De Vlaamsche Gids. Jaargang 10
(1914-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Max Rooses (1839-1914)In 1905 stichtte Max Rooses met eenige vrienden den Vlaamschen Gids. Prof. Heremans' Nederlandsch Museum, dat veertig jaar oud was geworden, was in 1894 verdwenen. Doch het werd weldra door het Tijdschrift van het Willemsfonds, onder de leiding van Prof. Vercoullie, van 1896 af, gedurende een tiental jaren eenigszins voortgezet. Wanneer het op zijne beurt, in 1905, ophield te verschijnen, bezaten de vrijzinnige Vlaamschgezinden geen liberaal tijdschrift meer, terwijl de Vlaamsche katholieken in Het Belfort, sedert 1886, een belangrijk orgaan hunner richting hadden tot stand gebracht en het in 1890, onder den titel Dietsche Warande en Belfort, nog steviger hadden gevestigd. Max Rooses, die in de jaren '60 als prozaschrijver in dagbladen en tijdschriften zijne eerste lauweren had geplukt, was meer dan iemand overtuigd van de zedelijke macht die ligt in zulke tolken der openbare denkwijze. Daarom beklaagde hij het in zijne gesprekken en brieven aan zijne politieke vrienden, dat de Vlaamsche liberalen over geen eigen tijdschrift meer beschikten. Doch hij was geen man om lang te jammeren zonder de handen uit de mouwen te steken. Op eenige dagen tijds trommelde hij eenen kleinen staf rondom zich bijeen en in Februari 1905 verscheen de eerste aflevering van zijnen Vlaamschen Gids; want het was wel degelijk zijn kind. | |
[pagina 386]
| |
Het nieuw tweemaandelijksch tijdschrift opende dan ook met eene flinke bijdrage van zijne hand: Jordaens Calvinist, waarin hij met zijne bekende scherpzinnigheid de vraag toelichtte wanneer en waarom de groote joviale en zinnelijke Antwerpsche meester in de tweede helft van zijn leven tot de strenge hervorming van Calvijn was overgegaan. Dat stuk was eene degelijke studie, op archiefmateriaal gebouwd en tevens een nieuw bewijs van Rooses' schilderachtigen stijl, dien hij aan het palet zijner geliefkoosde schilders uit de Scheldestad schijnt ontleend te hebben. Men leze bij voorbeeld de twee bladzijden, waarin hij tracht uit Jordaens' werken aan te vullen wat men van elders niet weet over zijne levensopvatting en over zijn gemoed. In de tien jaargangen van zijnen Vlaamschen Gids heeft Rooses nog vier andere uitgebreide bijdragen geplaatst, buiten ééne enkele roerende bladzijde ter inleiding van eene reeks Brugsche sonnetten, door zijnen ouden Gentschen vriend Julius Sabbe gedichtGa naar voetnoot(1). In Het huis van RubensGa naar voetnoot(2) geeft Rooses ons als 't ware een tegenhanger voor zijnen Jordaens Calvinist. Het is insgelijks een heropbouwen van eene brok uit de glorierijke geschiedenis der zeventiende eeuw te Antwerpen, in den bloeitijd der Vlaamsche schilderschool. Met de eruditie van den eersten Rubenskenner in Europa en met zijn eigenaardig verbeeldingsvermogen toovert Rooses vóór ons oog het paleis, dat Rubens voor zichzelven had laten opbouwen en waar slechts eenige kleine, doch merkwaardige gedeelten nu nog van bestaan. Het was sedert lange jaren Rooses' droom dat paleis te laten heropbouwen door het nageslacht. Op de Brusselsche Wereldtentoonstelling van 1910 had de stad Antwerpen, op Rooses' aandringen, Rubens' huis in broos materiaal nagebootst. De indruk op het publiek was overweldigend en bracht Rubens' vereerders | |
[pagina 387]
| |
eenen grooten stap nader tot het gedroomde ideaal, dat wellicht kort na Rooses' heengaan zal kunnen bereikt worden. In 1911 hield Rooses te Gent in den grooten Franschen Schouwburg, op den geruchtmakenden ‘Vlaamschen Kunstdag’, eene der officicele feestreden over Vlaanderens beeldende kunsten in het verleden. Dat stuk plaatste hij kort daarna in zijn tijdschriftGa naar voetnoot(1). Daarin hangt hij een breedgepenseeld en geestdriftig tafereel op van Vlaanderens kunstroem in vervlogen tijden en zingt hij den lof van onze meesters der tapijtweverij, van onze beeldhouwers, van onze bouwmeesters en van onze schilders. In een kort bestek heeft Rooses daar al het voornaamste over zijn onderwerp saamgedrongen, zooals alleen een groot kenner in de veelzijdigste kunstgeschiedenis der Nederlanden het kon doen en te gelijk is zijn stuk als een lyrische kleur- en liefderijke huldezang, ter eere van onze Vlaamsche kunst en van ons vaderland. Toen in 1905 geheel België door uitbundige feestvreugde zijn vijf en zeventigjarig bestaan vierde, gaf Rooses in zijn tijdschrift een algemeen overzichtGa naar voetnoot(2) van den taal- en cultuurstrijd der Vlamingen sedert de Omwenteling van 1830. De Vlaamsche Beweging in1905 is eene krachtig geborstelde schets der geschiedenis van het ontstaan, van de ontwikkeling en van de veroveringen dier Beweging, tegenover een niet minder aangrijpend zondenregister der tekortkomingen van de Vlamingen en eene duidelijke omschrijving van de rechtsherstellingen die nog volgen moeten, vooraleer Vlaanderen een normaal en gezond leven leiden zal. Geene drie Vlamingen buiten Rooses waren in staat geweest zoo'n stevig gebouwd overzicht van Vlaanderens verrijzenis en lijden sedert 1830 te leveren. Niemand in geheel Vlaamsch België zou het in eenen kloekeren en sierlijkeren stijl hebben kunnen schrijven. Doch de perel onder Max Rooses' bijdragen in zijnen | |
[pagina 388]
| |
Vlaamschen Gids was de uitvoerige studie, door hem con amore gewijd aan Burgemeester Jan van RijswijckGa naar voetnoot+. Beter dan iemand had hij zijnen pas gestorven vriend in zijne gansche loopbaan gevolgd; hij was zijn steun en zijn raadsman geweest in de jaren zijner groote politieke rol, de vertrouweling zijner innigste gedachten en drijfveeren. Rooses' biografie van den grooten Antwerpschen burgemeester is dan ook een zijner allerbeste prozawerken naar inhoud en vorm. Over Jan van Rijswijck's eenige welsprekendheid vindt men er onder meer een paar onvergetelijke mooie bladzijden. Ook over het tragisch lichamelijk verval van ‘Onzen Jan’ in zijne laatste levensjaren, toen hij nog zoo jong was en op het punt scheen de hoogste sporten der politieke ladder te zullen opklimmen, tot heil van zijn volk en van zijne taal, schreef Rooses meesterlijke, hartverscheurende bladzijden. Die levensschets is de heerlijkste eerezuil, die aan den beminnelijken Antwerpschen burgemeester werd opgericht, eene eerezuil nog duurzamer dan brons of graniet. Zichzelven heeft Rooses tevens vereerd in dat stuk, dat getuigt van zooveel hart, van zooveel politiek doorzicht en van zooveel kunstvaardigheid in het hanteeren van het Nederlandsch proza. Een drietal maanden geleden werd in de reeks Taal en kultuur uit Vlaanderen een bundel Verspreide stukken van Rooses opgenomen, bevattende zes zijner verhandelingen uit de laatste jaren. Bij zijn afsterven zou stellig aan velen een tweede bundel uiterst welkom zijn, waarin zijne artikels uit den Vlaamschen Gids zouden te vinden zijn. Want de blijvende waarde van Rooses ligt vooral in het puik schrijverstalent, dat hij gedurende eene halve eeuw meer en meer ontwikkelde. Zijne schitterende diensten, bewezen als voorvechter en hoofdman in den strijd voor de Vlaamsche taalrechten en volksbeschaving, zullen met het geleidelijk veldwinnen der Vlaamsche Beweging op den | |
[pagina 389]
| |
achtergrond wijken; zijne hooge en alom erkende verdiensten op het gebied der kunstgeschiedenis als kenner der Antwerpsche schilderschool en der Plantijnsche uitgeversfirma zullen allengskens toch verbleeken voor de nieuwe historische ontdekkingen en den gewijzigden smaak der volgende geslachten; maar zijne beteekenis als kunstenaar met de pen, als keurig prozaschrijver zal onaangeroerd blijven in de rei van de goede Nederlandsche prozaschrijvers der negentiende eeuw, naast andere voormannen onzer letter- en kunstcritiek, in de groep waar Potgieter, Busken Huet, Allard Pierson, Schaepman en enkele dungezaaide nog levenden het sieraad van mogen heeten. Zeer vroeg ontkiemde bij hem die edele gave van het degelijk prozaschrijven, die zoo zeldzaam is in onze letteren, vooral in Vlaamsch België, buiten het alleenzaligmakend vak van den roman en van de novelle. Zijne eerste schreden op dat glibberig pad zette hij in zijne korte kleurrijke epistels aan Het Vaderland van den Haag; zij werden in 1871 door eenen ondernemenden Antwerpschen uitgever in een bundeltje verzameldGa naar voetnoot(1). Het is heden zoo goed als onvindbaar geworden. Bij het doorbladeren van die gele, slordig gedrukte, dunne bladzijden is men getroffen door de kleur, den zwier, de losheid, den humor, de eigenaardigheid van den nog onbekenden Antwerpschen leeraar aan het Gentsch atheneum, die nog geene dertig jaar oud was. Men vindt er luchtige korte schetsen over Jan van Rijswijck vader, Benoit, Hendrik Leys, Cremer, Van Beers, Dautzenberg, de Juffrouwen Loveling en andere tijdgenooten, die als de kiem bevatten van latere, meer uitgewerkte en uitgediepte studies. Echte pereltjes van natuurlijke schilderachtigheid en sympathieke volksliefde treft | |
[pagina 390]
| |
men er ook aan, bij voorbeeld de stukjes: Werkerscongres te Lausanne of De kinderen in de fabrieken. Die veelzijdige gave van opgroeienden prozaschrijver spreidde Rooses in dien tijd vooral ten toon in Emanuel Hiel's Nederlandsch Museum, waar hij weldra de rubriek der lettercritiek beheerschte door zijne zoo eigenaardige recensies over de Vlaamsche boeken van den dag: Frans De Cort's Liederen, Emanuel Hiel's Gedichten en Vuylsteke's Uit het Studentenleven (alle drie in 1868), Tony Bergmann's Ernest Staas en de eerste Novellen der gezusters Loveling (beide in 1874 verschenen), benevens Jan van Beers' Gedichten van 1876. Te gelijker tijd schreef hij even degelijke studies over de eerste schrijvers der Vlaamsche Beweging, als Jan-Frans Willems, Conscience, Ledeganck en Theodoor van Rijswijck. Dit vestigde zijnen naam als lettercriticus en in 1877 gaf hij al die stukken uit in eenen bundel, zijn bekende SchetsenboekGa naar voetnoot(1). In die richting werkte Rooses voort tot aan 't einde van zijn zoo rijkgevuld leven, zooals bleek uit allerlei bijdragen over letter- en kunstcritiek die hij in Noord- en Zuidnederlandsche tijdschriften liet verschijnen, meestal in Jan ten Brink's Nederland, in Prof. Heremans' Nederlandsch Museum en in den Amsterdamschen Gids, die toentertijd geheel alleen stond aan de spits der Hollandsche tijdschriften en in 't klein voor Nederland mocht heeten wat in Frankrijk de alom gelezene en geprezene Revue des Deux Mondes was, vóór den Fransch-Duitschen oorlog en voor dat er te Parijs zoovele andere groote tijdschriften als mededingers opgerezen waren. Die eigenaardige verspreide bijdragen verzamelde hij van tijd tot tijd in bundels. Alzoo in 1882 zijn Nieuw Schetsenboek, waarin zijne uitstekende studies voorkomen over de geuzen- en antigeuzenliederen, Pater Poirters en Willem Ogier. Men mag zeggen, dat Rooses de twee laatste | |
[pagina 391]
| |
schrijvers van talent onzer Zuidnederlandsche letteren der 17e eeuw voor 't eerst wetenschappelijk bestudeerde en hun daardoor in de geschiedenis onzer vaderlandsche letterkunde de plaats verzekerde, waar zij recht op hadden, maar waar zij sedert lang te vergeefs naar wachtten. Alzoo in 1885 de twee deelen van zijn Derde Schetsenboek, waarin zijne belangrijke studie over zijnen leermeester Taine voorkomt. Eindelijk in 1894 zijne Letterkundige Studiën, waaronder eene verrassende over het volksepos der Finnen, de heidensche Kalewala. Reeds veel vroeger had Max Rooses het Gentsch atheneum verlaten; om in 1877 conservator van het Plantijnsch Museum te worden in zijne geboortestad Antwerpen. Van dan af geraakte bij hem de lettercritiek stilaan op den achtergrond en werd zijn hoofdvak de studie der Antwerpsche typografie en der Vlaamsche kunstgeschiedenis. Eenen Europeeschen naam verwierf hij zich weldra op dat gebied door eene reeks uitstekende werken: Plantijn en de Plantijnsche drukkerij (bekroond door de Koninklijke Academie van België in 1876); Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool (bekroond door de stad Antwerpen in 1877, te Gent bij Ad. Hoste in 1879 uitgegeven; eene Duitsche vertaling verscheen reeds in 1881 te München, door de zorgen van den welbekenden kunstcriticus Franz von Reber); Christophe Plantin, imprimeur anversois (1883), een standaardwerk in-folio, met prachtige platen versierd (2e uitgave in 1897); Correspondance de Plantin (1883 en 1885); L'OEuvre de P.P. Rubens, de vrucht van jarenlange studie en reizen door gansch Europa, een verbazend werk in 5 groote deelen, bevattende eenen uitvoerig beredeneerden catalogus van al de kunstscheppingen van den grooten Antwerpschen meester, met talrijke platen (1886-1892); La Correspondance de Rubens (6 deelen, 1897 en volg.), ook de vrucht van onvermoeibaar reizen en opsporen; Rubens' leven en werken (1903), dadelijk vertaald in 't Fransch, 't Duitsch en 't Engelsch, zijn meesterstuk, in 1906 bekroond met den vijfjaarlijkschen | |
[pagina 392]
| |
[pagina 393]
| |
Staatsprijs van 5000 fr. voor het beste historisch werk over de vaderlandsche geschiedenis; en Jordaens' leven en werken (1906), even degelijk, maar minder bekend en gewaardeerd, wellicht omdat Jordaens' roem minder wereldkundig is dan die van Rubens. Wij zwijgen over allerlei andere werken van populaire kunstgeschiedenis, waaronder enkele zijn, die in meer dan ééne der groote wereldtalen werden overgezetGa naar voetnoot(1), en vooral het juweeltje van eene kunstgeschiedenis voor algemeen ontwikkelde lezers: Flandre, verschenen in de meertalige serie Ars una, species mille. Ter perse ligt, om binnen kort het licht te zien, zijn laatste groote wetenschappelijke arbeid, Le Musée Plantin-Moretus, eene prachtuitgave, groot in-folio, met talrijke heerlijke platen binnen en buiten den tekstGa naar voetnoot(2). Om overal, soms tot in de kleinste steden en dorpen, schilderijen van Rubens te gaan opsporen, zien, bestudeeren en ter plaatse zelve beschrijven op zijn notaboekje, met de doeken van den meester onder de oogen, had Rooses een groot gedeelte van Europa bereisd. Zoo bezocht hij Nederland Frankrijk, Italië, Duitschland, Engeland, Schotland, Oostenrijk-Hongarije, Spanje, Denemarken, Zweden, Finland en Rusland, meest alleen, soms met zijne aangebedene trouwe levensgezellin of met zijnen schoonvader, den bekenden grooten Antwerpschen bloemist Karel van Geert, die een boezemvriend van Hendrik Conscience was geweest in hunne jongelingsjaren en die hem zelfs gered had in de beslissende crisis van zijn leven, toen vader Conscience den ongehoorzamen zoon zijn huis ontzegd had. Ook met dochter en schoonzoon of met vrienden reisde soms Rooses. Alzoo bezocht hij een deel van Duitschland, Oostenrijk en Hongarije met zijnen Gentschen ver- | |
[pagina 394]
| |
trouweling, den wakkeren uitgever en kunstkenner Willem Rogghé, die hun beider reis uitvoerig beschreven heeft in het Nederlandsch MuseumGa naar voetnoot(1). Rooses had de gewoonte vele en lange brieven naar huis te schrijven, 's avonds, soms iederen dag. Die epistels werden zorgvuldig weggelegd en naderhand heeft hij er enkele van in bundels verzameld, gelijk hij het voor zijne verspreide lettercritieken gedaan had. Ook zijne geregelde brieven aan De Nieuwe Rotterdamsche Courant uit Antwerpen of uit elders, naar gelang zijner reizen, heeft hij soms evenzoo benuttigd. Zoo ontstonden zijne sappige bundels Over de Alpen (1880), Op reis naar heinde en ver (1889) en Oude en nieuwe kunst (2 deelen, 1895-1896). De laatste werken gaf het Willems-fonds uit en verspreidde ze onder zijne duizenden lezers in Vlaamsch België en in Nederland. Rooses was aan het Willems-fonds bijzonder gehecht. Te Gent in 1866 had hij de eerste afdeeling van het Vlaamsche Nut helpen stichten en was er als secretaris de ziel van, tot aan zijn vertrek naar Antwerpen in 1877. In de Scheldestad was hij, na August Michiels' dood in 1884, de voorzitter der Antwerpsche afdeeling geworden en hij bleef dit ambt getrouw vervullen, zoolang zijne lichaamskrachten het hem toelieten. Die reisbrieven, waarin zooveel treffende indrukken over natuurschoon, monumenten, schilderijen en andere kunstwerken ter plaatse als 't ware gefotografeerd zijn, getuigen van Rooses' verbazende vaardigheid met de pen. Geene de minste weifeling in den stijl is in dien kloeken, gezonden schrijftrant te bespeuren; nooit tast hij met onvaste hand rond om de juiste uitdrukking te vinden. Zijne toets is zeker en kloek van de eerste borstelveeg af, gelijk bij zijne groote meesters der Antwerpsche schilderschool. Daar | |
[pagina 395]
| |
ook zijn mooie en soms meesterlijke brokken Nederlandsch proza niet zeldzaam. Uit Max Rooses' prozaschriften zou eene heerlijke bloemlezing te maken zijn, wilde men de beste bladzijden uitkiezen, die gedurende eene halve eeuw aan zijne onvermoeibare pen ontvloeid zijn. Dit ware wellicht het duurzaamst gedenkteeken, dat men aan dien grooten Vlaamschen letterkunstenaar zou kunnen oprichten. Voor ons tijdschrift, voor zijnen Vlaamschen Gids was hij de stuwkracht en de ziel van alles. Gedurende tien jaren was hij een voorbeeldig bestuurder, vol tact en smaak, ook vol vriendelijkheid voor zijne medeleden der Redactie, die hij gewoon was jaarlijks aan zijnen disch te vereenigen. Bij zijne begrafenis werd in het sterfhuis door eenen der lijkredenaars daarover getuigd in de volgende bewoordingen: ‘Nu staan wij hier met neergeslagen blikken, diep gebogen hoofden en benepen harten geschaard in deze ruime, gastvrije woning, waar wij zoo dikwijls zijn hartelijk onthaal mochten genieten. Hoe fleurig en opgeruimd was dan onze Max, als hij de Vlaamsche vrienden ontving in dien tempel der vriendschap, door hemzelven gebouwd, en opgesmukt met heerlijke schilderijen der oude vaderlandsche meesters, die hij zoo goed kende en zoo hartstochtelijk bewonderde: Rubens, Van Dijck, Jordaens, - en waar ook de jongeren naast die reuzen prijkten met hunne doeken en hun beeldhouwwerk, in die puike kamers, door zijnen Gentschen boezemvriend den grooten landschapschilder Gustaaf Den Duyts zoo zwierig versierd. Al die stomme getuigen der onvergetelijke uren, hier met Rooses in den huiselijken kring gesleten, roepen ons aan den voet zijner lijkbaar zijn fijn en beminnelijk beeld vóór den geest, met den glans der gulhartigheid over zijn rozig gelaat, met de schittering der oprechtheid en der kordaatheid in zijne fluweelen blikken, met den vloed der | |
[pagina 396]
| |
zingende, kleurrijke woorden over zijne minzame lippen. Niemand overtrof hem als gastheer; nergens smaakte men beter dan onder zijn dak al het zoete, al het innige, al het hooge der echte Vlaamsche gastvrijheid.’ Den 15n Juli ll. is onze schrandere, edelaardige leidsman veel te vroeg heengegaan. Op zijn graf legt de Redactie van den Vlaamschen Gids eerbiedig haren krans neer, naast de ontelbare bloemen van zooveel andere dankbare en ontroostbare Nederlanders uit Noord en Zuid.
26n Juli 1914. Paul Fredericq. |
|