| |
| |
| |
Mislukte Nering.
Bijna in elke herberg waar hij gister geweest was had Warre van die kramers zien inkomen, de klanten lastig vallend en lacherig-dwingend in hun bak te spelen. 't Waren meestal mannen welke hij kende, gewone gasten die daar op andere zondagen ook zaten, maar nu gerobbeld waren in groezelige wijvenrokken en rossige jurken, vuil slodderend om hun wekedaagsche broek en werkschoenen, de grove wezens geborgen achter mombakkessen of uitgerafelde gordijnen, kennelijk toch aan hun slecht-veranderde taal. Ieder jaar wel had hij dat gemerkt, onverschillig aan die doening toen, maar nu hij die loeders de stuivers opstrijken zag, zonder te drinken zelfs waar ze binnenkwamen, was het stilaan in zijn stuggen kop gerocht dat daar een schoone winst moest aan vast zijn en was 't in hem gaan broeien: van morgen ook met kramellen te leuren. Hij had er eerst om gelachen, maar 't was blijven soezen aldoor, overal waar hij zat of kaartte of gesprongen had met de gemaskerden, en binst hij alleen, laat in den nacht, naar huis trok, had hij 't nog eens allemaal rondgedraaid en overdacht, en daar hij er niets dan bate en leute bij vond, was 't eindelijk gekomen tot de zekerheid dat hij 't doen zou.
- 'k Zal wel een bak vinden en wat kleers van moeder aantrekken!
In zijn bed had hij 't nog lang liggen overpeinzen en de deugdelijkheid gevoeld van op de kap zijner makkers geld te winnen, binst hij zich verzette.
En eer 't nog volle klaar was, met die lange winter- | |
| |
dagen, had hij reeds wakker gelegen, verlangend om op te staan, maar al 't gezopen bier van den vorigen dag gistte nog zwoel in zijn hersenpan en verdoofde hem terug in een dommeling tot 't halve den voornoen.
Hij dacht toen dat het te laat was, sprong verweerd op, doch als zijn uurwerk nog maar weinig over tienen wees, herkreeg hij gerustheid. Hij trok zijn werkbroek aan. 't Stond nog immer vast, doch hij zou niets zeggen aan moeder alvorens er teenemaal mee klaar te zijn. Hij zocht zijn geld, dat los en verzaaid in al de zakken van zijn vest zat, telde het op het beddedeken, herrekende nog: bij de twee franken. Met 'tgeen hij nog zou losmaken, docht hij wel rond te komen. Hij was blij dat hij den laatsten vastenavonddag zoo smakelijk verdoen zou en had spijt de vorige zoo nutteloos verspild te hebben, als er zoo gemakkelijk winst te maken was. Hij voelde nog wel wat zwaarte in zijn hoofd en een waterigheid om de maag, maar dat zou wel beteren achter 't ontbijt.
Hij tort beneden, den steilen wenteltrap af. Moeder had zijn boterhams gereed gesneden en ze zat nu, heel ineengehurkt, bij 't weggeschoven gordijn aan 't straatvenster, kousen te verstoppen. Ze blikte rijzekens omhoog achter heur blinkenden bril, toen hij goendag mompelde.
Hij at spraakloos, niet wetend hoe 't gesprek te beginnen, nu hij dat iets, waarvan hij vol was, verzwijgen wilde. Hij veurde zelf nog brood af, hongerig na dat ongewoonlange slapen, dronk groote slokken koffie.
- Ze zal weer denken dat 'k zat geweest ben! dacht hij, maar hoe hij ook moeite deed, hij vond niets om te vermonden. In 't roestig spiegeltje rechtvoor, zag hij zijn grofbeenig voorhoofd, waarop de haren klam nog en verwilderd warden.
- 'k Heb nonkel Jan gezien!
Hij zei ‘hoenkel ttchang’ met zijn hazenmond, waar al de woorden en klanken geschud en gekaatst werden in de gehemelte-looze holte, tot ze, afgeknot en onkennelijk, uitgespetterd gerochten langs de gesplette lippen en neus, met veel
| |
| |
sissen van adem en hijgen van borst. Dat kwam nu zoo ineens, als van zelfs opgeweld, maar daarachter zweeg hij weer, omdat hij niets zeggen wou van 't halffrankske, dat hij gekregen had, en nu liever voor zich hield.
- Zoo! zei moeder enkel en ze bleef voortverstellen.
Achter een tijdeke, nam ze heur bril af, en met heur wit-wassen wezen naar hem gekeerd, wrijvend heur oogen om 't pijnende pieren dat ze gedaan had, vroeg ze:
- Zoo, en waar was hij?
- Bij Fieke, rond den éénen! viel hij dadelijk in en vertelde slaggelings hoe en wie er nog was.
- G' hebt u toch op uw stuk gehouden? en ze bekeek hem achterdochtig.
- Wel zeker, wel zeker!
Dien ‘tcheker’ snauwde hij heel geweldig, overtuigend. Nonkel Jan immers was de erfoom, de gezette jongman, welke goed aanboerde, van deftigheid hield en in-kristelijk leefde. Hij had geen ander verwanten, was al eens berecht geweest, en hij dreigde dikwijls, als hij klachten hoorde van Warre of zijn getrouwde broers, van 't later ook te gedenken.
- En die was nog zoo laat alleen op gang?
- Hij was ook op den dool geraakt, zei hij!
Warre had gedaan en stond overeind, wreef zijn lippen en snor droog met zijn handen, zocht zijn steenen pijp op de schouw. Terwijl hij stopte en vuur streek, voelde hij alsaan dat hij 't toch niet langer verzwijgen kon, en hij ging bij 't venster staan, te kijken naar buiten, de woorden gereed om 't mee te deelen.
- Hoe zit het nu met de duiven van Bert? vroeg moeder ineens.
- Voor dien ‘ffaächeur’ vraagt hij drij frank!
- Drij frank! dat hij hem dan maar houdt, goddomme!
Daarmee was 't weg van zijn lippen. Hij eerselde nog wat, schoof dan de deur uit en boven. Op den steiger proestte hij 't ineens uit van de deugd, dat hij 't nu gedoken zou kunnen gereed doen.
| |
| |
In 't berdelen kot, dat den halven zolder afsloot, was 't een geflodder en geronk van de duiven. Hij trok een beschot weg en striemde een greep Spaansche tarwe binnen, dat 't kletterde op de planken.
- 'k Zal straks meer geven, dacht hij en daarmee was hij aan 't zoeken en grijpen in een rommel planken en bakken om zijn gerief te vinden. Hij vond niets dat dienen kon, hoe hij 't al overhoop smeet. Hij zou er zelf een moeten maken, koos reeds de planken die best pasten en effen waren, rekende uit, maar dan zag hij de oude stijfselkist, waar hij gewoonlijk opzat, binst hij uitkeek als zijn duiven prijsvlogen. Hij keerde en herkeerde, betastte en bestreek ze met zijn handen, en dan schenen hem de boorden weer 't hooge.
- Kom, Jommeke had zoo ook een! Maar toch zaagde hij ze schuin af, schaafde de safraankleur weg, zoodat hij ze 't ende in zijn handen hield als een nieuwe. Nog een band met drij nagels vast aan elken kant en daarmee hing hij ze op en deed gebaar alsof hij de teerlingen klutterde.
- Vijf centiemen den worp, toe, menschen!
En op den donkerdoffen zolder, wijl zijn voeten strompelden in den beroerden brol, leek het hem of hij ging van klant tot klant, bood en telde en deelde de kramellen. Daarachter, zot ineens, sloeg hij zijn beenen uit tot een flikker, lachte zich krom om de komende pret.
En slaggelings kwam dat op: zijn eigen verkleeden en zoo bij moeder gaan. Hij deed zijn klompen uit, teende tot op heur slaapkamer en achter 't groene voorhangsel van de alkoof, zocht hij tusschen de afgedragen stukken, 'tgeen hem aanstond. Hij nam eerst een roode jurk, maar die kon hij slecht over zijn armen krijgen, niet toeknoopen over zijn breede borst. Dan sloofde hij een slaapjak aan, die losser was, en met danig trekken en een koordje kreeg hij ze vastgesnoerd om zijn lenden. Hij schudde een rok over, snuffelde in de prullen van de kas, tot hij een lap gordijn vond, en met een bebloemde kap, waarvan hij de linten vastbond onder
| |
| |
de kinne, was hij klaar. Hij schikte en hertrok nog wat, rok zijn armen om vrij spel te krijgen in de jak, die kraakte met elk beweeg, beloerde zijn eigen in 't spiegeltje van de waschtafel, en dan was hij weg, voorzichtig terdend den trap af.
De deur van de voorkamer stond open en er roerde geen geruchte. Op de straat ging geroep van spelende kinders. De kat lag op een stoel bij de stoof, ineengedraaid en beweegloos. Moeder vermoedde niets, ze zat immer gebogen bij 't venster.
- Toe, madammeke, vijf centiemen den worp! en hij doog zijn lijf binnen, zijn lach verduikend achter 't gordijn voor zijn gezichte.
't Mensch schrok vervaarlijk om 't slodderwijf dat daar medeen voor heur stond, en z'en lachte niet.
- Wat krijgt ge nu, zot!
Hij tort dichter, den bak vooruitstekend op zijn buik.
- Toe, madammeke, toe!
En hij sloeg zijn beide handen op de billen, bleef een spanne te schateren staan.
- Dat is verschieten, niewaar! en hij hief 't bedeksel van voor zijn oogen.
Ze zat nog te daveren van 't verschot en vragend toe te zien, den bril op 't witte voorhoofd geschoven.
- 'k Ga met kramellen leuren t' avond!
Ze keek nog verwonderder en heur wenkbrauwen fronsten boven heur beenigen neus.
- Watte, weer wat nieuws!
- Wel ja, is dat niet ‘chlum’?
Z'en vond het geenszins slim, moeder. 't Kostte geld aan waren, bracht niemendal op en gaf aanleiding tot nog meer zuipen. En ze wist dat ze hem anders al zoo begekten en 't dan nog erger zijn zou. Hij moest maar liever den dag op zijn gemakske verdoen, vroeg in 't bed kruipen. Er was toch niet veel volk meer 's dinsdags en 't had al wel geweest drij dagen, de week zou nog kaal genoeg zijn. Ze zeurde dat
| |
| |
langzaam, lijzig, lijk ze gewend was hem te overreden als hij goed gemutst was.
- Toe, Warre, en doe dat nu af, g' hebt nu al lang genoeg schoon geweest!
Maar hij wilde niet hooren, dat stond nu zoo zeker in zijn kop, en de winst spookte verleidelijk voor zijn oogen.
- Baneen, moeder, 'k zal ik morgen wel werken! En, met den bak die tegen hoeken en stoelen aanstuitte, zocht hij overal in de laden en in de zilverglazen vazen op de schouw, naar de teerlingen, die hij ievers zitten wist.
Ze wees ze zelf, hem niet te bot willend tegenwerken, beproefde nog den sterken slag:
- En als nonkel Jan u ziet!
Hij loech uitbundig.
- Wel, mensch, die zal mij niet herkennen! Toe, ga maar kramellen halen. Ge zult morgen wel zien dat ik wat verdiend zal hebben.
Toen stoof ze op:
- Ik, kramellen halen? Ja, daar zullen veel menschen komen naar gapen! En ze nam terug heur kous op. Ze kende hem, zweeg. Al heur jongens waren zoo: als er iets in zat, kon men 't er niet uitgebrand krijgen. Eigentlijk was zij 't zelf, die te zwak was, maar dat had ze nooit bekend of geweten.
Hij had ze, de teerlingen. Ze lagen tusschen roestige nagelen en krijtstukjes. Hij joelde als een kind, rammelde ze in zijn palm, ketterde ze overendweer in den ijlen bak. Moeder moest ook eens. Ze deed het, met tegenzin, maar ze lachte mee als ze zijn danige leute zag.
- Ge zijt zot!
- Nu toch! En hij vatte heur bij de kinne, neep dat ze ineenkromp en schreeuwde.
- Ge zult kramellen halen?
- Neen, neen, neen! giegelde ze, 'k bemoei er mij niet mee!
- Jawel, hé?
| |
| |
Ze zei nog neen, hardnekkig en er kwam slaggelings een kwaadheid in zijn oogen, maar ze slonk vlugge omdat hij achteraan dacht dat ze 't toch doen zou.
Dan was hij gerust. Hij ontdeed zich van zijn plunje, lei er den bak boven op met de teerlingen. Hij moest al zijn beestjes nog eten geven. Hij begon met de kat, goot melk in 't bord onder de stoof, plette er oude aardappels bij en rinkelde zoolang op den vloer, tot ze wakker rekte en gedoezig leppen kwam. Hij klom op de tafel en nam de bakjes uit de kanarievogelkooi, vulde ze met versch water en zaad en stond lang te turen naar de moer, die spichtig-oogend geflokt zat in 't wollen nestje. 't Mannetje zat er onder, stijf op zijn rilde stekkepootjes. 't Ende verjoeg hij ze allebei, voorzichtig wuivend met zijn hand en telde de purpergetikkelde eikens die er lagen.
- Er zijn er al vijf, moeder!
- Al vijf!
Als 't wijfke terug schuddend in 't nestje gekropen was, kwam hij af, nam water in een kanne voor de duiven. Met groote schreden klauterde hij boven, keek eventjes door een spleet. 't Was er 't eigenste geflodder en geroetekoe en 't en meerderde noch zweeg binst hij de deur opentrok en den drinkbak vulde. De duivinnekens bleven gehuikt in de nesten omlaag tegen den grond en aan den muur, en die op de stokken trantelden versnokten rijzekens hun koppekens. Hij schepte handsvollen korrels, smeet ze reuzelend rond, overal, en bleef te schuifelen zitten, lijzekens te schuifelen tot er gewaai en geklapwiek van vleugels ging buiten en gekrabbel in de keete.
Dan tort hij uit, en zette zich te kijken, den kop in de handen.
Die in de nesten zaten kwamen eerst af, behoedzaam terdend en pikkend de graantjes die in hun bereik lagen. De bovensten kwamen achterna bij gevlogen, zoek-wendend hun koppekens eerst, en dan meeflodderend in den hoop. De harde bekken tikten op de planken, de teenen krasselden en
| |
| |
bijwijlen waren er die naar mekaar snapten en vleugelklappend uiteenstoven. Als 't gevecht aanduurde bonkte Warre op de berdels dat 't dofte. Ze bleven dan te horken, de halsjes zijlings omhoog, tot ze weer onveranderd keesden en hapten. 't Blauw-gevlekt duivinnetje, met glinstervederig hoofdeke, waarvan de duiver doodgevlogen was tegen den telefoondraad voor den huize, werd overal verjaagd en weggesnokt, en alsof 't verstond dat er nergens wat te krijgen was voor heur, vloog het terug op, zette zich op de kijkerplank en bleef daar gelaten te winkoogen.
't Was om daarmee te paren dat hij dien duiver van Bert geschalmd had. 't Was een beest als een haan, een eerste prijsvlieger, altijd recht en eerst binnen en een schoonen stuiver opbrengend 's zomers. 't Zouden net twee eender zijn, gelijk van schaliekleur en glanzige koppluimkes. En lijk hij dat nu zitten zag, eenig en moedeloos, verstooten uit 't nijverig gekriel en geknoter beneen, kwam de begeerte heviger op om dien ook te hebben.
- Maar drij frank! 't is te kras! zei hij. Doch naargelang hij zich dat koppel voor de oogen komen deed en schoon vond, leek de prijs hem alsaan wel overdreven, maar bereikbaar toch, nu hij ze straks verdienen zou.
- Voor twee en half neem ik hem, en 'k zeg er niets van aan moeder.
't Stond al zoo gemeenstig in zijn kop dat hij nog meer winnen ging, dat hij zich nog nieuwe verlangens vóórspiegelde.
- 'k Herschilder den kijker en koop een drinkbak bij. 't Was toch te weinig, zoo maar één. De diertjes lagen daar te drummen en te bekkappen om de gaatjes te genaken, en errond was 't een gewriemel en geroefel van kleurige lijvekens en slaande vleugels, dat de pluimen opvlogen.
- Verdomd! zei hij opeens en hij klopte dat 't kot daverde. 't Duivinneke was nog eens afgeritst en poogde weer hier en daar een korrel te scharrelen, maar zoodra het te dicht bij een nest kwam of te vlak in de ronde, schoot er daar
| |
| |
een ander uit, aanvallend, preusch-kopbijzend, smakte er op met zijn bek, tot 't afdroop. En nu weer lag het daar gedwee, ineengekropen, en met twee korven en stekten ze in de glanzige pluimkens, dat het dons aan de bekken kleverde.
- Hij zou er hem bijzetten, morgen al, en 't zou weer zijn eigen plaats en gezag hebben in den hoop.
Er bleven er nog voortkrasselen, maar de meesten vlogen terug op, wandelden staartwiegend buiten, of kropen terug in de nesten en flokten zich breed over de eikens. Buiten hoorde hij er op de pannen scherrelen of in de dakgoot trantelen. 't Kot gerocht rustiger, van tijd kwam er nog een laatblijver binnengerumoerd en de laatste korrels gulzig opknippen.
Moeder schreeuwde aan den trap. Hij antwoordde niet, bleef maar turen, betooverd door de geringste doening van de nijverige diertjes. Als ze ten tweede maal riep, rok hij zich toch, ging beneden.
Ze zat heur heete soep te leppen, en aan heur gezichte merkte hij dat ze nog niet mee instemde in zijn voorgenomen besluit. Hij at ook, den kop gebogen boven zijn bord, zonder spreken aanvaardend hetgeen ze hem toeschoof, plots weer een weerbarstigheid voelend, lijk telkens er iets aanstuitte tegen zijn loggen wil. Daarachter lei hij zich achterover tegen de schouw, de handen in den broekband, rookte zijn pijp. Terwijl volgden zijn oogen moeder in heur gang en hij zag ze redderen en kletsen met de borden, die ze omwaschte. Iedermaal hij de pijp uit zijn mond nam en liggen bleef zonder rooken, spletten zijn uitgekertelde lippen half-open en rauwde er een eind dikke tong uit. Zijn adem ging in zware hijging, snuivend uitjagend langs de breede neusgaten.
In de kooi omhoog zaten de vogels al lang te knoteren in 't zaadbakje, wippend hun staarteke met elk opsnokken van hun kop. Medeen, dol, jachtig-vleugelslaand, schrilfluitend bevloog 't manneke de traliën, sloeg terug en zakte achteraan op 't wijfje, dat steertsleepend vluchtte.
Warre's gepeinzen werden er door afgeleid en hij keek
| |
| |
lang, genietend van 't bedrijf daar omhooge. Als 't weerom stil gewerd, loerde hij terug naar moeder, wachtte, en als ze even heur gezichte draaide, vroeg hij:
- Voor zestien en halve, zou dat genoeg zijn?
- Kan ik dat nu doen, goddomme?
Ze wrocht onverstoord en hij keek. Maar als ze gedaan had, wiesch ze heur handen, snoerde heur zwarte voorschoot om, schikte heur kapsel.
- Kom, geef geld, trunterd!
Hij ging in zijn zak, telde de munt in heur hand.
- Ge geeft maar een frank! zei ze achterdochtig.
Hij snoklachte gemeenstig, foefelde hetgeen hij nog hield terug in zijn veste.
- Ge zult er wel een halfje bijleggen!
Maar ze kletste 't op de tafel, liet zich op een stoel zakken.
- Meent ge, sakkerdomme, dat 't op mijn rug wast? Zondag pree, gister pree, en vandaag nogal. Zuip wat minder. En wat hebt ge van nonkel Jan gekregen?
- Niemendal! loog hij, doch hij kwam rechte, schoof bij hetgeen te kort was.
- Pin! verweet hij.
Ze nam 't geld, schepte versche kolen op 't fornuis, stak heur handen onder den voorschoot, trok buiten. Hij volgde tot aan de deur, zag ze weggaan in 't krommend straatje, met heur kleinen trantelstap in den zeeverenden regen.
- Zie dat g' er veel krijgt! riep hij achterna.
Terug binnen zwaaide hij zijn armen, zwikte op de beenen en lalde hortend zijn dronkemanslied:
Schipstraat, Groenstraat,
Daar leuren ze met mosselen,
Daar leuren ze met zand...
Dan ging hij staan bij de stoof, maar de tijd woog hem
| |
| |
aldra en hij stopte een versche pijp en ging bij 't duivekot zitten rooken. 't Korte steel-eindje wipte gedurig overendweer met 't smekzuigen van zijn lippen. De assche poeierde en bevuilde zijn vest en broek. Als hij een gesnerk hoorde, duwde hij den tabak vast met zijn vingers, die groezelig gewerden, en wannneer ze leeg was, vulde hij ze vanher. 't Was de eenige doening die hem aftrok van 't geroer daarbinnen.
De sluikerige dag verschemerde 't kot en den zolder al tot donkerte, als hij moeder hoorde inkomen.
- Ze zijn hier! tierde ze.
Hij kwam met den slag overeind, riep gedempt ja aan 't trapgat, en dan schuifelde hij een spanne tot de duiven weer binnen kwamen gevlogen, zag ze elk hun plaatske of weerga zoeken, telde en hertelde, tot hij ze allemaal zitten wist. Hij haalde de koord bij van 't valdeurke, zoodat ze weer gevangen zaten voor den nacht - en liep haastig zijn kramellen bekijken.
Ze lagen daar uitgeschud op tafel, een heuvel smetteloos-witte blokjes, fijntjes gesnuisterd elk in een papieren hulseltje, en talloos: een hoop nauwelijks te overgrijpen met zijn armen! Hij stond er van onthutst en was blij dat er zooveel waren.
- Als ik dat allemaal kwijt geraak!
- 'k Geloof het, spotgromde moeder achteraan, en ze droogde en warmde aldoor heur verrunselde handen, - de winkelmeid zag ook verwonderd! Onverhoeds toch kipte ze een klompje uit den hoop, smuigde 't vlugge binnen en sabbelde 't lang met heur tandloozen mond binst ze voortzanikte.
- 't Is al dinsdag, zulle jongen, de centen zijn op en 'k schat dat we zelf de grondige week zullen kramellen zuigen!
Hij wiesch zijn gezichte, kamde zijn haren voor 't spiegeltje, liet ze maar aanzeuren. 't Taande wel ietwat zijn opgetogenheid: er waren er wat veel, hij moest het bekennen, maar stilaan het in hem kwam waar hij overal gaan zou, de
| |
| |
geheele stad rond, in koffiehuizen en rijke herbergen, gelijk waar, dan kwam 't vertrouwen weer overmoedig boven en opgewonden borst hij uit:
- 'k Wed dat ik er nog te kort heb!
Ze proestte het uit, kletste op heur povere billen.
- Heere, 'k zal er nog bij halen, kom!
Ernstig ineens schudde hij den rok over, wroette om de jak rond zijn lijf te krijgen, bond 't gordijn voor zijn gezichte, dat de neus er in spande en hij schier wimpers noch lippen roeren kon. 't Was te vast en hij moest eerst nog eens wel drinken, daarachter knoopte moeder 't zelf, strikte de kap onder zijn kin. Ze hielp ook mee de suikerklompjes in den bak leggen, wel uiteengespreid, dat ze voorkwamen. Ze keerde hem nog, bekeek zijn rugge, rok de jurk wat lager.
- Trek nu maar op, en veel kans!
Hij eerselde om de benieuwdheid van daar zoo dichte bij te zijn, greep een handsvol suikerlingen en gaf ze moeder. Binst poogde hij zijn stem onkennelijk te maken.
- Als 't u blieft, wijfke, tot de naaste keer.
Maar 't lukte niet. Hoe hij ook zijn strot en tong wrong, eendere hortende klanken joegen door de gordijngaatjes, krijschender en moeilijker dan anders.
- Ze zullen me kennen! Maar kom!
Hij hief de klinke en vertrok.
De straatjes lagen reeds gesmuikeld in den avondmist, leeg tusschen de verweerde gevels. De lantaarns glommen rossige walmen bij plekken en hier en daar geelden de vensters aan der stille huizekens. Een bende jongens, verkleed in slepende rokken en verslonste jurken, met gedeukte hoeden over de spichtige maskers, holden uit een achterbuurtgang, gingen daarna gearmd, op één reke, klompkloppend op de keien en zingend.
Warre stapte langs de huizen, den bak vooruitgesteken op den buik, hem houdend met beide handen. Hij had moeite om te gaan met den rok, die om zijn beenen slodderde en gedurig stropte onder zijn schoenen. Als hij eenige keeren
| |
| |
gesobbeld had, sjorde hij hem hooger, haalde hem vaster toe. 't Ging beter en aldra bevond hij zich heel gewend in zijn plunje.
Hij wou eerst binnengaan in ‘de Klamper’, maar als hij er nog alles donker zag, trok hij verder naar ‘de Groenen Hof’.
In de smal-lage kroeg zaten daar een zestal kerels te kaarten of te kijken in 't gele lampelicht. Ze wendden hun hoofden lijk hij binnenkwam, maar dan deden ze voort.
Hij zeulde er vastberaden naartoe, bood de teerlingen.
- Toe, menschen, smijt een keer, zooveel tel, zooveel kramellen!
Hij deed nog moeite om zijn spraak onkennelijk te maken, maar 't zeerde hem en hij liet het.
Ze herkenden hem slaggelings, lachten, maar speelden voort.
- Ha, Warre!
- Ook op gang, jongen!
Hij schaterde tegen, duwde den bak tegen hun lijf, wilde de teerlingen in hun handen moffelen. Als ze enkel schouderschokten, ging hij bij de bazin, die over den toog lag.
- Toe, Sofie, gij!
Ze betaalde en wierp.
- Maar drij! schreeuwde hij en als ze besteld was keerde hij terug bij de mannen.
- 't Zijn lekker, toe!
Ze speelden nu ook. 't Viel mee, en binst hij, gniffelend achter zijn masker, deelde en over de tafel bukte, was er een die achterbaks een greep ontfutselde.
Hij merkte het niet, dankte luidruchtig.
Op straat waren de jongens daar weer. Ze kwamen terug, slierend de breedte tusschen de gevels innemend. Ze deden lijk groote mannen, zwadderden zijwaarts, maar er was een die hem herkende.
- Ei, Warre!
| |
| |
Ze losten en kwamen rond hem gedrumd, schreeuwden allen.
- Ei, Warre!
Hij doog zich door den hoop, onverstoord, maar dan trokken ze aan zijn slippen, wierpen met wat ze vonden, dribbelden weg en tierden in koor:
- Warre, tale tin hetolen!
't Was iets dat bijbleef en hem toegegekt werd, een oprakeling uit zijn schooljongens-tijd, toen hij eens gebiecht had, zoo luid dat veel bijzittende makkers het gehoord hadden: Een stalen pin gestolen, mijnheer Pastoor.
't Miek hem zoo gram niet als anders en hij trok verder, doch als de snaken aldoor schreeuwden, wijdbeenend in hun rokken rond hem dansten en vuiligheid naar zijn bak slingerden, joepte hij er naartoe, zoodanig dat zijn kramellen vervaarlijk hutselden, en wou er een snappen.
Hij misgreep en dan stonden ze buiten bereik te huilen. Hij tort zijn eigen weg, maar een kwam bijgeloopen, deed zijn masker af, stak zijn handeke uit en fleemde:
- Warre, krijg ik een kramel? En 't monkelde omhoog.
Hij gaf er twee, heel profijtelijk, maar drij stappen verder snokte hij zich omme, nam nog een greep.
- Hier zie! dat is voor ulie!
Ze ijlden allemaal on verschrikt bij en hij lei ze in hun handen, verdeelde ze gelijkelijk, brabbelde:
- Niet meer roepen, zulle! 'k Heb niet geerne dat ge treitert!
Hij zakte voort, en bij Bert, zijn broer, was 't een leven als hij binnenkwam. 't Zat er vol versleurde mannen en hel-kleurige meiden, in woel ondereen. Er lagen er op de banken langs den muur te giegelen, omarmd, de lijven geklist; anderen zwikbeenden en sprongen zwijmelend op de voois van 't schril-doorklankend orgelke, in ronde, aanbeukend tegen de tafels als bezetenen. De rook en 't rumoer walmden boven de koppen.
- Allemaal dag! schreeuwde hij, overtierend 't geruchte.
| |
| |
Hij veranderde zijn spraak niet meer, 't pijnde te fel. Ze kwamen rond hem gedrumd, duwden hem in den hoop, dokten op zijn hoofd, hieven zijn rok in sleep omhoog en hij moest meespringen tot 't lied uit was. Daarna speelden ze allemaal. Hij had werk om de teerlingen te geven en te deelen, proestte 't mee uit als ze lalden om de spreuken die op de papieren snippers gedrukt stonden. In gedoken blijheid voelde hij de nikkels al in zwaar trosje in zijn broekzak zitten.
- Hewel, wie nog! En als er geen meer waren zocht hij naar Fieke, Berts wijf. Ze gleed tusschen 't volk, eenbarig monkelend met heur fijn-snoezig snuitje, droeg heele borden vol pinten en flesschen, bestelde elkendeen en streek 't geld in heur sisten voorschoot. Dan stak ze een versch koperstukje in 't orgelkaske, en als de woel weer in zwier was, kwam ze over den toog liggen en kijken.
- Fieke, ge moet ook smijten!
Ze schetterde om zijn koddig uitzicht en zijn scheefgezakte kap.
- Nu zijt g' een lief poezeke, Warre!
- Ja, hé! en hij loech mee en greep naar heur kinne. Bert kwam uit den warrel en speelde ook. Fieke wierp elf. Ze kreeg een volle greep en Warre hielp mee de papieren omwindsels ontdoen, spelde de rijmen en kikkerde 't meteen uit als hij las:
Brand het nachtlicht niet te fel,
Heusch, ge vindt malkander wel.
- Dat is goed, he? En hij stond gestopen van de pret, kittelde onder heur oksels.
Dan moest hij drinken, zijn mond was flepsch van den gerstensuiker, dien hij geknabbeld had. Hij lei zijn armen op 't toogblad, bleef te praten met Fieke. Ze liet Bert bedienen en algedurig moest ze 't vanher uitschateren als ze zijn koddig lijf zag in den buffetspiegel.
| |
| |
- Waar hebt ge dat nu gehaald, jongen?
Omdat Fieke lachte, kreeg hij er eerst fijn zin in en openhartig deed hij uiteen hoe dat in zijn kop gekomen was en waarom.
- Ge zijt gij immers ook niet te lui!
Hij schreeuwde 't luid aan heur oor om 't geruchte dat weer eendelijk gerocht. Maar naderhand werd hij ernstig.
- Zeg, ge moest eens zorgen dat ik dien ‘blauwen’ wat minder kan krijgen!
- 'k Zal mijn best doen! giechelde ze, maar dan was ze weg.
Er zeulde nog een troep in, de handen op elkaars schouders, wringend en stampend, slangend rechtdoor tot achter, dan weer terug, losten slaggelings lijk 't orgelke oplawaaide, hutsten en zwijmelden tot ze tegen mekaar vielen.
Warre had terug zijn bak opgenomen, doog tusschen de lijven.
- Wie speelt er nog, wie speelt er nog?
't Joeg als een vlaag boven de koppen.
- Warre, Warre!
Ze bepootelden hem, deukten zijn kapsel plat op zijn hoofd, foefelden in zijn rok. Hij zwaaide met zijn armen om vrij te geraken, bralde en schreeuwde, hutselde de teerlingen.
- Wie nog, wie speelt er nog?
Ze vochten er om, drumden hem ruggelings tegen den toog, wilden allen gelijk.
- Halt, nu Fons, nu gij! en huilend bracht hij er orde in, klopte op de grijphanden die in de witte brokkelingen scherrelden of niet weg wilden, miek gebruik van de herrie om minder te geven, greep Lamme, die wegritste zonder betalen, bij zijn veste.
- Hier, leelijke dief!
Hij was bijna overmand, schormde woest. Fieke moest er tusschen komen, de uitbundigsten afkeeren. Als hij vrij gerocht en ze weer ondereenwoelden, perelde 't zweet van
| |
| |
zijn wezen, joeg de adem zwaar door zijn gekneusde lippen. Hij schoof 't gordijn bij zijn kap, dronk twee glazen slaggelings achtereen.
- 't Gaat goed, niewaar Warre?
- Hontechu, ja, Fieke!
Hij begluurde zijn bak, waar de kramellen nu bevingerd en bevuild in lagen, met ijlten al in den hoop. Hij scharrelde ze bijeen, loech als hij aan moeder dacht en de nikkels veilig in zijn zak zitten wist. Hij bestelde nog een pint. De woeligaards stieten gedurig aan tegen zijn rug en 't bier plaste op zijn kinne en borst. Medeen werd hij van achter vastgegrepen en Fakke, een groote slungel met begrimseld wezen, dokte op zijn schouder.
- Zijt gij nu een wijf! G' hebt geen borsten! Jongens, Warre moet borsten hebben!
Ze tierden 't allen overluide. De meiden schetterden van de pret, beaamden 't allemaal.
Hij stond een spanne ontdaan, groot-oogend, maar als ze lappen en vulsel in zijn jakke proppen wilden, stampte en weerde hij geweldig. Ze prangden en nepen hem, hielden zijn armen vast, stopten de krakende jurk vol, dat ze kwabberend lutste met elk beweeg van zijn lijf.
Dan had hij er zelf leute in, sprong in den hoop, grinnikte en hurkte op mate met 't orgel, wiekte zijn armen:
Schipstraat, Groenstraat,
Daar leuren ze met mosselen,
In die warreling van geverfde wezens en walmende lijven, met al 't lawijd en de roezende pret, werd hij weer mede de wilde drinkebroer, uitbundiger dan al de anderen. Hij vergat zijn eigen doening, ging mee op in de leute. Hij miek een ruimte vrij, doog zijn kop neerewaarts, stak de beenen in de lucht, dat de rok over zijn kop robbelde.
Zoo stond hij lange. Ze deden hem aanhoudend herbeginnen en stampten in ronde en zongen zoolang hij 't houden
| |
| |
kon. Dan liep hij vooruit op zijn handen, kloppend zijn schoenen tegeneen, wiekend zijn beenen, liet zich achterover vallen in den krijschgillenden hoop.
Onhoorbaar in 't geruchte was de deur opengeklikt, en een lange rosse vent, met jeugdig-blozend wezen en blauwe oogen, stond daar, zocht mij de een plaatske. Fieke alleen had hem gemerkt, spotterde er vriendelijk-lachend heen, vroeg wat hij wilde.
In 't weerkomen bukte ze naar Warre.
- Nonkel Jan is daar!
Hij scherrelde recht, stond een pooze te kijken, borstjagend, al 't bloed in zijn hoofd. Dan van verre riep hij en doog door de woeling.
De man zat toe te kijken, den vouwhoed over de oogen, zijn beide handen om den zilveren appel van zijn stok. Hij keek onthutst omhooge, knikte.
- Zijt gij 't, Warre?
Fieke bracht 't bier, maar als ze 't geld aannemen wou, sprong Warre voor heur, dreigend met de vuist.
- Neen, hoor, ik betaal! en hij haalde geld boven.
De andere het doen, monkelend met zijn bloos-ros gezichte.
- Ook gemaskerd, jongen?
- 'k Leur met kramellen. Wacht, ge moet ook spelen!
Hij snokte omme. De mannen gekten al terug ondereen, 't orgelke klankte. Maar hij vond zijn bak niet en zocht ontdaan. Plots zag hij Fakke, die hem schudde en den inhoud boven de hoofden te grabbelen gooide.
't Duizelde slaggelings voor zijn oogen. Hij joepte, dokte zijn vuist in Fakke's wezen, kreeg zijn goed vrij. Een nekslag deed hem wankelen, en razend dan, den vechtersaard in noodzaak opbruischend, snapte hij zijn aanvaller, neep om dood te nijpen, smakte hem neer op den grond.
- En allemaal mogen ze afkomen, allemaal. Smachthonden! 'k Misdoe niets! Vort, vort!
Hij stond te daveren. Zijn vuisten kraakten, zijn
| |
| |
oogen puilden in den sidderenden kop en 't kwijl spon langs de lippen over zijn borst.
Fieke wilde tusschenkomen, hem in de keuken tweefelen.
- Toe, Warre, 't is om te lachen.
Hij stiet haar woest terug, en zonder reden of aanvuring zijn eigen opwindend, stoof hij weer op, beukte blindeling in den hoop, stampte en huilde.
- Hier, leelijkaards! hier, dieven!
Hij werd overmand. Ze sleurden hem buiten, wierpen hem kwakkend op de straatsteenen, maar terug sprong hij op, rende naar de gesloten deur en bonsde uitzinnig tegen de planken, sloeg zijn vuisten in de ruiten dat 't glas schervelde.
- De smachten! de smachten!
't Volk kwam bijgeloopen, stond in een kring te zien, buiten bereik, de maskers omhoog, en in de vrije ruimte liep hij rond, aldoor steunend, en de bebloede handen aan zijn kop.
- 'k Misdoe niets, 'k misdoe niets, de smachten!
En toen, overstelpt, dwaas ineens, reikte hij zijn armen en riep:
- Fieke! Fieke!
't Orgelke klankte alweer binnen, de voeten klopten in trappeldans, opdoffend uit 't geruchte van zang en roepen.
Hij wou nog terug, maar twee stadswachters grepen en wrongen hem tot ze de boeien aan zijn polsen kregen. Hij weerde tegen, schreeuwde en schormde, doch onmachtig, en een dofheid in zijn oogen, in opkomende bezinning, verweet hij enkel:
- 'k Misdoe niets, 'k misdoe niets, hontechu!
De menschen drumden nu dichterbij en er klonk gelach in den hoop. Warre zonk sluts ineen en liet zich meesleuren, kijkend met dwalende blikken overal waar ze met hem gingen....
Jan van den Berghen.
Mechelen.
|
|