De Vlaamsche Gids. Jaargang 10
(1914-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Op reis
| |
I.
| |
[pagina 290]
| |
zulke brede verkeerswegen omzoomde Stadtgraben, de Zoologische Garten, en, eindelik, de Schwanensee bij de Graf Adolf Platz, dat alles was er... en meer ook wel, dat mij nu niet zo onmiddellik wil te binnen schieten... En toch..., toch scheen mij de lofspraak van de grote Corsikaan, ‘Dusseldorf is Parijs in 't klein’, heel wat overdreven. Maar heden - en al jaren ook - met name sedert de stad, stout en boud, ondernam grote tentoonstellingen in te richten; sedert, mede, zij zich, wel voor een deel dank aan de grote bijval van die tentoonstellingen, in haast elke windrichting uitbreidde, en, o.a., op de vroeger eenzaam-verlaten linkeroever van de Rijnstroom de mooie nieuwstad Obercassel deed verrijzen; - heden, dat voortreffelik ingerichte Strassenbahnen door middel van een uitgebreid net van sporen de stad verbinden niet alleen met de voorsteden en buitenwijken als het genoemde Obercassel, Grafenberg, Oberbilk, Unterbilk, Ratingen, enz., maar ook met tal van nijvere plaatsen in de omgeving, - Neuss, Krefeld, Kaldenhausen, Vohwinkel, Duisburg en Kaiserswerth, - heden is Dusseldorf, dat, intussen, in Maart 1911 reeds zijn bevolking tot 380.000 hoofden zag stijgen, wis en waar een van de liefelikste, aangenaamste steden, die men ergens kan aantreffen, een Klein-Parijs, jawel, een tweede Brussel, een stad, waar men niet dan met een soort van smartgevoel afscheid van nemen kan. Welke reuzen-vooruitgang de kunst van het stedenbouwen in het Duitse Rijk heeft gemaakt, het blijkt hier zoals het blijkt te Keulen, te Leipzig, te Hamburg, te Hannover, te Mannheim, zooals het blijkt in zo menige stad van minder betekenis als Darmstadt, Bonn, Koblentz, Aken, - zoals het overal het geval is haast geheel Duitsland door. Nergens als hier in 't grote keizerrijk verstaat men het, de steden het uitzicht te geven van grote steden, hun het karakter bij te zetten van wereldsteden, van - ik wil niet nalaten er dit epitheton bij te voegen - van moderne wereldsteden. | |
[pagina 291]
| |
Wat er was in 1880 en tot kort na de eerste welgeslaagde Dusseldorfer tentoonstelling, - en men kan 't heden wel het allerbest waarnemen, als men 't vergelijkt met wat er later bijkwam, - dat was wel niet volstrekt kleinsteeds, maar... zonder originaliteit, zonder eigen personaliteit, zonder tijds- en volkskarakter... Vergelijk b.v. de bouw van de Kunst-Akademie en zelfs, ja, waarom het verzwegen, het Ausstellungs-Palast, de Kunst-Halle, en het Stadt-Theater bij de Hofgarten, met de gehele reeks paleizen, zowel door partikulieren als door gezelschappen en ook door de openbare besturen bekostigd, zoals daar zijn het Kreishaus (zetel van het kreits- of distrikts-beheer), de nieuwe Synagoog, het Hohenzollern-Gymnasium, het overschone Stahlhof, het nieuwe Schauspielhaus, zo menige Bank, het huis Leonhard Tietz, Bazarstrasse, tussen de Königs-Allee en de Allee-Strasse, en niet het minst, in een geheel andere wijk, de nieuwe Königliche Regierung en het Oberlandesgesicht, beide in de Cäcilien-Allee. Een modern streven vertoont zich in al deze gebouwen, bij uitzondering alleen van zulke, waarvoor opzettelik een historiese styl gekozen werd, b.v. de Synagoog, een - alles wel ingezien - toch wel heerlike herleving van Romaanse motieven. En dit modern streven uit zich niet in zoeken naar en in aanwenden van grillige, nieuw-zijn-willende, fantastiese lijnen, vormen, noch in 't gebruiken van zeldzame of zeldzaam gekleurde of rijke materjalen. Het legt er zich vooral op toe om, door middel van eenvoudige, sobere, soms bijna naïeve lijnen en vormen, toegepast op natuurlike, onbesmeurde, eigen aard, kleur en wezen behoudende en tonende stoffen, de indruk uit te spreken van kracht, gevonden in eigen werk en daad, van vertrouwen en zekerheid, berustend op deze uit eigen werk en daad gewonnen kracht. De Macaroni- en Serpentijn- spelerijen van kort na 1890 zoekt men te vergeefs. | |
[pagina 292]
| |
Zie b.v. het reusachtig gebouw van het Waarenhaus Tietz, groter en ontzagwekkender dan een middeleeuwse graven- of hertogenburg. Met zijn streng grijze steen maakt het enorme gebouw, dank zij de edele en eenvoudige soberheid van zijn vele stijgende lijnen, die het oog volgt, haast overal, tot hoog aan de daken, altans tot de kornissen, niet eens de indruk van plompe logheid, veeleer die van krachtige, zeer krachtige schoonheid. Zo poogt men niet alleen de tijdgeest uiting te geven in de nieuwe bouwondernemingen, maar men legt er zich vooral op toe, het stadsbeeld te verfraaien, het groots en eigen monumentaal te maken. Wat voortreffelik voorbeeld geeft dit Dusseldorf - naast Keulen, Hannover, en andere Duitse steden, - aan degenen, die onze Belgiese steden willen ombouwen! Welk weloverwogen eenheidsplan lag diegenen vóór ogen, die, in de laatste 20 à 25 jaar, Dusseldorf zo geheel verjongden en vernieuwden, omschiepen! Wat wisten zij goed, wat zij wilden, en wat hielden zij het eenmaal gestelde wit flink in 't oog! Wie 't weten wil, wandele of late zich rijden van de Schadowplatz en 't Stadttheater langs de Stadtgraben zo lang hij is tot de Graf Adolf-Platz, steke van deze plaats, het ruime en statige Postgebouw voorbij, over tot de Breite Strasse, volge deze tot de Allee-Strasse, deze laatste weder tot het Ratinger Tor, en kere dan terug op zijn schreden, om, door de Grabenstrasse, in de Kasernenstrasse te komen en deze tot de Karl Theodorstrasse door te lopen. Deze lanen en straten vormen een geheel van straatgezichten, Strassenprospekte, dat wel niet de strenge grootsheid heeft van - laat mij zeggen - Unter den Linden te Berlijn of de Champs Elysées te Parijs, ook niet het monumental karakter van de Ring te Weenen, maar toch in liefelikheid, smaakvolle liefelikheid, niet dikwijls overtroffen wordt. Al de gebouwen, die ik hierboven noemde, - en ik noemde geenszins alle, - in dit geheel vindt men ze samen. | |
[pagina 293]
| |
De bestrating - welgelegd, stevig, gaaf gelijk asfalt, - is de grootste steden waard... Het Regierungspalast, naast het Hetjens- en 't Kunst-Palast, Cäcilien-Allee, in het mooi aangelegd Kaiser Wilhelm-Park, ligt niet in dat gedeelte. Het neemt niet wech, dat het een van de bestgeslaagde moderne gebouwen is van geheel de Rijnstreek. Ik wil niet verzuimen aan te stippen, dat het Stadtbild van de op de linke Rijnoever gelegen wijken, Obercassel en Niedercassel, een zeer eigenaardige indruk maakt. Ook daar is zo goed als alles in moderne styl. Ik sprak hoger van het streven, om Strassenprospekte te verkrijgen. Van dit streven heeft men hier een goed voorbeeld, wanneer men, op de Wilhelmplatz vóór het Hauptbahnhof staande, in de richting van de stad kijkt. Van deze Wilhelm- of Bahnhofplatz gaan niet minder dan zeven brede, grootsteedse straten uit: door de middelste, de Kaiser Wilhelmstrasse, die ongeveer rechthoekig naar het centrum van het Bahnhof oplijnt, ziet men de mooie spitse toren van de nieuwe Evangeliese kerk. De andere zijn, links de Bismarck-, Adolf- en Harkorstrasse, rechts de Immermann-, Kurfürsten- en Worringerstrasse. Of de moderne Duitse bouwstyl mij in alle opzichten kan voldoen? - Och neen! Overigens, op dit punt kom ik noch wel elders terug in deze brieven. De wil, om toch maar eenvoudig en sober en tegelijk krachtig te zijn, is wel eens al te ver gedreven. Dit lijkt mij het geval met zekere gebouwen als het Ludwig der Loewe-Hotel tegenover het Hauptbahnhof: in zijn zwarte steen maakt het, met zijn bijna ruwe lijnen, een al te ongezellige indruk. Hoeveel vriendeliker is het hoger genoemde Regierungsgebäude met zijn geelgrijze stenen muren en zijn lachende rode daken!
* * * | |
[pagina 294]
| |
Natuurlik bezocht ik de Grosse Kunstausstellung. Het is voorwaar geen kleinigheid, zulk een tentoonstelling, waartoe haast alle kunst-centra en -verenigingen van het Rijk en daarenboven noch België, Engeland, Oostenrijk, Frankrijk bijdroegen, voldoende te ‘bezichtigen’, om zich over het aldaar bijeengebrachte een enigszins bevredigend oordeel te kunnen vormen. Ik doorliep, zonder mij zelfs door de betere en beste dingen al te lang te laten ophouden, de haast ontelbare grote en kleine zalen eerst van 10 tot 1, daarna van 2 tot 5, en dan - 's anderen daags - nochmaals van 10 tot 3 uur. De indruk was zeer gunstig, wat betreft de smaakvolle wijze, waarop de zalen ingericht en de ingezonden werken geplaatst zijn, maar zeer gemengd, ja, grotendeels ongunstig, wat betreft het gehalte van het vertoonde. Wat in de allereerste plaats onaangenaam stemt, is, hier als overal en altijd, het veel te vele. Ik zou zeggen, dat er des Guten zu viel is, als de werkelik goede dingen, de heuse kunstwerken, niet zo zeldzaam waren en de would-be-kunstwerken integendeel zo schrikkelik overtalrijk... Ik zou zeggen billig und schlecht, als het niet geweten was, dat, in het gehele Rijk, de schilders en beeldhouwers - of altans zij, die zich zelven aldus noemen en laten noemen - hun gewrochten alles behalve billik weten te verkopen. Opvallend zijn, de gehele Ausstellung door, twee verschijnselen: het gebrek aan wezenlik, zelfbewust nationalisme eerst, het zegevieren - men versta het woord in zijn letterlike betekenis - van de meest radikaal-moderne tekniek en tevens de allernieuwste, overigens, noodzakeliker- en natuurlikerwijze, voorbijgaande mode. Dit gebrek aan nationalisme is vooral eigen aan de gezamenlike inzending van de Duitse kunstbeoefenaars. Wat men in de werkplaatsen te Berlijn, Munchen, Dresden, Kassel, Dusseldorf, Wei mar, enz., zo al uitvoert, kon evengoed verwezenlikt worden om 't even waar, zonder veel meer. | |
[pagina 295]
| |
Alle mogelike invloeden doen, in het werk van de meerderheid van de Duitse inzenders, tot groter afbreuk van oorspronkelik- en eigenaardigheid, allerlei reminiscenties opduiken. Men leest oer-Duitse en ook wel niet oer-Duitse, o.a. Slaviese namen op werken, die niets anders zijn dan naäperij van Belgiese, Hollandse, vooral Franse gevierden, niet eens altijd terecht gevierden, en het is maar zeer natuurlik dat, waar die naäperijen opgevat en geschilderd werden naar wezenlik voortreffelike modellen, zij bij deze des te meer afsteken, ze niet alleen onzuiver, weinig levendig en weinig levenskrachtig, maar tegelijk vulgeer, alledaags en grof aandoen. Onwillekeurig denkt men aan de volgende gedachte van Grabbe: ‘Der Deutsche glaubt sich so wenig originell, dass Originalität bei ihm ein gesuchter Einfuhrartikel bildet!’ Dit laatste nu haast noch meer dan toen Grabbe zelf leefde en Cornelius, Schnorr, Owerbeck en W. Kaulbach arbeidden. En men herinnert zich hoe, meer dan 200 jaar geleden, ik weet niet hoevele Duitse prinsen en leden van de hoogste adel, - men zegt: 29 prinsen en prinsessen en 19 andere grote dieren - ter ere van Honoré d'Urfé, de toen dweepziek gevierde auteur van Astrée, een Académie des vrais amants stichtt'en en zich verbonden in hun hele handel en wandel voortaan het gefantazeerde leven van d'Urfé's alles behalve natuurlik-ware personages... na te apen. Ik verheel niet, dat ik krachtig uitgesproken nationale eigenschappen al even weinig in de Franse afdeling als in de Duitse en Oostenrijkse aantrof... Cottet en Simon, Claude Monet en Henri Moret zijn al even karakteristiek onnationaal als Renoir, Suréda, Vuillard..., die ver beneden hen staan. Raffaëlli is een uitzondering op deze regel. Deze schilder met zijn mooie Italjaanse naam toetst al even spiritueel als een heuse Parisienne praten kan. Hoe geheel anders de Engelse afdeling! Een ‘geheel’ op zich zelf, afstekend bij alle andere afdelingen door een har- | |
[pagina 296]
| |
moniese geslotenheid, die des te meer waardering verdient, vermits Engelands eigen kunsttradities al niet veel hoger teruggaan dan tot de tweede helft van de XVIIIe eeuw... Hier, zonder zelfs één uitzondering op deze regel, een volstrekt ongevoelig blijven aan de allernieuwste nufjes, een in ere houden van wellicht niet gisteren gevonden, maar steeds probaat-blijkende tekniese middelen, een streven naar oogstrelende kleuren en vormen en naar hart-verkwikkend levensschoon, en - bovenal - een wars-blijven van alle grofheid en vulgariteit. Bij onze eigen landgenoten, ten minste bij noch velen onder hen, stelde ik, niet zonder innige vreugde, dezelfde eigenschappen vast... Werk van Vlamingen - niet van Fransen - zonden verscheidenen van de besten onder hen, evenzeer jongeren en allerjongsten als Vaes en Baseler, als ouderen zoals Courtens en Charlet. Nu - het zegevieren van de radikaalst moderne manieren.., want manieren zijn het immers, veel meer dan eerlike methoden... Onder voorwendsel van aldoor maar vrijer, aldoor maar breder, aldoor maar waarder weer te geven, maar in werkelikheid in de meeste gevallen om toch maar niet voor oubakken, maar wel en wis als du dernier bateau door te gaan, verliezen al te velen uit het oog, dat de peinture de chevalet, nu evengoed als vroeger, in tegenstelling tot de monumentale schildering, van nature gebonden is aan zekere vaste wetten, die zij niet kan overtreden zonder haar eigen aard en wezen geweld aan te doen; in de eerste plaats, dat haar voortbrengselen bestemd zijn om binnenshuis, - in muzeum of woonsalon, om 't even! - en niet in de weide of op de markt of het paradeplein te worden genoten. Het obstinaat aanwenden van de radikaal-impressionistiese werkwijze, - het verdelen van de toon in zijn bestanddelen en het afzonderlik op het doek aanbrengen van die bestanddelen, heeft al te dikwijls voor gevolg, dat de toeschouwer, staande op binnenhuis-afstand vóór een figuur | |
[pagina 297]
| |
of een landschap, geen harmonies geheel, maar een verwarde menigte détails ziet... Jawel, hij deinze achteruit; hij deinze vijf, tien, twintig schreden; hangt het aldus geborsteld stuk tegenover een suite van deuropeningen, hij deinze 2 of 3 zalen achteruit..., en dan ja, dán gaat het werk spreken, zich veropenbaren, leven misschien.... Maar ik vraag mij af, of het niet mogelik is met om 't even welke schildermethode het opnieuw zo ver te brengen als b.v. Rubens en Hals en Rembrandt het brachten in de XVIIe eeuw met werken als de Kommunie van St-Franciscus van de eerste en de Nachtwacht van de tweede.... Ook die beiden geniet men van een vrij aanzienlike afstand, maar zij houden niet op mooi, genietbaar, harmonieus en vol te zijn, als men dichter komt... Integendeel! Heus, 't kan mij niet schelen, hoe men het doet...: met gemengde tonen als vroeger, met vlekken, met toetsen, met vegen, met strepen, met stippels, kleine of grote. Ik beweer, dat Prinzipienreiterei, Jakobinisme en snobisme hier hun toeren spelen en dat het met al die methoden en manieren mogelik is, te schilderen zó, dat men op normale afstand het geschilderde kan genieten. Mauve, de Marissen, Israëls, Verwee, de Braekeleer, Artan, Dubois, Heymans, Door Verstraete, Claus, Baertsoen, Manet, Monet, mij dunkt: die hebben 't wel bewezen... Ik laat geheel ter zijde zekere, maar aldoor talrijker wordende zonderlingen, - jawel, 't staat er, zonderlingen die talrijk zijn, dat wordt eerst heden ten dage mogelik en waar! - welke de brui geven niet alleen van al wat alle ware meesters van alle tijden tot nu toe vorm noemden, maar tevens van de meest kostelike ‘Errungenschaften’ van de gezamenlike moderne schilderkunst. Wanneer mij om waardering wordt gevraagd voor binnenhuizen, waarin met de perspektief wordt gespot; waarin kasten, tafels, stoelen glijden van boven naar beneden als langs een hellend vlak of zo voorgesteld zijn dat ik er | |
[pagina 298]
| |
op neerkijk van de zoldering of uit de vogelvlucht; voor landschappen, waarin ik noch bossen, noch huizen, noch vee, noch mensen van elkaar kan onderscheiden; voor figuren op een effen grijze of bruine grond, met, in schreeuwerig safraangele of spinaziegroene tronies, met brede strepen aangegeven neus, lippen, oogleden; voor stillevens en dingen van dat soort, waarin aan appels en bloemen ook al door vingerdikke omlijning iets als vorm (!!!) wordt bijgezet; dan weiger ik mij te laten beetnemen en ik voel mij verongelijkt en beleedigd, dat men mij voor zulk gebroddel vragen durft, wat zij, die 't broddelden en verbroddelden, waarschijnlik aan Rembrandt of Hals of Brouwer en zeker aan Metsys, Memlinc en van Eyck... radikaal en hooghartig weigeren! Van zulke kunst (!) zeg ik met de Fransman: Cet art-là, ça ne se mange pas, ça se broute! En, pour brouter ça, zou ik mij moeten voelen als aas-pikkend twee- of als herkauwend viervoetig vee! Daar dank ik voor! Cet art-là..., maar dat heeft zijn beschermers, zijn bewonderaars, zijn afnemers, zijn verkopers... Cet art-là..., men vindt het te Munchen en te Berlijn, te Parijs en te Brussel, in 't salon van menig intellectuel, van meer dan één zijn Mecenasje spelende kapitaliest... Zolang ik in staat zal zijn Rembrandt, Hals en Vermeer, Hobbema en van Goyen, Rubens en van Dijck, H. de Braekeleer en A.J. Heymans, Claus en Baertsoen mooi te vinden en er vreugde in te scheppen, zal ik mij moeten spenen van cet art-là! Om zulke brokken te slikken is mijn keelgat te smal. Ik bepaal mij tot deze beschouwingen van algemene aard en laat, kortheidshalve, tot zelfs de namen ter zijde van de kleine schaar Duitse schilders en beeldhouwers, die ik met overtuiging zou kunnen prijzen. Wie de tentoonstelling zelf niet zag, zou aan die opsomming toch al bitter weinig hebben. Een enkel tafereel, - zeker wel een van de meest moderne - wil ik toch bespreken: de Verspottung Christi | |
[pagina 299]
| |
van de te Kassel werkzame Rudolf Siegmund, een stuk van vrij aanzienlike afmetingen, waarin ik, ondanks opvallende zwakheden in de uitvoering, de aangrijpende dramatiese samenstelling ten zeerste op prijs stel. Iets als de geest van een in onze tijd verplaatste Jeroen Bosch spreekt hier tot ons; spreekt tot ons, bijtend en scherp, tegelijk wreed spottend en toch innig gevoelig, zowel uit de passiegezichten van de talloze menigte, die, in volle middagzonne, een openbaar plein in een Oosterse stad vult met wild gekrijt en gezwaaide vuisten, als uit de hoofdgroep Pilatus, Jezus, en enige bijfiguren. De schildertrant is, voor mijn gevoel, te massaal, te breed, en daardoor alleen werkzaam op een afstand, en een niet geringe. Komt men het stuk te nabij, dan slaan de grof-aangegeven bizonderheden het geheel dood, en toch nodigt menig onderdeel van de samenstelling, o.a. zo menig oog in die hoofdenzee, uit tot dichter naderen. Tegenspraak! Maar waarvan men niet los geraakt, wat men niet weder vergeten kan, dat is de tragiese verschijning van Kristus. Daar, op de bovenste trede van Pilatus' troon, een mensengedaante, blond en blauw van de slagen, vuil van stof en bloed, niet meer kunnende gaan of staan of liggen of zitten, neergehurkt, neen, neergezegen, affalé, als een afgetjakkerd stuk wild, af, op, kapot, een waar souffre-douleur, waarbij men terugdenkt aan de onvergetelike gekruiste Kristus van Mathias Grünewald. Gaarne betaal ik de tol van mijn volste bewondering aan de kunstenaars, die, in de bizonder welgeslaagde afdeling van Raumkunst hun werken vertonen, namelik - van zekere te Dusseldorf zelf gevestigde ‘Innen-Architekten’, welke volle zestien kamers en zalen van alle aard en bestemming op de smaakvolste en toch meest uitgesproken moderne wijze dachten, inrichtt'en en versierden. De tijd ontbreekt mij, en de ruimte niet minder, om het hier geleverde te | |
[pagina 300]
| |
bespreken.... Toch wil noch kan ik nalaten een woord van lof te wijden aan Theodor Baltzer, die in voor de burgerij bestemde eetkamers tegelijk ongemeen prakties en recht smakelik weet te zijn; aan Lyonel Wehner, van wie een in Makasser-ebbenhout uitgevoerd muzieksalon, een rijke eetkamer met daaraanpalende wintertuin en een voortreffelik intiem-gezellige boekenkamer bewondering verdienen; aan F.A. Breuhaus voor zijn behagelik ingerichte jagerskamer; aan Kurt Gabriel voor zijn klein maar allerliefst ontvangsalonnetje in gepolijst berkenhout; aan Joseph Kleesattel voor zijn fraaie koncert- en voordrachtenzaal. Ook de styl- en karaktervolle mozaïek-ornamenten van Prof. Hubert-Feldkirch verdienen hoge lof. Een paar beeldhouwers, - Duitse, - troffen mij ook, met name Hugo Lederer en Franz Metzner. Deze laatste toont hier o.a. fragmenten van zijn reusachtig voor Leipzig bestemd Völkerschlacht-Denkmal, ontwerpen van bronnenfiguren, Bismarck- en andere standbeelden. Er is een zonderlinge verwantschap waar te nemen - verwantschap naast en ondanks zeer vele en grote verschillen - tussen 't werk van deze Berlijner en het vroegere werk van onze uitgelezen Gentenaar, Joris Minne. Beiden toch vereenvoudigen tot primitiefworden toe; beiden, tevens, pogen het volstrekt persoonlike te laten spreken in het algemeen-typiese. Waarom Metzner zulke reusachtige figuren schept, wordt duidelik, als men weet, dat zijn monumentale plastiek bestemd is om het Völkerschlacht-Denkmal te versieren. Dat men zijn werk, ook zo 't niet zulke verhoudingen had, niet licht zou vergeten, is zeker. Zijn voorstelling van de Nibelungenheld, Graaf Rudiger biddend vóór de kamp, is een puike brok. En welk een heerlik zinnebeeld is niet dit beeld, waarin men, dwars door de grote Hüne of kempe uit die verre epostijden, het Duitsland door populeere figuur van Bismarck ziet schemerleven.... Die krijgsman, staande, met breed uitgezette benen, | |
[pagina 301]
| |
met gebogen hoofd en houdend op de vroom samengebrachte armen zijn zwaard, bidt innig, met heel zijn ziel... Hij is als de belichaming van de Duitse trouw, de Nibelungentrouw. Metzner is een kunstenaar, en - wat hem noch hoger doet stellen, - een nationaal kunstenaar. Hij durft en weet Duits te zijn in zijn werk! | |
II.
| |
[pagina 302]
| |
verlichting, niet minder verrukkelik dan die van Rotterdam of Antwerpen. Toverachtig, van op het spoor-viadukt, de glimmende donkerblauwe kleur van kanalen en dokken, hier en daar spookachtig verlevendigd door kleinere of grotere plekken licht. Heel in de verte, massaal-donker, onduidelik, iets als een bos.... Is dat het Stadtwald misschien, dat, 880 hektaar groot, van nu af een lustpark is, dat menige grote stad aan Duisburg-Ruhrort mocht benijden? Welke van de vele lijnen van het spoornet in de streek hier tussen de Beneden-Rijn en Hannover men ook voor de doorreis verkieze, - Keulen-Opladen-Solingen-Elberfeld-Hagen, of Gladbach-Dusseldorf-Elberfeld-Hagen, of Gladbach-Krefeld-Duisburg-Bochum-Hamm, - overal wordt men getroffen door een en hetzelfde geweldige verschijnsel, namelik: de reusachtige ontwikkeling van de Duitse staal- en ijzer-nijverheid. Zelfs het beeld, dat de spoor-reiziger, vooral over nacht, daarvan kan opdoen gedurende de toch korte baan-rit Duisburg-Dortmund, is reeds alles behalve alledaags. Aldra verkeert men in een zeer eigenaardige stemming, wanneer men, nu links, dan rechts uitkijkend, grootser en verschrikkeliker noch in de onduidelike veropenbaring van hun ware gedaante en uitgestrektheid, ziet gloeien en laaien fabriek na fabriek, gieterij na gieterij, smeltoven na smeltoven, en de vlammen, rood en geel, als die van een wereldbrand ziet uittongen hoog boven de daken van de dorpen en de steden, die de stoomdraak voorbij dondert. Van weerskanten de ijzeren spoorbaan, zover men in het spookachtig verlicht donker ziet, strekken zich de Hüttenwerke, de smederijen, de bergen metaal-erts, uit. En dat gaat zo van Duisburg over ik weet niet hoevele plaatsen, die wel niet alle de betekenis van Duisburg zelf hebben, maar, te oordelen naar de stations, toch ook heel wat industrieel belang opleveren, als daar zijn: Oberhausen, Altenessen, Gelsenkirchen, Wanne, Herne, Mengede... | |
[pagina 303]
| |
Verscheidene van deze plaatsen waren gewone boerendorpen vóór 30 tot 40 jaar! Als men zo, in de nacht, uitkijkt over deze streek, krijgt men de indruk, dat men, in de bans van een vuurmonster gezeten, heenzweeft door het Inferno van Dante Alighieri! Tot zo dicht mogelik bij de spoorweg-heining verrijzen soms de fabrieken, gloeiend van binnen, vlammen en rook uitbrakend door deuren, vensters, daken, vol kleine zwart-uitziende duiveltjes, die, van ver bekeken, schijnbaar dwars door die vlammen heenlopen, springen, buitelen, dansen, allerlei bewegingen maken, niet alleen beneden, maar op elk van de twee, drie en meer verdiepingen. Van Duisburg tot Dortmund moet de spoor-afstand 100 kilom. bedragen, - ik schat: een afstand gelijk aan die van Luik tot Brussel. Wellicht groter: Verviers-Brussel. Dortmund, nu meer dan 200.000 inwoners, nam, 1909 of '10, in één jaar met 30.000 hoofden toe. Hoofdzakelik bierbrouwerijen, - doch ook ijzerindustrie. Toch volstrekt niet lelik, integendeel! Tal van nieuwe en grote gebouwen in moderne styl, o.a. de Schouwburg. Om zich een werkelik goed denkbeeld te vormen van de geweldige ontwikkeling van de ijzer-nijverheid in deze streek, mag men niet vergeten, niet alleen dat ook verderop dan Dortmund, zo o.a. te Hamm, noch allerbelangrijkste fabrieken, o.a. machinenfabrieken, bestaan, maar ook dat Bochum, Essen, Barmen-Elberfeld in deze streek liggen, plaatsen die men zou mogen vergelijken met Manchester b.v., die zijn als komplexen van honderden fabrieken, de ene al groter dan de andere! Overbodig is het hier Krupp te noemen. ‘Landschaftlich’ heeft de bewuste streek, ook noch verder dan Hamm i. W., niet veel meer te bieden. De nijverheid duldt maar amper het natuurschoon; dit evengoed hier als in Engeland (lees Ruskins klachten daarover!) en overal. | |
[pagina 304]
| |
Edoch, het is nu eenmaal een noodwendigheid van de tijd, dat de natiën elkaar op industrieel gebied de voorrang betwisten tot zij het, om die voorrang te behouden, doen zullen op het oorlogsterrein, en - van dit standpunt uit kan men niet genoeg bewonderen, wat de Duitsers sedert een kwart eeuw of hoogstens 40 jaar hebben tot stand gebracht. Wat een hoeveelheid miljoenen mark moet er niet steken in deze Rijnlandse en Westfaalse ondernemingen! Men zou zeggen, dat de industrie niet alleen het natuurschoon inkrimpt, - inkrimpt, waar zij net niet geheel vernietigt, - maar dat zij ook de vijandin is van de kunsttraditie. Tussen Dortmund en Munster i. W. zag ik, van uit de trein, nauweliks zeer enkele boerenhuizen of schuren in de bekende Saksies-Westfaalse bouwtrant. Toch neemt weer de landbouw de overhand van Hamm af, zo o.a. te Mersch i. W. en verderop. Het landschap is er nu weer; de bomen worden talrijker; in wei na weide graast vee. Maar de Nederduitse huizen zijn er noch niet.
* * *
Een opmerking: de bevolking van de bij uitstek industriëele plaatsen, die ik hier bedoel, ziet er lichamelik veel minder vervallen en vermoeid uit dan dit meestal elders het geval is. Van ontaarding zag ik ten minste geen spoor. Zelfs de fabriek-arbeiders zien er tamelik welvarend uit - uitgezonderd, echter, de exotieke, van elders naar hier overgestoken arbeiders, vaak uit- en overschot van de bevolking van hun geboorteland, verslaafd aan de drank, wezenlik gepeupel, canaille, dat de overheid tot bescherming van de zedelikere autochtone arbeidersbevolking met kracht diende te weren. Maar de nijverheid roept immers om aldoor maar meer en meer armen! En het kapitaal is overal elders dan in Engeland zo weinig bezorgd om het eigen volk en het eigen ras!
* * * | |
[pagina 305]
| |
Twee of drie stations voorbij Mersch wordt de streek bosachtiger, dit vooral even vóór Hiltrup, met zijn eenvoudig, net, zeer geschikt Bahnhof en zijn, dicht daarbij, grote fabriek en zijn boomkwekerijen. In deze Umbegung vertoont het landschap zowat het uiterlik van vele Vlaamse landschappen: weiden, wilgen, olmen, schaarhout, en echte Vlaamse huizen en hoeven. | |
III.
| |
[pagina 306]
| |
de nu allerlaatste jaren, vertonen, in trant en grootte van de aldaar verrijzende huizen (geen ‘Miethkasernen’, evenwel) het karakter van de meest moderne komfort. De bestrating, ook daar waar geen asfalt gelegd is, - en dit is toch in heel wat voorname straten het geval, - is verweg beter dan in onze Belgiese steden, Brussel wellicht uitgezonderd. Wat men in Duitsland durft en hoe men er van sleur en klein-burgerlikheid de brui geeft, bewijst het best het bouwen van het Neue Rathaus, en tegelijkertijd bijna van de Steuer-Direktion en van het Polizei-Presidium. Het oude Rathaus, overigens zeer mooi, maar al vast een halve eeuw veel te klein, ligt in de oude stad, net zoals dat logies en noodwendig in alle steden het geval is. Het nieuwe verrijst te midden van een geheel onlangs aangelegde wijk, minstens 20 minuten gaans van het hart van de oude stad, met name in ‘die Masch’ een wezenlike lusttuin, waarin men het nieuwe, pas nu in Junie van dit jaar 1913 plechtig door de Keizer zelf ingewijde gebouw, nu eens ziet oprijzen achter een rij bomen of een massief struikgewassen, elders weer zich ziet weerspiegelen in de heldere watervlakte van een vijver. Werk von Baurat Eggert, die zijn in 1897 ingediend plan door de bevoegde overheid één jaar later reeds aanvaard en goedgekeurd zag, maakt het Rathaus, opgevat in een vrij eigenaardige half-moderne, half historiese styl, onbetwistbaar een niet alledaagse indruk. De koepel, die het geheel, waarin de onderscheiden stylelementen wellicht niet al te volmaakt ineensmelten, bekroont, is wel zeer mooi. Elk op zich zelf zijn ook al de onderdelen van het gebouw voortreffelik. Of het daarbij niet een beetje zonderling aandoet, dat de versiering van de prachtzalen en de zittingszalen, zoals die door Professor Hahnhuber uitgevoerd werden, geheel aan de moderne smaak beantwoordt, laat ik in 't midden. De reusachtige schilderijen, die Hodler op de muren uitvoerde, zijn - op zijn minst - interessant, al zijn zij geen | |
[pagina 307]
| |
schilderwerk zoals b.v. Leys of zelfs de IJperling Delbeck dit verstond. Ook de mozaïeken van Diez zijn merkwaardig. Het ensemble kenmerkt de toestand van de Duitse bouwkunst zoals deze was vóór de opbloei van het moderne, dus rond 1900. Op twee minuten afstands het al vroeger gebouwde Provincial Musäum, waarvoor het zit-beeld van R. von Bennigsen. Mooi uitzicht op stadhuis en park, de Steuer-Direktion, das Polizei-Presidium, die Kriegsschule, van uit het Muzeum. In hoever het aanbeveling verdient, openbare gebouwen van zulk gewicht als b.v. een stadhuis, te verplaatsen van het hartje van de oude stad naar een buitenwijk of zelfs en geheel nieuw stadskwarier, - daarover, ik weet het, is men het in ons vaderland lang niet eens. Dáár houdt men halsstarrig vast aan de regel, dat de gewone stedelike, en, niet minder, de provinciale en goevernementele diensten, evenals ook Handelsbeurs en Nationale Bank, in de van ouds zich gevormd hebbende middenkuip van de gemeente moeten blijven. Daar is ongetwijfeld wel veel voor te zeggen, maar toch vrees ik dat, eer vele jaren verlopen, de Duitse methode, de revolutioneere zou men mogen zeggen, als de enig-goede zal zegevieren. In een nieuwe wijk toch vindt men zoveel ruimte als men maar kan nodig hebben, en daarenboven is er de grond minder duur dan in de oudere stadsgedeelten. Ook mogen mijn landgenoten hier te Hannover eens een kijkje komen nemen, om zich een denkbeeld te vormen van de offers, die een stad, die 't belang van Antwerpen niet heeft, zich getroost om een Rathaus te bouwen, dat binnen 300 jaar noch niet te klein zal zijn. En er is noch iets! Ook zulk een Rathaus bouwt men hier - niet meer in de na-äapstyl van vroeger, - maar in een gemodernizeerde, zo niet vlakaf moderne trant. * * * | |
[pagina 308]
| |
Bij het slenteren door de stad treft, hier zoals overal in dit land, zoals ook in veel geringere steden, het ruimste, mildste streven naar kultuur, vooral door het bevorderen van letteren en kunst. Wij, Vlamingen, kunnen niet dan met verbazing en nijd stil staan vóór de vele heerlike grote magazijnen, waar voorwerpen van nijverheidskunst, en vooral noch, produkten van zuivere kunst, etsen, kleurendrukken, busten, en ook een schat van littereere werken tentoon gesteld zijn. En billik, dus in het bereik van niet-vermogenden even als van meer bemiddelden, is zo heel veel moois! Echt Duitse platen, uitgaven van ik weet niet hoevele uitgeversfirma's, o.a. van Hanfstaengl, Munchen, kosten 5 M.; vele noch aanzienlik minder. In vele van deze Laden schijnt een zeer gezocht artiekel een netjes ingeraamde afdruk van de Spruch, die in het Arbeitszimmer van S.M., van Keizer Willem II dus, aan de wand hangt. Uit die Spruch schreef ik af: ‘Für tausend bittere Stunden sich mit einer einzigen trösten, welche schön ist, und aus Herz und können immer sein Bestes geben, auch wenn es keinen Dank erfährt.’ Is dit geen heerlike gedachte? | |
IV.
| |
[pagina 309]
| |
Reeds van gister avond was het weder grijs geworden; over nacht had het geregend, en tot Geestemünde toe was het voort blijven regenen... De overvaart naar Helgoland lachte mij noch maar weinig toe... Toen - in minder tijd dan ik er behoef om het te vertellen - gebeurde het.... De wolken scheurden, zo wijd men zien kon, open; de hemel vertoonde zich van het helderste blauw, en de zon, de heerlike, stralende zon, lachte de hele Wezerhaven vol van het blijdste licht. Nu zou het mooi worden! En het werd ook mooi... Eerst ging het de Wezermonding door, terwijl, even rechts, Lehe uit de mist opdook, en dan, links en rechts, de kust zich meer en meer verwijderde, tot zij, in de dunne halve nevel, die noch over de watervlakte hing, al vager en vager werd... Dan, eerlang, de volle Noordzee, - de wachtboten nu verder, dan dichterbij en meestal op grote afstand, maar toch duidelik waarneembaar zelfs voor het blote oog; - enkele Hollandse boten en een paar grote dampschepen, en dan, noordoost, nu noch vrij onduidelik, slechts een geschemer, de eilandjes Neuwerk en Scharhorn.... Van de Oostfriese eilanden, die daar liggen langs de gehele kust en welke meest druk bezochte badplaatsen zijn, - Wangerooge, Spickeroog, Langeoog, Baltrum, Noderney, Juist, Borkum, - is, van op de stomer, die naar Helgoland koerst, niet veel te zien. Alleen het dichtstbij -, als meest oostwaartsgelegene - Wangerooge was, rond zowat halfelf, vrij goed waar te nemen. Zelfs de kerktoren en de lichtbaak waren duidelik te zien. Een hele gebeurtenis is, voor de passagier van een plezierboot, de verschijning van een lichttoren... Nauweliks krijgt één hem in de gaten, - heel klein noch en onduidelik - of al de anderen spannen het oog in dezelfde richting... Een groot half uur noch duurde het, eer de Najade, | |
[pagina 310]
| |
- zo heet mijn kleine damper, - de Leuchtturm van Rothersand voorbijstoomde... Uit een van de ronde kijk- en luchtgaten daar omhoog, wuifde, - heel melankolies, - een hand.... Nu lag, geheel wit, met brede rode strepen, de sterkgebouwde baaktoren achter ons, en wel een uur lang konden wij hem, in het blinke-blanke zog van ons schip, kleiner en kleiner zien worden. Zelden zag ik de zee zo over en overmooi als nu.... Blauw, blinkend, vochtig, doorschijnend blauw, maar van een blauw, dat, van minuut tot minuut, een andere schakering vertoont, - van bleek en groenblauw tot Pruisies en indigo-blauw toe, met hier en daar stevig wit, sneeuwwit, krijtwit, wat gaande en komend schuim en - scherend op blijde brede open vleugels er over heen - witte gevlekte meeuwen, - zo was de Noordzee een echt feestelike wijdingsvolle aanblik, een feest van licht en kleur, ongeëvenaard... Rond 12 nieuwe verrassing, vlak vóór ons uit, in noordelike richting, evenals straks de Rothersand-lichttoren... Maar nu iets anders! Een reusachtig gebouw in rood graniet, zou men zeggen, uitstekend, onswaart, iets als een scherpe hoek, lost zich af op de glimmend blauwe middaghemel. Een soort plompe en stompe toren van dezelfde roodachtige kleur verrijst rechts van de zonderlinge gedaante, links vóór ons.... Was ik, in plaats van een negentiendeeuwse Vlaming, een negende- of tiendeeuwse Wiking, vol van het dichterlike bijgeloof van de oude Germanen, ik zou wanen, dat het Walhalla der goede dierbare Azen van een onzichtbare Asgaard benedenwaarts in de zee is gegleden, zo reusachtig en fantasties ligt het daar, - massief reusachtig, een zeeveste uit voorhistoriese tijden, bestand tegen tempeest en storm, en - van hier zou men 't zeggen! - met zijn steile wanden, waarin geen enkele opening, zwart, ongenaakbaar, onbestijgbaar voor elke vijand! | |
[pagina 311]
| |
Zeker - hierover bestaat geen twijfel - zeker hebben de Joten, de Reuzen uit Jotunheim, de burg, de veste, het Walhalla, - wat is 't? - eigenhandig gebouwd... Sneller en sneller klieft de Najade door de golven, die hoog nu opspringen tegen de voorsteven, de snebbe van het kloeke, dappere, lachende schip. Durch muss des Kieles Erz. Tien minuten, vijftien, wellicht meer, vergaan... Hoog op de roode kuklopenbouw, langs de oostkant, witte vlekken... Eerlang - meer westelik weder - groen... Op enige afstand, midden in de zee, een heftig-witte streep... Op de granieten vestemuren schemering van witgeel en zwart... 't Is alsof van links naar rechts witgele strepen lopen.. Weder minuten... De witte vlekken, daarboven, worden gevels van huizen... De grote witte streep, oostelik in zee..., zandduinen zijn 't... Op de reuzenbouw die strepen, het zijn heuse strepen, door de anderskleurige aardlagen veroorzaakt. En groter en groter, duideliker en duideliker wordt nu, bij elk stampen en horten van de Najade, het in volle zomermiddaglicht heerlik stralende Helgoland. En op mijn lippen zweeft het oude volksrijmpje, dat zo volmaakt, in al zijn eenvoudige kracht, het rots-eiland schildert:
Grön is het Lon',
roa is de Kant',
wit is het Son',
dit sin de Farwen van Hillelon'.Ga naar voetnoot(1)
Even na 2 uur lag de Najade, in volle zee, vóór anker vóór het rotseiland. | |
[pagina 312]
| |
Daar de haven te ondiep is, worden de passagiers ‘ausgebootet’, in boten aan wal gebracht. De duinen, waarop zoëven gedoeld werd, liggen, oostelik, in de zee. De Kurgäste, die wensen te baden, moeten er zich per boot laten heenbrengen.
* * *
Helgoland is dus een reusachtige rots, niet van basalt maar van Thon, omgeven, oost- en zuidwaarts, door een tamelik smal strand, geen 300 meter breed op zijn smalst, wellicht 3 maal zo breed op zijn ruimst... Dat strand heet het Unterland, - het gelijkvloerse, het rez-de-chaussée, zou men haast zeggen, tegenover het Oberland, het bel étage, dat op de rots ligt. Beneden het onaanzienlike Kurhaus, tal van hotels, restaurants, koffiehuizen, bazars, tabakwinkels - een Aquarium, het bezoek overwaard, - een zeemuzeum, dito; - boven de kerk, de kazernen, de kanonnenkoepels, en vooral gehele dozijnen kosthuizen. De meeste huizen, zo boven als beneden, zijn in hout; - slechts de allernieuwste, b.v. het Prinzessin Alexandrahaus rechtover de havenbrug, in steen. Dit laatste, - nagenoeg in dezelfde modern-Duitse trant, die men tans zowat overal aantreft, - is werkelik aardig. Een zeer sobere versiering: boven, in de voorgevel, drie vrouwefiguren; op elk van de vijf massieve balkons van die gevel en van de vier van de ene zijgevel een drietal kartoesjen, voorstellende, in 't midden, de kop van een sater of een stroomgod, links en rechts een garnaal of een vis of een kikker. Alle vensters draaien naar buiten open, zoals in honderden oude huizen van geheel Duitsland en van de Skandinaafse landen. Een stevig rood pannendak bekroont het blanke geheel. En lang niet lelik kan ik het noemen, al zijn de schouwen onschoon. * * * | |
[pagina 313]
| |
De oorspronkelike Germaanse stam, die dit eiland bevolkte, moet een overheerlik ras geweest zijn, dat nu, zeker wel voor een deel ten gevolge van kruising, langzaam aan 't uitsterven is. Er is een opvallend verschil waar te nemen tussen de meer-bejaarden en de jongeren, hun klein- en achterkleinkinderen. De oude zeebonken zijn bizonder kloek gebouwd, hoog van gestalte, breed van borst en schouders, met als uit arduin gehouwen karakterkoppen. De meesten dragen - zoals haast overal langs de kust van de hele Noordzee - niets dan een soms vrij langen kinbaard. Vele ook hebben kleine ringetjes in de oren. De mannen van het jonger geslacht zijn merkbaar kleiner, minder bonkig en zwaar; zij dragen geen kinbaard, maar snorren. In ernst - bij de ouden vergeleken, als telgen van een ander ras! 't Is een plezier de mannen van Helgoland te zien omgaan met de roei-, zeil- en motorboten; te zien met welke vastheid van hand en zekerheid van blik zij roeien, hijschen, reven, uitzetten of inhalen, het roer wenden.... Schone mensen, die ouderen, zoals er heden noch te weinig op onze wereld zijn. De great attraction van het eiland is - zoals men 't kan raden - het Oberland, alleen reeds om het enig mooie uitzicht, dat men daar in alle windrichtingen geniet. Architektonies heeft geen enkel gebouw veel te beduiden, allerminst noch de kerk, die uit de XVIe eeuw dateert, doch waarvan de toren gebouwd werd in the XIIX year of the Reign of Her Majesty Queen Victoria, aldus in 1885, in de leste jaren van Helgolands ‘Engelse tijd’, waaraan, buiten een paar straatnamen (b.v. O'Brienstrasse, naar Lieut. Col. T.A. O'Brien, destijds goeverneur van Helgoland), niets anders meer herinnert dan - - enige dungezaaide Engels uitziende vrouwentypen onder de bevolking. Alleen de in de leste jaren opgetrokken, tot het militeer beheer horende gebouwen, zoals het Offizier-Casino en de Süd-Kaserne, zijn enigszins merkwaardig, alle in moderne bouwtrant, smaakvol en eenvoudig tegelijk. | |
[pagina 314]
| |
Opmerking verdient het, dat, ondanks jaren en jaren Brits bewind, de Friese bevolking nooit ophield haar aangeboren dialekt en ook Hoogduits te spreken. De ruimte, waarover de huisgezinnen hier op Oberland beschikken, is, door het dicht naast elkander liggen van de evenwijdiglopende straten, zeer klein. Toch weten de bewoners er noch voldoende op uit te sparen, om een koertje en liefst een tuintje aan te leggen. Geen huis, groot of klein om 't even, of, gedurende het badseizoen, aldus van Junie tot Oktober, zijn er kamers te huur. De eet- en drankhuizen vindt men echter op een paar uitzonderingen na alleen in de benedenstad. Ik stipte reeds aan, dat de bevolking hier, als op al de eilanden van de Duitse Noordzee, Oost-Fries is. De lui heten Borenzen, Haarkens, Lührs, Claasen, Jürgensen, Kruse, Krüss, Krühs, Reymers, Packross, Guderjahn, Kröger, Ohlsen, Broders, Brodersen, Aeukens, Rickmers, Gätke, Eilers, Janssen, Röhrs, Botter, Haas, Tamm, Düyffcke, Witt, Oebrichts, Havinga, Scheppelmann, Klugkist, Keiken, Block, Koopman, Heickens, Boymann, Kanjee. Voornamen als Pay, Maamke, Keiken, Ingeborg, Tütje, Mamke, Heike, Jasper, Perke, Antje, Nickels, Stintje, Pehrke, Oelrich! In 't voorbijgaan aangestipt: de autochtone bevolking - zonder het militeer - schijnt ongeveer 2500 hoofden sterk. Onder elkander spreken deze lieden hier plat; met de vreemdelingen een sterk dialektachtig gekleurd Hoogduits. Voor 't allereerst op Duits grondgebied hoorde ik hier - schoon anders, namelik met Duitse g uitgesproken, het woord: ‘gau’, ons ‘gauw’, met juist dezelfde betekenis.
* * *
Naar Oberland klimt men langs een brede, vrij gemakkelike weg, of men rijst er heen per Fahrstuhl. | |
[pagina 315]
| |
Ik heb, gedurende de vier dagen, welke ik op het eiland gesleten heb, elke voor- en elke namiddag de gehele, niet korte weg afgelegd, die de toeriest toelaat, trouw de hoge rotskant volgend, de zee, langs de vier windstreken, in al haar uitgestrektheid, in al haar schoonheid te bewonderen en tevens, leunend over het gelint, dat overal langs de weg gespannen is, van de witgestreepte rode rotswand al de fantastiese vormen waar te nemen. In ongeveer derdehalfuur kan men deze weg afleggen, ik zou haast zeggen: zonder noemenswaarde vermoeienis, dank zij de gele en rode bakstenen, waarmede hier in de laatste tijden geplaveid werd. Dit geschiedde op aanraden van S.M., dat is, van Keizer Wilhelm II, en het heeft tot doel, de rots, die veel minder door de zee wordt wechgevreten dan zij onder de invloed van de wintervorst afbrokkelt, tegen deze beschadiging door de natuurkrachten enigszins te beveiligen. Enig is, om 't even van welke plaats, tussen om 't even welke van de onderscheidene spitsen, de aanblik van de zee... Een Augenweide zonder weerga is het rijk en steeds afwisselend kleurenspel van het nergens door het geringste stukje landkust, alleen door de bleekblauwe cirkellijn van de watereinder begrensd, neen, afgesloten. Kijkt men in de richting, waar de zon staat, dan strelen de teerste akwareltonen, parelmoer, grijs, zilverblauw, alles in duizenderlei schakering, de blikken; keert men zich plotseling om en wendt men de zon de rug toe, daar ligt vóór u, effen, glad, soms rillend maar, schuchter en maagdelik onder het zachtstrelend briesje, dat er zichtbaar over heenstreelt, in alle denkbare nuanceringen van blauw, bleekblauw onwijd van de kust, lapis lazuli verder, dan, bij pozen, sterker en heviger, van Pruisies tot indigo-blauw toe, de eindeloze, eindeloze plas. Het mooiste uitkijkpunt is toch de Zuidspits, opstekend hoog boven de noch slechts een 10-tal jaren gebouwde krijgshaven, die daar beneden, met gebouwen, onderzee- | |
[pagina 316]
| |
boten, werf, en de rest, juist de indruk maakt van een plan-in-opstand, door een of ander bouwmeester vervaardigd. Richt men dan even het oog naar het Westen, dan, achter de landingsbrug, omgeven van ontelbare barken, trekt een hevig-witte, een schreeuwend witte vlek de blik onweerstaanbaar aan: dat zijn de witte duinen, - witt is het Son', - waar de Kurgäste baden.... Blauwer noch dan elders lijkt nu daaromheen het water, ongelooflik blauw, indigo-blauw in de hoogste macht, zou ik zeggen. Wie evenwel meer op mijmeren dan op bewonderen belust is, geve de voorkeur aan de Noordspits, die, veel verder van 't Unterland, ondanks de Erfrischungshalle ‘Zum Hohenzollern’, veel minder bezocht wordt. Daar kan men minuten lang zitten, en zich afgezonderd wanen van de rumoerige buitenwereld mit seinen vielen Mühen, Sorgen und Plagen, en vertoeven, met gevoel en fantazie, im vollen, herrlichen Zauberlande der Märchen und der Träumerei. En geen sekonde duurt dit mijmeren te lang, voor wie, aan zich zelf alleen, gezelschap en conversatie genoeg heeft! En, daar toevend, zegende ik God, dat ik tot deze laatsten - is dit verwaandheid? - behoren mag.... Ik herinnerde mij, staande dichtbij de noordelike kanonkoepel, niet ver van Zum Hohenzollern, met de blik op het reusachtige rotsblok, dat de bevolking ‘die lange Anna’ noemt en dat daar staat, acht à tien meter van de spits, als een voorhistories monster op schildwacht, met, op zijn rode romp, een soort bleekrode kapoets, het oude bijbelwoord: ‘Laat ons hier drie tenten bouwen.’ Neen, een enkele zou ik hier willen, en hoogstens zou ik die willen delen met hem of haar, die even vatbaar ware voor de hier opgedane indrukken, en als ik even goed uren lang de mond zou kunnen houden vóór zoveel poëzie! Een mooi rustplaatsje biedt, ongeveer halfweg tussen Noord- en Zuidspits een rots, die als een soort ronde waltoren in de ruimte steekt. Vandaar, links en rechts, vooral rechtsnoordelik, kijkt men op een prachtige rotsmuur, grillig van | |
[pagina 317]
| |
vorm door de eeuwenlange afbrokkeling, donkerbruin, soms bruinrood, met schuins lopende witte strepen doorhaald. Hier is het plateau noch zo goed als vrij van Befestigungswerke. Keer u om, oostwaarts, en - hevig blauw ligt daar de zee, hier en daar met een groene streep of zelfs een mauve of minstens naar mauve zwemende vlek. Aan de zuidelijke spits verheffen zich andere niet minder merkwaardige rotsen. Daar verrijzen der Monch en der Predigstuhl, zo genoemd omdat zij werkelik het beeld vóór de geest roepen van een monnik, rechtopstaande naast een, ongelukkig, wel wat al te kleine kansel. En, midden op het plateau, van op de grote artilleriekoepel, kijken, o tegenstelling! kijken, wijd over de zee, als reuzenverrekijkers uit, de dubbele lopen van de grootste Kruppkanonnen, gereed om Helgoland te verdedigen tegen elke aanval.... En ook die tegenstelling heeft haar grootsheid...
Si vis pacem, para bellum!
Meer dan ooit is deze Latijnse spreuk een waarheid en een noodzakelike raad.... vooral voor dit jonge Rijk, dat in zo hoge mate de bewondering en de naijver opwekt van andere Rijken, al te zeer gekend, dan dat ik ze hoeve te noemen. * * *
Niet duizenden, maar miljoenen Mark heeft het Rijk er aan besteed, om het ‘Sagenumwobene’ eiland te maken tot een krijgsveste, waarmee het Engelse Gibraltar noch nauw kan vergeleken worden, - een veste, die, als, binnen een of twee jaren, al de voorziene werken zullen voltooid zijn, een des te gunstiger gelegen middelpunt zal zijn voor alle ondernemingen van de vloot, als van daar uit de monding van drie gewichtige waterstroomen zal kunnen beschermd worden, de Weser, de Elbe, en de Ems. | |
[pagina 318]
| |
De krijgshaven, die, zuidwaarts van het eiland gelegen, met uitsluitend Duitse bouwstoffen werd ingericht, bestrijkt een oppervlakte, gelijk ongeveer aan de helft van dit van Helgoland zelf. Daar zijn de ligplaatsen van een niet onaanzienlik gedeelte van de vloot, - en het is voor de talrijke badgasten een haast onuitputtelike bron van ‘Interesse’, om, van de Zuidspits, neer te kijken op de daarbeneden liggende of bewegende onderzeeërs, kleine kruisers, torpedojagers en dito-boten. In de dagen, toen ik er was, lagen of kruisten er zeker een vijftigtal onderzeeërs en wellicht honderd torpedoboten. Het grote tunnel, dat, dwars het gehele eiland, van Noord naar West is uitgegraven, en waarvan men in oorlogstijd grote voordelen verhoopt, bezocht ik niet.
* * *
Evenmin als de esprit van de Fransman, verliest de Duitse Witz zijn recht. Een paar, door mij gehoorde Witze, aan boord van de Najade. Een bediende werpt, even na Rothersand, een viertal kistjes in het water. Een passagier: ‘Was ist denn d'rin?’ - Het antwoord, onmiddellik, kort en vriendelik: ‘Postkarten!’ Op Helgolands Nordspitse. Bewoners van Sylt of een ander eiland, zoëven aangekomen. Enkele vrouwen dragen hele pakken levensmiddelen. 't Is middag; 't zonneken brandt en steekt. Een boer tot zijn vrouw: ‘Zet het eten hier in de zon, Maamke: dat het warm blijve.’ Beneden, bij de Landungsbrück; - twee dragers volop aan het krakelen. De ene scheldt: ‘So dumm bist Du als.... ein Kurgast!’ - Vleiend! De Kurgasten, namelik, laten zich in het Unterland scheren zonder zeep!
* * * | |
[pagina 319]
| |
Wie de eigenaardige gestalten, welke de rots vertoont, in al hun verscheidenheid en grootheid wil leren kennen, die late zich, - zoals ik heden Zondag namiddag deed, in een motorbootje rond het gehele eiland varen. Dit uitstapje duurt ongeveer 40 minuten. Rotspartijen, die men bezwaarlik of in 't geheel niet van Oberland of Unterland te zien krijgt, treden nu, elk ogenblik, te voorschijn. En des te beter ziet men ze, daar de boot, om de al te geringe diepte van het water en de vele klippen daaronder, op tamelik grote afstand van de rotsen moet blijven. Toen wij de Noordspits naderden, ging de zon onder. De hele zee lag te huiveren in oranjerode schemerglans.... De rotsen gloeiden in het noch hevige licht.... Een schouwspel, dat mij niet licht uit het geheugen gaan zal. Helgoland, Kade. - Vrijdag 5 tot 7 Sept. 1913. Op de bank aan het aandenken gewijd van Hoffmann von Fallersleben, voor het logementhuis Deutscher Reichsadler.Ga naar voetnoot(1) * * *
Een toeval was oorzaak, dat ik, gedurende mijn verblijf op Helgoland, ooggetuige was van een ongeval, dat gelukkig zonder erge gevolgen afliep. Zaterdag, 6 September, bevond ik mij, rond 5 1/2, voor de derde maal sedert mijn aankomst Vrijdag namiddag, op de Südspitze, en wel in de hoop een of andere Wasserflieger daar beneden uit de Halle in de Kriegshafen, te zien te voorschijn komen, en - wie weet - opstijgen. Dit was toch, de vorige dagen, rond diezelfde tijd herhaaldelik gebeurd, had men mij gezegd. | |
[pagina 320]
| |
Doch, ditmaal scheen er van het verlangde spektakel niets te zullen komen.... 't Werd 6, 't werd kwart over 6, en - - niets... Ik getroostte mij over het uitblijven van de belangwekkende vliegmaneuver door het bewonderend genieten van de in de zeldzaamste kleuren wijdstrekkende zee en de ongeëvenaard heldere hemel, die alleen in de richting van Wangeroog en Norderney wat bewolkt was. Toen, - het was wel half zeven, hoorde ik plotseling een paar stemmen: ‘Da kommt er!’ Ik keek naar de gewone Flughalle, beneden, - niets! ‘Da kommt er, aus der Wolke!’ herhaalde iemand. Inderdaad, - het was zo, en 't was heerlik. Als een reuzen-libelle, blank in de zon, vloog de machien ons tegen, groeiend, altoos groeiend. En hoe snel! Na een tiental minuten kon men de ‘schoenen’ van het toestel duidelik onderscheiden... Op de kop (?) blonk iets als staal of zilver.... Twee zwarte gestalten werden zichtbaar. Nu zweefde het toestel bijna boven de Kriegshafen... En nu begon het dalen, snel, zeldzaam snel, in niet langer dan één minuut. Ei! Daar raakte het bijna de waterspiegel... Neen, het viel! Het viel, en het lag, en... was gebroken. Dater hoorde ik het. ‘Das Flugzeug war bei der Landung zu hart auf das Wasser niedergekommen!’ Een motorboot naderde..., nam een van de twee donkere gestalten aan boord... De andere bleef op het toestel, blijkbaar gaaf en ongedeerd, want - boutrecht. Deze was de Flieger, Oberleutnant von Skrebensky. Hij was heen en weder naar Wilhelmshaven gevlogen. Een opmerking. Men spreekt steeds van de hypernervoziteit van onze tijdgenoten... Terecht? Mij dunkt, er gaat wel wat van af. Minstens vijftig personen, waaronder dertig vrouwen, | |
[pagina 321]
| |
woonden het voorval bij, zagen de plotselinge val. Geen kreet werd geslaakt... Geen gezicht werd bleek... Was er misschien hier en daar een ontroerd, - anders dus dan enkel geïnteresseerd, - dan werd die ontroering wonderwel verborgen. Gebrek aan menselike gevoelens? ... Ik denk het niet... Wij zijn eenvoudig niet meer bang voor de dood door - toeval en door - ongeval, - omdat wij er elke dag van horen.... ‘Da kommt der andere!’ hoorde ik. Uit dezelfde richting, uit dezelfde wolk hadde men gezegd, kwam hij aan.... Van links bescheen hem de dalende zon en sloeg oranjerood de haar toegewende helft van het toestel.... Een ogenblik, aldoor nader komend, scheen de machien te stijgen.... Een paar sekonden hing zij als een vogel, die op beide wieken drijft, in de lucht... Toen beschreef zij een boog en.... raakte, noch wijd genoeg in volle zee, om geen grond te treffen, de waterplas. En, als een zonderling dier, brommend, gonzend, ratelend van genoegen, scheerde het over de glimmende vlakte en keerde naar de groene Halle daar beneden, - zijn stal. Pol de Mont. (Wordt voortgezet). |
|