| |
| |
| |
Paul Fredericq
Het overlijden van Paul Fredericq, die den 30 Maart 1920 aan eene beroerte bezweek, is een zwaar verlies voor de Gentsche Hoogeschool, de liberale Vlaamschgezinden en allen die iets voelen voor de eenheid en de toekomst van den Nederlandschen stam.
Fredericq, den 12 Augustus 1850 te Gent geboren, studeerde te Luik tot in 1871, werd leeraar aan het atheneum, achtereenvolgens te Mechelen, te Aarlen en te Gent, in 1879 professor aan de Hoogeschool te Luik en in 1883 aan die te Gent, waar hij de Belgische geschiedenis onderwees, alsmede de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en de vergelijkende geschiedenis der Europeesche letterkunden.
Er bestond eene spreekwoordelijk geworden sympathie tusschen hem en zijne studenten. Al zijne lessen, zijne raadgevingen, zelfs zijn eigenaardig spottende humor, alles getuigde van zooveel echte jovialiteit, zooveel gulle hartelijkheid, zooveel vaderlijke goedheid, dat men voor den geleerden en toch bescheiden man, die daarenboven bekend stond als hulpvaardig en mild, niets anders dan achting en vriendschap voelen kón.
Vele zijner leerlingen leidde hij, in zijne practische leergangen vooral, tot flinke, goed onderlegde werkers op; zij erkennen dan ook ‘dankbaar’ - aldus Maurits Sabbe in een afscheidsgroet bij de lijkbaar - ‘welke voortreffelijke werkmethode hij hun daar, in een hartelijken, haast kameraadschappelijken omgang, wist eigen te maken.’
Reeds te Luik liet hij, als studiën van zijn practischen leergang over vaderlandsche geschiedenis, opstellen verschij- | |
| |
nen van eigen hand, alsmede van zijne leerlingen H. Pirenne, H. Lonchay, A. Journez, E. Monseur, Eug. Hubert.
Te Gent gaf hij eene reeks werken van een dergelijken practischen leergang uit, o.a. studiën van wijlen Julius Frederichs over de secte der Loïsten (1525-1545); van wijlen Jan Joris Mulder over de uitvoering der geloofsplakkaten en het stedelijk verzet tegen de inquisitie te Antwerpen (1550-1556); van wijlen Daniel Jacobs over het wonderjaar te Gent (1566-1567); daarenboven Onze historische Volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16e eeuw, benevens zijn hoofdwerk: Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden tot aan hare herinrichting onder Keizer Karel en het Corpus documentorum inquisitionis haereticae pravitatis Neerlandicae: eene verzameling van stukken over de pauselijke en bisschoppelijke inquisitie in de Nederlanden.
Nog dient vermeld zijne Historiographie de l'Inquisition, door de vakmannen als meesterlijk geroemd en die als inleiding diende voor de Fransche vertaling van het werk van H.Ch. Lea (Philadelphia) over de geschiedenis der inquisitie in de middeleeuwen. Ook aan de Duitsche vertaling van dat werk ging de studie van Fredericq vooraf, onder den titel: Die Inquisition und die Geschichtsforschung.
Zijn nauwgezette historische arbeid werd al spoedig in het buitenland bekend en gewaardeerd; in ons land werd hij eerst in 1911 met den vijfjaarlijkschen prijs voor vaderlandsche geschiedenis bekroond.
In 1891 werd Fredericq briefwisselend lid benoemd van de Koninklijke Academie van België, klasse der Letteren; drie jaar later werd hij werkend lid. Het aantal verhandelingen, verslagen en redevoeringen, die hij daar leverde, is buitengewoon groot. Laten wij, onder meer, de levensschets vermelden van Domien Sleeckx en deze van Jean Stecher; Het Nederlandsch proza in de zestiendeeuwsche pamfletten uit den tijd der beroerten, met eene bloemlezing (1566-1600) en een aanhangsel van liedjes en gedichten; zijne studie over de
| |
| |
Secte der geeselaars en der dansers in de Nederlanden tijdens de 14e eeuw, en vier verhandelingen over den aflaathandel, die eene voorbereiding waren tot een Codex van documenten over dat onderwerp, naar het plan van het Corpus inquisitionis.
Hij was doctor honoris causa van de Hoogeschool te Brussel en van de Universiteit te Genève; werkend lid van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis; buitenlandsch lid der Koninklijke Academie te Amsterdam, van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg, van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden; eerelid van het Historisch Genootschap te Utrecht en van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden; briefwisselend lid der Koninklijke Belgische Academie van Oudheidkunde, der State Historical Society te Wisconsin (Vereenigde Staten), der Massachusetts Historical Society te Boston (Vereenigde Staten), enz.
Hij was commandeur in de Leopoldsorde met gouden boord; officier in de Oranje-Nassau-orde; commandeur in het Eerelegioen van Frankrijk; commandeur in de orde van de Italiaansche kroon. Deze laatste onderscheiding viel hem ten deel na het internationaal congres der geschiedkundigen, te Rome, waarvan hij voorzitter was geweest.
Maar hij droeg geen enkele decoratie....
Hij leverde (met A. Wagner) een merkwaardig artikel over Gent in La Belgique illustrée, van Van Bemmel, en werkte mee aan de Histoire générale, van Lavisse en Rombaud, waarin hij Les luttes religieuses aux Pays-Bas de 1555 à 1584 schreef.
Er valt niet aan te denken, al de tijdschriften op te noemen, waaraan hij bijdragen afstond. We moeten ons bij enkele bepalen: The Athenaeum, van Londen, waarin hij, eerst samen met zijn vriend De Laveleye, elk jaar, later om de zes maanden, de voornaamste nieuwe boeken besprak, in
| |
| |
| |
| |
onze taal in Vlaanderen verschenen; het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, van den Haag; den Gids, van Amsterdam; het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, van Leiden; den Nederlandschen Spectator, van den Haag; het Leeskabinet, van Leiden; de Revue historique, van Parijs; de Revue internationale de l'Enseignement, van Parijs.....
Onder de Belgische tijdschriften zullen wij het Nederlandsch Museum vermelden, de Toekomst, de Jaarboeken van het Willems-fonds, het Tijdschrift van het Willems-fonds, de Revue de Belgique, de Revue de l'Instruction publique, Athenaeum belge...
In den Vlaamschen Gids van zijn vriend Max Rooses maakte hij, van bij de stichting, deel uit van de redactie. Niet alleen drong hij gedurig bij verschillende geleerden en letterkundigen aan om voor het tijdschrift, waar hij zeer veel belang in stelde, kopij te leveren, maar hij zelf liet er verschillende degelijke opstellen in drukken: in den eersten jaargang, de omvangrijke en zeer opgemerkte studie over Thorbecke vóór 1830; in den tweeden, Een letterkundig juweeltje uit onze vijftiende eeuw; in den vierden, De lijdensgeschiedenis van Coremans' wetsvoorstel op het vrij middelbaar onderwijs en Uit de Geschiedenis van Willems-fonds en Davidsfonds; in den vijfden, De dood van Julius De Vigne en De toekomst van Zuid-Afrika in den strijd tegen de Engelsche invloeden... Enkele dagen vóór het uitbreken van den oorlog zond hij een levensbericht van Rooses in, dien we den 17 Juli 1914 naar het kerkhof hadden gedragen. Wie had toen gedacht dat dit eerst in 1920 zou verschijnen, te gelijk met een rouwartikel over den schrijver zelf?
Wat bij Fredericq in hooge mate te waardeeren valt, is zijne onafgebroken medewerking aan het vrijzinnig weekblad het Volksbelang.
Dat blad, waarvan het eerste nummer den 12 Januari 1867 te Gent verscheen, had in den beginne geen vaste
| |
| |
redactie; het leefde op vrijwillige medewerkers, die niet eens samenkwamen: Jozef Van Hoorde, een jong onderwijzer; Julius Sabbe en Julius De Vigne, studenten en Paul Fredericq, leerling van 't Atheneum, die zijne kopij - nu eens een feuilleton, dan eens artikels - in de bus ging steken van den drukker, Is. Van Doosselaere.
Weldra begonnen Rooses en Vuylsteke in het weekblad te schrijven en toen, in 1869, laatstgenoemde het tot orgaan der liberale Vlaamsche partij maakte en onder zijne vrienden een kapitaaltje bijeenbracht om eene naamlooze vennootschap tot uitgave van het Volksbelang te stichten, behoorde Fredericq tot de eerste aandeelhouders. Hij bleef regelmatig medewerken en sinds 1883, het jaar waarop hij aan de Universiteit te Gent benoemd werd, maakte hij bestendig deel uit van de redactie.
Onafzienbaar is de arbeid, dien hij in dat orgaan week aan week leverde; onschatbaar zijn de diensten, die hij daarin aan de Vlaamsche Beweging, de liberale partij en den Nederlandschen stam bewezen heeft.
Op het Nederlandsch Congres te Dordrecht (1897) zei hij van de Vlaamschgezinde weekbladen dat zij ‘iedere week de taalverdrukking zoo krachtig, zoo kleurrijk - al te kleurrijk soms, maar toch zoo oprecht! - aanklagen en afweren, en voet voor voet het grondgebied van onze bedreigde taal in de Vlaamsche gewesten verdedigen.’
Tot die verdediging heeft hij in het Volksbelang, op prachtige en krachtige wijze, vol liefde en toewijding, het zijne bijgedragen.
Over àlles had hij zijnen zeg, maar steeds, naar de traditiën van het blad, bedaard in den toon, ernstig in de redeneering, rotsvast in de beginselen, volledig en eerlijk in verslagen en polemiek.
Als meesterstukjes in het genre mochten de levensberichten gelden, die hij daarin aan zijne ontslapen vrienden wijdde, en aan al wie in de politiek, in den taalstrijd of in de kunstwereld eene rol had gespeeld.
| |
| |
Groot was het gezag, onloochenbaar de invloed van het blad; en het herdrukken van vele artikels zou, nù nóg, tot Vlaamschgezinde propaganda kunnen dienen.
In het Volksbelang spaarde Fredericq de liberale voormannen niet, die niet inzagen of niet wilden inzien dat hunne onvoldoende kennis van de volkstaal, of hunne vijandelijke gezindheid tegenover de verdedigers van die taal, de kiezers meer en meer van hen moet vervreemden.
De vulgarisateurs van allen aard wees hij er op dat de voorrechten en misbruiken, die zij trachten te behouden, tóch ten doode veroordeeld zijn, dank zij de wassende macht der Vlaamsche Beweging.
En toen, den 20 December 1912, minister Ferdinand David in de Fransche Kamer het crediet, voor de wereldtentoonstelling te Gent voorgesteld, had aanbevolen met te zeggen dat te Gent de Fransche invloed moest verdedigd worden; dat, volgens de vrienden uit België, Frankrijks deelneming iets anders moest zijn dan eene handelsbetooging; dat men onlangs beproefd had in de Fransche Universiteit te Gent zekere professors te vervangen door professors die eene andere taal spraken (??!) enz., liet Fredericq zich het Journal officiel de la République française zenden, nam in extenso den officieelen tekst op van de gansche redevoering van den minister en bepaalde zich bij den volgenden commentaar:
‘Hoe zou onze Franschdolle pers eenparig aan 't tieren en aan 't brieschen gaan, indien in de Tweede Kamer te 's-Gravenhage of in den Reichstag te Berlijn een Nederlandsch of een Duitsch minister dergelijke verklaringen had gedaan?
‘En let wel, dat wij alsdan aan de zijde onzer Franschgezinde confraters zouden staan om aan de vreemde mogendheden elke inmenging in onzen Vlaamschen taalstrijd te ontzeggen.’
Het weekblad hield den 10 October 1914 op te verschijnen. Fredericq wilde niet dat het zich aan de militaire
| |
| |
censuur zou onderwerpen. Den 12 October, trouwens, deden de Duitschers hunne intrede te Gent.
Tot in de laatste nummers hekelde hij met onverschrokken krachtdadigheid de moderne barbaarschheid der overweldigers, geeselde de onmenschelijke behandeling van honderden weerlooze, ongewapende burgers na de wraakroepende verwoesting van Leuven, en voorspelde wat Duitschlands onvermijdelijke straf zou zijn.
In 1876 was Fredericq één ijver in het comiteit, dat te Gent de 300e verjaring van de Pacificatie vierde met een prachtigen historischen stoet en de onthulling van eene herinneringsplaat in het stadhuis. Hem werd het archeologisch en geschiedkundig gedeelte van den stoet toevertrouwd. Hij gaf er het Album van uit en de op het stadhuis uitgesproken Redevoeringen.
Hoe kende en minde hij al de merkwaardigheden, al de schilderachtige hoekjes van zijne vaderstad! En wat was hij in zijn schik, toen hij die aan zijne vrienden uit den vreemde toonen kon!
Hij was lid van de Commissie der Monumenten, van de Commissie van 't Gravenkasteel en van den Geschied- en Oudheidkundigen Kring te Gent. Dat de bouwvallen van St-Baafsabdij werden gespaard, dat 's-Gravensteen niet werd gesloopt, is grootendeels aan zijn flink en rusteloos optreden te danken. Voor de oprichting van den nieuwen Nederlandschen schouwburg heeft hij insgelijks onvermoeid geijverd, ook vóór hij tot den gemeenteraad behoorde, waarin hij van 1891 tot 1895 gezeteld heeft.
In de Vlaamsche liberale Vereeniging, de stichting van Julius Vuylsteke, Albert Fredericq en Julius De Vigne, was hij een verkleefd bestuurslid en een invloedrijk raadsman.
Het Verbond der liberale Vlaamsche Maatschappijen vond in hem niet alleen een ijverigen secretaris, maar een knappen, helderzienden leider.
Hij was voorzitter van den Vlaamschen liberalen
| |
| |
Kiesbond, waarin hij een tijd lang de democratische elementen zocht te groepeeren, die niet rechtstreeks in de Liberale Associatie wenschten te treden, daar deze, volgens hen, te doctrinair, te aristrocratisch en te Franschgezind was.
Zooals Prof. J. Vercoullie het in zijne lijkrede uitdrukte, ‘gold hij algemeen in het binnen- en het buitenland als de voorman der liberale Vlaamschgezinden; zijn gezag en zijne aanminnelijkheid straalden op hunne zaak terug.’ Bij alle Vlaamsche vrijzinnige betoogingen, zoowel in feestzalen als op kerkhoven; bij de studenten van 't Zal wel gaan; in den Bond der oud-leden van 't Zal, overal was hij de overtuigde voorstander en geestdriftige verkondiger van Vuylsteke's kernspreuk: Klauwaard en Geus.
Van 1889 tot 1895 was hij voorzitter van de Gentsche groep van het Taalverbond, waar de letterlievende genootschappen van Gent bij aangesloten waren; en hij ontzag noch tijd noch moeite om, in de jaren 1892 en volgende, als spreker en als inrichter van leergangen, te Gent, te Brugge, te Oostende, te Aalst, te Mechelen, te Antwerpen, te Ninove, te Kortrijk, te Oudenaarde, te Zelzate, te Nieuwpoort, enz., de University Extension te doen gedijen. Tot in 1914 heeft hij de leergangen van hooger onderwijs voor het volk in stand gehouden.
Als lid èn van het algemeen bestuur èn van het Comiteit ter bevordering van den Nederlandschen zang, ook als voorzitter van de afdeeling Gent, gedurende dertig jaar, heeft hij aan het Willems-fonds onschatbare diensten bewezen.
Er zullen wel geen afdeelingen zijn waar hij niet, over allerlei boeiende onderwerpen, als spreker is opgetreden, met die gemoedelijkheid, waarvan hij het geheim bezat.
In zijne eigen afdeeling stond hij er op, dat er, van Allerheiligen tot Vastenavond, elken Zondag eene openbare concert-voordracht gehouden werd.
Ook van de liederavonden was hij een geestdriftig voorstander.
Maar vooral voor volkslectuur zorgde hij. Te Gent
| |
| |
heeft het Willems-fonds vijf bibliotheken, die jaarlijks aan vier duizend lezers honderd duizend boeken uitleenen. De vijfde, in de volkrijke wijk van de Muide, is uitsluitend tot stand gekomen met giften, die Fredericq bij de vrijzinnigen is gaan afbedelen.
Met hetzelfde stelsel van bedelen bij al wie iets voor volksontwikkeling over had, heeft hij het mogelijk gemaakt dat het Willems-fonds, behalve zijne 63 bibliotheken, over 46 plaatsen verspreid, nu 36 rondreizende bibliotheken bezit, die aan kleine, afgelegen dorpen lectuur verschaffen.
En op den dag van Vuylsteke's begrafenis (19 Januari 1903) riep hij ten zijnent enkele trouwe vrienden samen en stichtte hij het Julius Vuylsteke-fonds, met het doel om boeken met vrijzinnige strekking uit te geven. Reeds denzelfden dag was voor 4,500 fr. ingeschreven; maar hij wilde 25,000 fr. bijeen hebben. En weer is hij bij iedereen gaan aankloppen. Nu zijn de 25000 fr. met 3000 overschreden en het Julius Vuylsteke-fonds heeft al elf boeken uitgegeven.
‘Dit alles - aldus J. Vercoullie in de reeds aangehaalde lijkrede - was practisch flamingantisme: voortgezet volksonderwijs door middel van de volkstaal... Hij was overtuigd dat de volkstaal de eenige hefboom is tot zedelijk en verstandelijke opbeuring van het volk en voor die Vlaamschgezinde overtuiging kwam hij altijd en overal rondweg uit. Daarom ondervond hij van zijn anti-Vlaamsche politieke vrienden heel dikwijls tegenkanting, bestrijding en verguizing.’
Voor de boeken, door Willems-fonds, Victor De Hoon-fonds en Julius Vuylsteke-fonds in 't licht gezonden, schreef hij verschillende werken, die onder de degelijkste tellen: Marnix en zijne Nederlandsche geschriften (1881); De Nederlanden onder Keizer Karel, I: de 30 eerste jaren der XVIe eeuw (1885); Schets van eene geschiedenis der Vlaamsche Beweging, 3 deelen (1906, 1908, 1909); Uit de geschiedenis van Willems-fonds en Davids-fonds (1909), overgedrukt uit den Vlaamschen Gids; Zuid-Afrika, verspreide
| |
| |
stukken (1903). Niet onvermeld blijve zijne medewerking aan het Nederlandsch Liederboek, uitgegeven onder toezicht van Florimond van Duyse, 2 deelen (1896 en 1898), dat zich in een ongeëvenaarden bijval mocht verheugen en eene tweede uitgave beleefde.
Voor niet één van die werken heeft hij honorarium gewild; ja, van Willems-fonds en Davids-fonds en van Zuid-Afrika heeft hij zelf de drukkosten betaald, wat hij omschreef met de vermelding: ‘Door den schrijver aan de leden van het Julius Vuylsteke-fonds en van het Willems-fonds als eene kleine vriendengift aangeboden.’
Wij zullen hier niets nieuws verkondigen, als we zeggen dat, in zake de Vlaamsche Hoogeschool, Fredericq niet meeging noch met het stelsel van Mac Leod, noch met dat van De Raet. Hij was voorstander van de tweetaligheid: hij achtte die ‘voordeelig uit een Vlaamsch standpunt en van aard om eene gevaarlijke crisis der Gentsche Hoogeschool te vermijden.’
Niemand, zei hij, kan met zekerheid zeggen wanneer de openbare denkwijze in Vlaanderen de kracht zal hebben om de wet over de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool te bekomen. Maar wat men wèl bekomen kan zonder slag noch stoot, is de invoering, in iedere faculteit, van Nederlandsche examen-leergangen, zonder de Fransche leergangen af te schaffen.
De voorstanders van alles of niets, herhaalde hij ons geen twee weken vóór zijn overlijden, hebben sinds bijna twintig jaren niets verkregen; zij beweerden tijd te hebben om te wachten tot wanneer zij alles zullen hebben. Zij hebben twintig jaar verloren, en nog is het pleit niet beslecht. Hadden zij iets aanvaard, het tweetalig stelsel ware misschien reeds sedert 1902 geleidelijk ingevoerd geworden en honderden studenten hadden reeds hooger onderwijs in onze taal genoten, met al de voordeelen, daaraan voor ons volk en onzen strijd verbonden.
| |
| |
Doch hij wist dat hij schier alleen stond met zijn stelsel, dat het noch bij Flaminganten noch bij Franskiljons instemming vond en dat hij er zijne populariteit bij ingeschoten had...
Over eene Vlaamsche Universiteit elders dan te Gent was hij niet te spreken: zij zou niet anders kùnnen zijn dan eene ‘zwans-universiteit.’
Op de Nederlandsche taal- en letterkundige Congressen, die om de twee jaar beurtelings in eene Vlaamsche en in eene Hollandsche stad gehouden worden, was hij steeds eene welkome verschijning. Wat een trouw bezoeker dier Congressen hij was, moge hieruit blijken, dat hij ze sedert 1869 alle heeft bijgewoond. Hij nam er ook regelmatig het woord, over onderwerpen in verband met de geschiedenis van de Nederlanden of met algemeen Nederlandsche stambelangen.
Geestdriftig maakte hij er propaganda voor.
‘Lang voor dat de stoffelijke brug over den Moerdijk was geworpen - zoo sprak hij te Arnhem (1893) en te Dordrecht (1897) - zijn die Congressen sedert 1849 de geestelijke brug geweest, voor de toenadering en verzoening van Noord en Zuid, na 't jaar dertig. Daarom, hoe bespot en versmaad zij ook soms werden door die kleinhartigen, die zich wereldburgers noemen, zijn zij als de hoeksteen van ons geestelijk en letterkundig verkeer; want de Congressen bieden het eenig gemeenschappelijk terrein aan, waarop Noord-Nederlanders, Vlamingen en Zuid-Afrikanen geregeld kunnen bijeenkomen om te toonen, dat zij hunne vroegere twisten hebben vergeten, en te belijden dat zij kinderen derzelfde moeder zijn....
Maar die Congressen zijn ook en vooral het terrein geweest, waarop Hollanders en Vlamingen elkander persoonlijk hebben leeren kennen: er zijn daar vriendschapsbanden gelegd voor het leven, die ons te vaster hebben vereenigd.
| |
| |
Persoonlijk moet ik zeggen, dat ik de meeste dankbaarheid gevoel voor de instelling der Congressen, omdat ik daar mijne beste Noordnederlandsche vrienden heb gevonden.....’
En die vrienden waren talrijk, kunnen wij er bijvoegen.
Paul Fredericq was in Nederland populair bij uitnemendheid. Van alle Vlamingen was hij, de geestige, vriendelijke man, de meest bekende, de meest geliefde, de meest gewaardeerde.
Vóór vele anderen had hij in stad en dorp met aantrekkelijke voordrachten de belangstelling opgewekt voor Vlaamsche toestanden, Vlaamsche kunst, Vlaamsch leven. Was hij in de Nederlandsche Congressen een hoofdfiguur, in het bestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond was hij een gezaghebbende raadgever, en in de Hollandsch-Belgische Commissie de meest bevoegde verdediger der Groot-Nederlandsche belangen. Bij de beroemdste Hollandsche geleerden en kunstenaars was hij een steeds welkome gast, en in alles wat bijdragen kon tot de toenadering van Noord en Zuid de flinkste stuwkracht.
Een voorbeeld moge de algemeene waardeering staven, die hij genoot. Toen, in 1904, de Regelingscommissie van het Nederlandsch Congres te Deventer het bericht ontving dat de Koningin eene zitting zou bijwonen met den Prins-Gemaal en liet verzoeken dat een Nederlander en een Vlaming zouden worden aangeduid om in hare aanwezigheid eene rede te houden, toen klonk het eenstemmig, geestdriftig als uit één mond: Fredericq!
Hij stond op het programma van het Congres ingeschreven met het onderwerp: De liederavonden van het Willems-fonds. In tegenwoordigheid van de Koningin (1 September 1904) heeft hij uiteengezet hoe het op de liederavonden toegaat en, dienst doende als voorzanger, aan de vergadering het ‘Kwezelken, wilde gij dansen’ aangeleerd. De Koningin had er zichtbaar grooten schik in. En de bijval was niet gering.
| |
| |
In verband hiermede kan nog worden aangestipt, dat het Congres van 1891, te Gent, grootendeels zijn Congres was: hij was er de secretaris en de spil van. Voorbereiding en inrichting waren bewonderenswaardig. En óveral was hij, de onvermoeibare; óveral tooverde hij, met zijn kruimig woord en zijn luimig lied, hartelijkheid en leven. ‘Zijn naam - schreef de Gazette van Gent - werd met dank en vriendschap uitgesproken door alle taal- en letterminnaars in Noord en Zuid.’
Ook voor den Westhoek van Fransch Vlaanderen, ‘het nog verwilderd gebied van den Nederlandschen stam,’ voelde Fredericq sympathie.
En wat de taalbroeders uit Zuid-Afrika betreft, te recht mocht hij getuigen dat hij een der eersten in Vlaanderen geweest is om in hen belang te stellen, dat zijne liefde voor hen nooit verflauwde en dat hij trachtte, zooveel hij kon, dat gevoel onder de Vlamingen te doen veld winnen.
Bij de ontvangst der Boerengeneraals De Wet, Botha en Delarey, te Gent (8 October 1902), was hij het, die de drie helden van Zuid-Afrika aan de geestdriftige menigte voorstelde en hun in eene kernachtige toespraak de verzekering gaf van de onbegrensde bewondering der Vlamingen voor den reuzenstrijd der heldhaftige Boeren.
Wat Fredericq's gedraglijn was, van bij den aanvang van den vreeselijken oorlog van 1914-18, is genoeg bekend: het was die der loyale gehechtheid aan het Belgisch staatsbeginsel en der on voorwaardelijke bekamping van het Duitsch machtmisbruik.
Verre van zich te storen aan de anonieme lasterbriefjes en bedreigingen, die hem, omdat hij Flamingant was, van in de eerste uren na de oorlogsverklaring toegezonden werden, voorspelde hij nog heviger Franskiljonsche uitvallen. En hij had zich niet vergist. Weldra werd, op ruime schaal, een schimpschrift verspreid tegen Franck, De Vos
| |
| |
en Ryckmans, in zake de overgave van Antwerpen. Dààr ging hij tegen in. Hij stelde een stuk op, dat, naast den laster, de waarheid mededeelde. Het werd gemimeografeerd en aan vriend en vijand uitgedeeld.
Hij behoorde tot degenen die, nog vóór de verschijning van De Vlaamsche Post (21 Februari 1915), als gezaghebbende leiders van de Vlaamsche Beweging te Gent verklaarden, dat zij met de ontworpen uitgave van dat activistisch orgaan niets gemeens hadden.
Toen de Duitschers het Hoogeschoolvraagstuk aanpakten, was hij in het geheel niet voor hunne plannen te vinden, verre van daar; ook werd hij, den 19 Maart 1916, wegens ‘offenkundige Aufhetzung gegen die von der deutschen Verwaltung beabsichtigte Eröffnung der Universitât Gent als einer vlamischen Hochschule’ (openbare ophitsing tegen de door het Duitsch bestuur voorgenomen opening der Universiteit te Gent als eene Vlaamsche Hoogeschool) naar Gûtersloh verbannen, vervolgens met zijn vriend Pirenne naar Jena gezonden en later, alleen, naar het dorp Bûrgel verwezen, met deze pijnlijke straf dat hij nog slechts aan zijne twee broeders, en niet meer aan zijne vrienden mocht schrijven.
Den 4 December 1918 kwam hij in België terug.
Hij klaagde niet. Hij zei dat hij het, dank zij milde vrienden uit Nederland, Denemarken en elders, in Duitschland beter had gehad dan wij in België. Maar hij was erg verouderd....
Daar kwam bij dat hij rector benoemd werd van de Universiteit. Dat was te zwaar een last. Na twee maanden zag hij er van af. Hij zou het vierde deel van zijne Geschiedenis der Inquisitie voltooien
Nu rust hij, hij die zich zoo weinig rust gunde.
Hij heeft geen bloemen gewild bij zijne teraardebestelling. Zijne vrienden heeft hij laten verzoeken, liever hunnen penning te storten voor de volksbibliotheken van het Willems-fonds.
| |
| |
Op het gemeentekerkhof van de Brugsche Poort sprak de heer Kiewiet de Jonge, van Dordrecht, een innig afscheidswoord tot den sympathieken man, van wien zooveel zonnige vriendschap uitging.
En zooveel bescheiden weldadigheid, zal menigeen er, stil en dankbaar, bijvoegen.
Hij ruste zacht!
Pol Anri.
|
|