry sluit de oogen.
Ver, achter boomen, begint een menuet te droomen. De ziel der doode dagen neuriet in haar bleek geluid. Door den betooverden tuin beweegt een volk van trage schimmen. Te midden der stille nenuphars ontdooit de fontein in wuivende waterpluimen. Beeft niet door de grauwe grot het amoureuse klagen van gezongen madrigaal, zucht er geen lange zoen, is de
| |
| |
klaarte niet geboren rond de glorie van een naakten boezem?
De steenen sater glimlacht, belust...
Onder de rustieke brug schuift een slanke gondel. De beringde vingeren om een bestrikte guitaar, roekoekt een smachtende minnaar zijn serenade aan de liefste. De marmeren terrassen gonzen: de dametjes praten rond gulden tafels en slurpen koffie uit Sèvres-kopjes; de jonkers flirten en fluisteren galanterieën; heeren op jaren belonken de kwieke soubrette.
Uit 't paviljoen, waar een pastoraal is vertoond, treedt een herlevend verleden te voorschijn en vult de lanen met herders en hoedsters: pastel-fijne kleuren, Arcadische groep, doek van Watteau.
De violette vooravond mijmert. - In gulden droomlucht brandt de boom zijn witte lichten. De zachte zefier deint door het wemelend loover en lispelt 't begin van een sprookje...
Bewoog daar geen lenige tak als een buigende danser? Traden niet zijden markiezen naar voor en schoven geen adellijke handen de twijgen op zij? Liep geen drukke dansmeester rond, zijn stok in de hoogte, ceremonieus?
Hoor, hoe mineur-geluid de lucht ontroert en langzaam een gavotte aan 't wiegen gaat. De clavecimbel siddert door den melodieusen tuin.
Gepruikte paren begroeten elkaar met diepe reverenties, de hand op het hart of aan 't degengevest, de rokken gefronst, het moesje donker in 't licht van hun glimlach. De lijven deinen traag, een... twee... over en weer: rhythmisch gewiegel, lenige zwaai, vluchtige rust, aarzeling... de bonte krieling gegroept tot levende beelden.
Droomend orgelpunt: boven gepoederde kapsels spant de boog der roerlooze armen, tot eensklaps de wazige vreugd van het dansje in blije triolen ontdooit en aandachtige paren figuren puren uit ingewikkelde passen.
De oude dansmeester tikt de maat, schikt en ontbindt, verbetert een houding, prijst een gebaar.
Wazig zweven witte schimmen rond den blanken boom. Een zilveren licht omdroomt hun langzaam glijden. Zijden rokken ruischen...
Burger Grétry bevingert zijn wandelstok. Droomt hij of waakt hij?
| |
| |
Visioent een ver verleden, herleeft de gratie van den dooden tijd in lieve vormen en in teer geluid? Is hij weer jong, ontroerd als toen bij 't zicht van liliale danseresjes?
Hij staart ze aan: het zijn geen vreemden meer. Ziet hij zijn vrouw niet lachend naderen, het pompadoeren kleedje als een klok rond haar freelheid? Ze groet hem met haar kanten waaiertje.
De laatste maat sterft in een snik. Roode lippen verbleeken, 't gelaat dooft uit, de gestalte verzwindt, leegte gaapt een oogenblik... weer dra gevuld...
Daar droomen de groote oogen van Jenny, zijn oudste kind. Glanzende passie verlicht het wit gezicht van Lucile, de tweede; Antoinette, de jongste, glimlacht in pijnlijken mond.
De avond hult hen in stille goedheid.
Grétry lispelt hun dierbare namen. Waarom blijven ze, wazig in nevel, doof voor zijn stem, blind voor 't gebaar der geopende armen?
Was Jenny voor altijd op zijn knieën ingeslapen, of ging ze, eindelijk ontwaakt, zijn herfst bezonnen met haar zachte lente?
Waarom zat Lucile niet naast hem verzen te lezen, een genereuse geestdrift voor schoon en goed in 't onrustige lijf, temperamentvol dametje van dertien jaar met hooggetorend kapsel, fluweelen lintje rond den blooten hals en wijden hoepelrok? Vele beloften hadden in haar gepreludeerd, ze zong zoo verrukkelijk fijn heur eigen composities, in tranen en koorts gebaard. Ze was zijn liefste kind, de klaarste spiegel...
Zwaar verdriet overstelpt hem. Alles vloeit vol donker leed; de stilte hommelt...
Vloeide geen bleeke vroolijkheid door de rimpelende lucht?
De droeve man kijkt op. Daar schemert Antoinette in den weemoed van haar verwelkten lach en lispelt de plechtige woorden van haar berustend voorgevoel.
Een mannenstem bromt. Stappen naderen. De schimmen bezwijmen in avondgeheim. Door Grétry's hoofd tampt een verre, gebarsten klok.
Twee wakers komen aangewandeld en gaan groetend voorbij. Grétry benijdt hun gelukkigen eenvoud. Hij wil hun vra- | |
| |
gen of ze vader zijn, maar ze verwijderen zich snel, vol eerbied voor den kunstenaar, die misschien een hymne voor de sansculottiden dicht.
Beroemdheid!... Het leven vernietigd, de gezondheid verwoest, de arbeid: vloek. Obsessies der schepping, fatale drang, slapelooze nachten, onvruchtbare dagen. Bloedspuwing bij iedere opwinding, hooge koorts: voor zijn werktafel, de beenen in lauw water; geen honger meer, ontbering, streng régime, zwakke borst.
In zijn Essais zal hij het opbiechten: ‘de vermoeienissen van den artist hebben de levensbronnen verdroogd; ze zijn de oorzaak dat zijn kinderen vroegtijdig stierven; op voorhand is het nageslacht gedood.’ - ‘Ik heb met mijn bloed ieder werk gekocht’, hollen zijn bittere gedachten voort, ‘ik wilde de glorie; de natuur heeft me voldaan, maar zich gewroken op mijn dochters. De ingebeelde onsterfelijkheid is betaald met echten rouw. Het kunstmatig geluk verkrijgt men door 't verlies van 't ware heil!’
Hij buigt mistroostig het hoofd... eenzame nacht staat binnen hem...
Een lokkend gekweel gaat op door de avondinnigheid.
Burger Grétry peinst aan huis, hoe hem daar lamp en boeken, gedeelde smart vertroosten zullen. Hij staat op, plots tegenover het sarrend satergezicht en zijn grijnzenden mond.
Weg alle opstand, ieder verwijt; geen haat meer, vernietiging, doodsverlangen...
Hij weent, neergevallen op de rustbank.
Grijs schemerlicht, mysterie... De stilte wacht den nacht.
Een windje labbert en draagt bij vlagen het donker gedommel van naderenden zwerm. Hamert daar niet de 6/8 maat van een luguberen marsch?
Grétry stopt zich de ooren... 't Geluid is buiten hem, groeiend geraas waardoor somwijlen de helderheid slangt der Carmagnole en het schrille Ça-ira eener fijnfluit.
Nu slaat het tragisch uur dat de rechtbanken hun vonnissen hebben geveld en de kar des doods de veroordeelden naar de guillotine rijdt.
't Rumoer der driftige stad verovert het sluimerend park. Het leed van Parijs slorpt Grétry's smart op: voor zijn oogen
| |
| |
doemen visioenen op van bloed en brand: levende fresco's, helsche verschrikking, apocalyptische weeën.
Zijn de tierende volksvrouwen niet als furiën onder het venster voorbijgetrokken, op weg naar de Tuilerieën, waar hun honger-wanhoop gilde door vergulde zalen? Heeft de Bastille niet zwart in rosen dageraad staan smeulen? Waren ‘le boulanger’ en ‘la boulangère’ niet naar hun oneerbiedige hoofdstuk weergekeerd, omstuwd door dronken gepeupel?... Had hij Théroigne de Méricourt niet als een roode amazone door de straten zien hollen?
Aan lantaarns bengelden opgeknoopte edelen, speculanten, verraders en spionnen; als trofeeën werden vrouwenhoofden rondgedragen, waarvan het lauwe bloed nog drupte op harige handen.
Voerde dien mistigen Januarimorgen geen wit paard den dikken Capet naar de valbijl? Huilende Jacobijnen balden trillende vuisten, spuwden hem hun haat in 't gelaat, tilden kinderen op om de roffelende tamboers te toonen.
Begeleidden geen rauwe vloeken de bittere Madame Veto van de Conciergerie naar de Revolutieplaats? Klonk niet spottend gejuich, als het hoofd der gehate ‘Autrichienne’ onder 't nationaal scheermes viel? Waren de 21 Girondijnen, Hébert, Danton, Madame Elisabeth niet gevolgd?...
De dooden reden snel...
‘Le petit mitron’ verkwijnde in den ‘Temple’; samenzweerders en tooneelspelers zuchtten in La Force, Le Plessis en de Madelonnettes. Had de zwarte vlag op de Notre-Dametorens het Vaderland niet in gevaar verklaard?
Wat was er van Parijs en haar glimlach geworden?
De 48 wijken: fantastisch decor voor waanzinnig drama, hallucinatie. Pleinen in joel, oproerige straten, de massa acteerend: plechtige pracht der nationale begrafenissen, antieke grootschheid van vaderlandsche ceremoniën, door David op Romeinsche leest geschoeid, openbare terechtstellingen bij tragisch fakellicht, den amoureusen avond vol dans en gezang, nachtelijke zittingen, de glimlach: grijns.
De oude koningsstad in handen van het souvereine volk, het land: prooi der terreur...
Ontaarde revolutie... mislukking... kind in stuipen.
Hoe was de feestelijke geestdrift der eerste dagen ver- | |
| |
keerd: de lucht toen doorzongen van mooie leuzen, ‘accolades fraternelles’, zalige tranen, illusie, jong enthusiasme, zatte vreugd.
Oh! dat ontwaken van nieuwe jeugd in hem: herdroomde droomen, verschen waan, tweede lente; de wereld: tuin der liefde, 't leven: idylle, de menschen: goed; al dat herboren idealisme dicht bij den opstand der lijdenden, den haat der verdrukten, 't beloofde geluk.
Schijn en wezen: eeuwig conflict... ontgoocheling... bitterheid: de omwenteling maar werk van onvolmaakten.
Verscheuren de broeders elkaar niet als wolven? Silhouetteert de valbijl niet aan alle horizonnen, laaien geen vlammen in de vier windstreken op? Doorknaagt geen zelfde honger, verschroeit geen eender dorst als vroeger de gulzige lijven der nieuwe meesters? Alles maar machtsverplaatsing: de oude bezitters gedood of gevlucht; door hun verlaten hotels pocht de vergulde grofheid van verrijkte speculanten.
De massa niet beter, verworden, huilend monster: kuddegeest, duister geweten, wreedheid der versche vrijheid, gistende instincten, bloeddronken furie. Haar leiders zelf geleid, verdeeld door temperament, doel en middel; reinen, onzuiveren; beginselvasten, opportunisten, extremisten, gematigden; menschen gedreven door hun menschelijkheid, door ideaal, belang en noodlot.
Hij zag ze in 't helder licht eener verscherpte aandacht, doorheen de ontroering van zijn nerveus bewogen binnenleven, lucide, lijk hij het in lang niet was geweest.
Ze rezen op in den stillen hof, ver van 't gewoel der wereld en 't geluid hunner eigen daden, te talrijk, ieder een onvolledigheid, alle vormen en schakeeringen, passieve praters, radicale actieven; de dooden: overwonnenen in den strijd om 't meesterschap; de levenden: beulen, morgen slachtoffers.
Daar schimde Marat: bleek, slordig, de armen gekruist, op de teenen: de korte gestalte gestrekt naar de hoogte zijner opinies. De Volksvriend, vijand der Girondijnen. Ruwhandig dokter, zelf ziek, belust op bloed. - Lyrische geestdrift, vlagen van nijd en goedaardigheid, trots nevens deemoed, strenge principes, dicht bij Robespierre.
Tenger er naast de dichtende droomersfiguur van Camille Desmoulins. Eerst vol blinden haat, want geen zoo fel als die
| |
| |
van een zacht hart, later de man der ‘clémence’, de republiek verdedigd tegen de republikeinen, vrouwelijke ziel, alle emoties, aarzelend gebaar.
Op den voorgrond de mannelijke Danton: zinnelijke athleet, bloeiend instinct. Fraterneele ziel, genereuse hartstocht, laaiende levensliefde. Afkeer voor dood en theorie, zingend gevoel, stormige energie, brieschende leeuw.
Boven allen Robespierre, de dictator.
Absolutisme: alles of niets, voor of tegen, gedachte en daad op de spits gedreven. Het volk republikeinsch gemaakt ‘à coups de guillotine’, 't gemeenebest: de heilstaat. Frankrijk gezuiverd door bloed, geadeld door 't lijden, model voor Europa; het ideaal der revolutie: innerlijke loutering, zelfoverwinning, beter gemeenschap door beteren eenling.
Wetten, valbijl, l'être suprême: 't geneesmiddel; de dood van zondaars: het leven der reinen; 't leed van heden, de vreugd van morgen.
Eenzame, rustelooze strijd: égoïsme overal en onverwoestbaar, afgunst van de Conventie, reactie der ‘jeunesse dorée’, geheime machten bedrijvig. Tragisch zieleleven; de strengheid: methode, want alle mededoogen zwakheid, verraad aan de zaak; - 't geweld: razernij van onbegrepen ziener, paroxysme van diepe overtuiging, de haat: verzuurde liefde.
Zijn pessimisme: de breuk; bewustheid der falende kracht, vrees voor te vroeg verdwijnen, straf om geloof in onmogelijk wonder.
Hij zag hem in stille klaarte, anders dan daar straks en vroeger; het eigen impulsief gemoedsbewegen, zijn gemakkelijke ontroering, de bezorgdheid voor zich zelf en de zijnen tegenover de strakke gespannenheid van rechten wil, de koele zelfbeheersching van den sterke, het zich geven aan een idee; zijn burgerlijkheid klein naast de epiek van dat heroïsch leven.
Daar ergens diep binnen hem lichtte helder begrip, ontwaakte een eerbied, dien hij kortstondig in zich branden voelde.
Want hij kon Robespierre niet beminnen: er was te veel vergoten bloed rond hem.
Het kleurde de lucht, het regende lijk een roode zondvloed
| |
| |
over Frankrijk, 't klom in zijn keel op, hij voelde den flauwen zoutsmaak op de tong.
Tampte geen noodklok met snelle slagen? Klopte de 6/8 maat niet door zijn koortsig lijf?...
De schimmen verzwonden, Grétry terug in de werkelijkheid, vermoeid na de opwinding, teneergeslagen.
Een triestig gevoel van verloren vrede bedrukte hem: 't besef der disharmonie tusschen hem en 't heden, de ontdekking eener latente vijandschap tegen alle geweld en rustverstorenden ommekeer; 't bewustzijn dat hij met zijn diepste innerlijkheid buiten den enormen tijd stond, te luid beroerd voor zijn verzuchtingen en stillen arbeid, te grof rond zijn kunstenaarsverfijning, te volbloedig, te machtig, te grootsch.
Hij moest wel bekennen dat 't verleden 't natuurlijk midden was, waar hij vrij en zwierig in bewoog; gevoelvol zong zijn kunst de ziel van dit voorbije uit.
Zijn kunst: het zuiverste ik, de klaarste spiegel...
Aria's en melodieën vloeien door de lucht en wiegen een schoone herinnering aan lieve gratie, teere poëzie, vloeiende klaarte, lentige frischheid, adellijken zwier, pittigen geest, fijn geluid, goeden smaak. Edelen, burgers en boeren groepeeren zich tot levende beelden; een leven van geestdrift en arbeid herbloeit; Grétry fleurt op, getroost door zijn kunst.
Heilig was de drang om door haar harmonie in den mensch en de wereld te brengen; ontroeringen uit den Italiaanschen leertijd leven op: het eerste gaan langs oneigen wegen aan de hand van den vruchtbaren Galuppi, den versierden Piccini, den stijlvollen Durante, den meesterlijken Pergolèse...
Hoe moeitevol soms 't pogen om naar Diderot's raad en Lully's voorschrift de gesproken declamatie te benaderen, - haar accenten en schakeeringen in recitatieven vast te leggen; passies, gevoelens en karakters vertolkend dicht bij natuur en instinct te blijven, innig samengaan van woord en melodie, van gevoel en geluid te verkrijgen.
Hij herinnert zich zijn opera's, van ‘Le Huron’ af, de openbaring, tot Richard-Coeur-de-Lion, 't erkende, thans verboden meesterstuk: een bonte verscheidenheid in onderwerp en stijl, langswaar de golvende lijn slingert van bijval en mislukken.
Vreugde om vondsten van harmonie en kleurige kleinigheden, glimlachende verbeelding, borrelende spontaneïteit,
| |
| |
overwogen opzet; enthusiasme bij elken aanvang, vruchtbaarheid naast martelende onmacht, weemoed aan 't einde, verwachting.
Doorgaans succes bij adel, burgerij en volk; getuige zijner faam, voortzetter van Duni, Philidor, Monsigny, schepper van 't lyrisch blijspel.
Lucile, teeder en intiem, le Tableau vivant vol scherts en schalkschen humor, Midas: geestige parodie van gemeenheid en plechtigen stijl, la Caravane, locaal gekleurd, met de trilogie: Colinette à la Cour, l'Epreuve villageoise, La Rosière de Salency: zeven hoogtepunten in de productie, heel Europa door gespeeld, vele brokken rap populair...
Ook tegenslag: 't pogen om grootsch te doen een vergissing, want zijn gevoel voor maat en simpelheid onmachtig om stormige passies te verklanken. Céphale en Procrios: ballet, dat Gluck onder stilzwijgen begroef, Andromaque: theatraal heldinnetje in een schouwburgbrand omgekomen, Electra: nooit ontvangen, Pierre le Grand, door de omstandigheden gediend, Guillaume Tell aan 't doodsbed van zijn jongste op een spinet getokkeld; ondanks verdienstelijke bladzijden, - geen ‘slagers’.
De reeks der heele en halve mislukkingen voortgezet met de republikeinsche opera's: la Jeunesse de Henri IV, bij éen aria gebleven, Cécile et Ermancé, niet gegraveerd, le Congrès des Rois met Chérubini en Méhul getoondicht; geen hooge verwachting gebouwd op La Rosière républicaine, in den herfst te vertoonen; Joseph Barra, Denys le Tyran, Callias, Diogène et Alexandre, een hymne voor 't planten van den vrijheidsboom: pas af of nog op 't getouw en hem kwelling.
Want de opgelegde taak vordert niet; hij voelt wel na ‘Panurge’ de inspiratie minder mild en helder vloeien, dat stiel, wil en behendigheid de leegte moeten vullen.
De bronnen door de wreede zonnen der beproeving, door familieleed en jaren opgedroogd. Falende overtuiging.
Zijn werk als hij buiten den tijd. Wat goed lijkt, ademt den geest van 't voorbije, is, ondanks alles, produkt eener Louis XV-kunst. Niets woelt er in om de massa op straat te bezielen, geen liedje dat zweemt naar 't wilde Ça-ira of de dolle Carmagnole. Wat waren zijn schouwburgkoepletten naast
| |
| |
Rouget's vlammende Marseillaise - een stond aan hem toegeschreven?
Wat sterk was, ging naar het machtige...
Zijn kunst is wel klein, van ingeving zwak, maar boudoir- en salonmuziek, gemakkelijk, huiselijk, verouderd. Och ja, ze kan op eerlijkheid bogen, weerspiegelde eens haar tijd, bekoorde een dankbaar geslacht, leek voor tooneel gepast, ontketende de kleine omwenteling, die iedere persoonlijkheid brengt, maar...
Het hoofd zakt hem op de borst.
Moe en verbitterd ziet hij ze in haar gemoedelijke peis, een droomen aan venster of haard, verliefde klacht van minnende harten, idyllisch eiland in stormige zee, vol beminnelijk sentiment, daarom de menschen der Terreur, die er rust en koelte voor hun koorts in vinden, lief.
Ook door haar techniek stond zijn compositie buiten 't nieuwe. Hij weet dat de critiek hem de leegte zijner orchestratie verweten heeft, spotte hoe tusschen zang en begeleiding eene karos met vier paarden door kon, de verwaarloozing der harmonizeering gispte, maar juist daarop ging hij prat, omdat hij helder en Fransch wilde blijven.
Met Lemoine en Lesueur heeft hij zich tegen de manie gekant om veel gerucht te verwekken, doch gaf dat, wel bedacht, geen juister beeld van 't luide leven der beroerde dagen?
Deed hij niet beter dien weg op te gaan?
Een fel verzet leeft in hem op. De revolutieklank der nieuwe kunst raast door zijn ooren: orkaan van passies, onrustige maat, zware orchestratie - den donder van kanonnen en 't rumoer der straat in haar geluid - hooge koorts, chaos, waaruit wellicht eens de orde klaart gelijk ze reeds bij enkelen preludeert en zuiver zingen gaat in 't werk van den verwachten Messias.
Daar zal het zijne dicht bij staan en veilig. Misschien, als er reactie komt, ontbloeit een nieuwe jeugd en troost het stillen met zijn stil geluid.
Hij voelt zich moe en uitgeput, leeg, verdrietig, aan 't einde van zijn kunnen. De tijd van scheppen is voorbij. Er blijft hem niets meer over dan, schrijvend over kunst, zijn onmacht te vertroosten...
| |
| |
Burger Grétry staat op.
De schemering heeft den glimlach van den sater uitgewischt, de blanke seringen gedoofd. Het park ligt in herinnering verzonken.
Aan de poort wachten sansculotten om te sluiten.
Grétry gaat door verlaten avondstraten, waar het laatste licht bezwijmt. Triestig waaieren enkele lantaarns bleeke klaarte over de gevels uit. De hemel betrekt: 't zal regenen vannacht...
De oude man dubt. Zwaar wegen de jaren op zijn schouders en de toekomst is een muur zonder deur noch vensters.
Hij bemijmert 't gebeuren van den voorbijen dag: alle verwachte vreugd in leed verkeerd, herproefde pijn, herbloedende wond; onrust van ontwaakt binnenleven: onbewustheid die naar bewustheid rijst, helderheid van inzicht, ontleding, zelfcritiek; intuitief gevoel dat hij buiten 't heden staat, zwak in krachtigen tijd, zijn kunst, stationnair, met haar voor gesloten horizonnen.
Tampte geen trage noodklok door de grijze lucht? - Ze luidt met breeden galm over doode dingen in eigen, opgebiecht bestaan.
IJdelheid van ieder gebaar, opgeven van elken strijd, berusting in het douloureuse mensch-zijn, levensweemoed...
Peinzend gaat hij langs eenzame lanen. De rust der boomen overschaduwt zijn melancholie. Zijn gedachten dwalen door herinnering aan oude dierbaarheid, intieme gedachten spreken met vertrouwden, innigen klank, zelfverteedering vertroost zijn bedruktheid.
Heimwee naar 't veilige huis drijft hem voort. Als een zoete belofte lokt het kalme visioen der studiekamer met zijn biddende moeder en schilderende vrouw. Wat bloemen kleuren in een vaas, de lamp droomt op de tafel. Hij zal den geliefden Racine ter hand nemen, zijn stemming luchten in improvisaties of zich uitschrijvend, een wegend leed verlichten. Vannacht vervolgt hij zijn ‘Essais’; hij voelt de ontroering wellen en de woorden, die Jenny en haar zusters begraven zullen in het boek.
Burger Grétry leunt op zijn stok, aan de grenzen van droom en werkelijkheid.
Waaide een liedje op uit 't eigen, volle hart, of vloeit het
| |
| |
bekende wijsje, buiten hem, door den kwijnenden lenteavond?
Van achter den hoek slingeren dronkemannen hem te gemoet... Ze loopen broederlijk gearmd, achter speellui met violen, fluit en tamboerijn. Slepend zingen ze de melodie van 't vermaarde quatuor uit Lucile:
Qu'au sein de sa famille?
Tout est content, tout est content:
Wat klinkt haar gemoedelijke vroolijkheid droef, vol heimwee om verloren geluk en verganen tijd, anders dan de vele malen dat zij bij hem thuis of op familie- en vriendenfeesten gevoelerig had gekweeld!
De dansende pretmakers gaan hem brallend voorbij, nagekeken door vrouwen op den drempel. Kinderen neuriën 't bekende deuntje. Een oude man groet den componist en schudt het grijze hoofd.
Grétry ziet het luidruchtig groepje een tapperij binnenwaggelen. 't Lied vervolgt hem als een obsessie.
Hij stapt sneller, plots op het plein, waar, tegen grijzen achtergrond, de guillotine haar duidelijken rechthoek afteekent. Juist laat Samson, de beul, het driehoekig mes zakken. 't Vale licht weerspiegelt in 't staalblauwe lemmer... Vijftienmaal gaat het op en neer, vijftienmaal gaapt de stilte als een afgrond rond het tierend volk.
Grétry rilt. Hij vlucht de rue des Champs Elysées in. Een verward gedruisch leeft achter hem op. Hij kijkt om en ziet de kar der gehalsrechten komen aangedokkerd.
Uit een zijstraat naderen de huilende zatteriken. De rookende voerman kijkt op. Zijn mager gelaat, rood verlicht door den glans der pijp, glimlacht. Met bebloeden vinger de onzichtbare lijken aanwijzend, spot hij: ‘Silence, citoyens, ils dorment!’
Ils dorment!
Burger Grétry ziet ze verdwijnen in nacht en stilte. Voor hen is het lijden voorbij, het levensdrama afgespeeld, alle twijfel verzwonden, de vraag opgelost, de groote rust ingetre- | |
| |
den. Zonder herinnering aan kinderen en arbeid, zonder vrees voor heden en toekomst, liggen ze roerloos in den witten vrede van het onbewuste uitgestrekt. Wie waren te benijden? De levenden of de dooden?
Hij herinnert zich een artikel uit Camille Desmoulins' ‘Vieux Cordelier’, een avond van herlevend verdriet aan 't open venster bedacht: ‘...nous craignons trop la mort... il n'est aucun de nous qui ne soit parvenu au sommet de la montagne de la vie... il ne nous reste plus qu'à la descendre à travers mille précipices, inévitables même pour l'homme le plus obscur... pensons à ce Salomon, qui disait, au milieu de ses sept cents femmes, et en foulant tout ce mobilier de bonheur: j'ai trouvé que les morts sont plus heureux que les vivants, et que le plus heureux est celui qui n'est jamais né!’
De dooden gelukkiger dan de levenden...
Waarom nog vreezen?
De dood is een weg naar vrome zaligheden, naar...
Qu'au sein de sa famille?
Het klinkt nu zoet, ver als in herinnering, lijk een wonderbaar geluk.
Au sein de sa familie...
Bij Jenny, Lucile en Antoinette... Met zijn vrouw en zijn oude moeder voor altijd kunnen inslapen, de kinderen vervoegen...
De dood is een weg naar verloren geliefden.
De eerste regendroppels tikken op de blaren...
Burger Grétry staat voor zijn donkere woning. Langzaam laat hij den klopper vallen...
Januari-Oogst 1922.
JAAK LEMMERS.
|
|