De Vlaamsche Gids. Jaargang 10
(1914-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Duitse Letterkunde.Voor een goed jaar verscheen bij de uitgever Eugen Diederichs, te Jena, een werk van W.S. Reymont: Die polnischen Bauern (4 delen, ing. 10 M., geb. 14 M.), waarover de kritiek zo eenstemmig haar lof uitsprak en hetwelk bij kennismaking van zulke hoge betekenis bleek te zijn, dat ik de toelating vraag het bij de Vlaamse lezer te mogen inleiden, alhoewel het niet rechtstreeks in mijn gewone rubriek ‘Duitse letterkunde’ kan gerangschikt worden. Het werd inderdaad uit het Pools vertaald, maar daar het voor ons slechts in de Duitse uitgave bereikbaar is, schijnt mij deze inleiding volkomen gerechtvaardigd door de ongemene waarde van het boek. Het is het eerste werk van de serie ‘Der Bauernspiegel’, welke onder de leiding van Jean Paul d'Ardeschah, die ook deze vertaling bezorgde, een reeks romans wil geven, waarin het leven der boeren uit de landen rond Duitsland beschreven wordt. Het werk van Reymont speelt in Russies Polen. De vertaler laat aan de roman een inleiding van een dertigtal bladzijden voorafgaan, waarin hij wijst op de stijgende betekenis van de boerenstand in Polen en een overzicht geeft van de historiese ontwikkeling van deze stand met zijn politieke inrichting en de vervorming van het eigendomsrecht. Deze inleiding is zeer interessant en bevat alle gegevens, welke tot het volledig begrip van het werk nodig mochten zijn. Het is groots van opzet; niet de geschiedenis van één persoon of van één gezin wordt geboden, het is de roman van het gehele dorp, van de Poolse boeren; want treedt misschien een famielie, die der Boryna's, op de voorgrond, dan is dit omdat deze door haar rijkdom ook de eerste plaats in het dorp inneemt. De schrijver is uiterst gelukkig geweest | |
[pagina 273]
| |
in het opbouwen van zijn roman. Het gehele verhaal strekt zich uit over een tijdperk van één jaar en het werk bestaat uit vier delen, welke de namen der jaargetijden dragen: herfst, winter, lente en zomer. Met de herfst begint het eerste deel; de rijke kleuren van het landschap ontvouwen zich voor het oog en in bonte rij volgen de gebeurtenissen elkaar op. De aardappels worden binnengehaald, de laatste kolen gesneden, het eerste zaad gestrooid voor het volgende jaar. In de naburige stad heeft de jaarmarkt plaats, wij wonen een verloving en een huwelik van boeren met al hun eigenaardige gebruiken bij en zien de karakteristieke viering van Allerzielen. Duister en dreigend mengt zich in het verhaal de schildering van de vijandschap tussen de rijkste boer van het dorp, Boryna en zijn zoon Antek, die beide, alhoewel de zoon getrouwd is, om de mooie Jagna draaien, tot de vader ze huwt en na een heftige ruzie zijn zoon met zijn gezin van het hof jaagt. Vol dramatiese beweging is ook het tweede deel, de winter. De koude heerst, sneeuw en ijs bedekken het dorp, de armoede doet hare intrede bij de huttenbewoners. De vijandschap tussen de Boryna's wordt immer heviger; terwijl de famielie van Antek met de diepste ellende te strijden heeft, knoopt deze de oude liefdebanden weer aan met Jagna, die nu zijn stiefmoeder is; de vader ontdekt deze betrekkingen, heftige scenes volgen. Ook in het dorp is onrust en beweging, het gaat er om het bezit van het woud, dat immer gemeenschappelike eigendom van alle was en om het vrijwaren hunner eeuwenoude rechten. De gemoederen worden opgehitst en een vechtpartij in het woud tussen de gehele dorpsbevolking en de vreemde arbeiders van het herengoed is het einde; de oude Boryna wordt zwaar gewond naar huis gedragen, terwijl Antek zijn vader wreekt en de boswachter doodt, die hem deze wonde heeft toegebracht. Er zijn prachtige, onvergetelike brokken in dit deel; zo, bijvoorbeeld, de bladzijden waarin de tocht van Anna, Anteks vrouw, beschreven wordt, die in een zware sneeuwstorm en het hart verscheurd door de ontrouw van haar man, naar het woud trekt om er hout te rapen, zo de hartstochtelike liefdenachten van Jagna en Antek, en andere meer. De lente volgt. Alle mannelike bewoners van het dorp zijn gevangen genomen en weggevoerd, de grond ligt te wachten, onbewerkt, en de ellende stijgt. Anna heeft | |
[pagina 274]
| |
terug op de vaderlike hoeve, waar de oude Boryna wekenlang zonder bezinning ligt, haar intrek genomen en werkt en zwoegt. De Meimaand komt, met de mooigeschilderde viering van de heilige Maria, de mannen, met uitzondering van Antek, keren terug, het werk en het leven hernemen hun gewone gang. In prachtige bladzijden wordt op het einde van dit deel de dood van Boryna beschreven, die door de koorts van zijn ziekbed gejaagd, in zijn hemd en barvoets in de lauwe Meinacht is buitengegaan en met zaaiend gebaar over zijne akkers schrijdt, tot hij neervalt op de aarde, de ‘heilige aarde.’ Nu komt de zomer, met de zware arbeid in de hete zonnebrand en het bittere gebrek van de ‘Vorerntezeit’. Antek, tegen borg vrijgelaten, keert terug en volgt de vader op; af en toe flakkert de hartstocht voor Jagna op, doch het plichtbesef en de liefde voor gezin en grond blijken al sterker en sterker. Roerend mooi zijn de bladzijden waarin zijn eerste wandeling beschreven wordt, als hij, uit de gevangenis weergekeerd, met zijn zoontje op de arm, langs de velden gaat. Het verhaal is niet uit op het einde van het boek; over de uitslag van het proces van Antek, bijvoorbeeld, vernemen we niets en het leven in het dorp gaat voort. Het is niet mogelik in deze korte samenvatting een volledig beeld te geven van de verschillende gebeurtenissen, die in het werk voorkomen. Dit boek is zo rijk, dat alleen de grote lijnen kunnen aangegeven worden. In de verschillende besprekingen, welke er over verschenen, werd dikwels het woord ‘epos’ gebruikt en geen zou er beter op passen. Want het is inderdaad een werk, waarin de gehele stand der Poolse boeren op meesterlike wijze wordt uitgebeeld. Het is het alledaagse dorpsleven, dat beschreven wordt, met veel arbeid en weinig ontspanning, met veel ellende, veel getwist en veel gepraat, altijd dezelfde personen komen op en nochtans daalt de belangstelling van de lezer geen ogenblik, alhoewel het boek, met zijn vier delen, bij de vijftienhonderd bladzijden telt. En dit is niet te verwonderen. Ik wees hoger reeds op de gelukkige samenstelling van het verhaal en wil in het voorbijgaan even drukken op de meesterlike wijze, waarop de natuur, die in zulke nauwe betrekking tot de bewoners staat, beschreven wordt. De personenuitbeelding is van een | |
[pagina 275]
| |
buitengewone plasticiteit; wij kennen alle dorpelingen, zien hen gaan en staan, weten hoe ze leven en kennen hunne verschillende karakters. Boven alle andere steekt de figuur van Jagna uit, die ik niet aarzel te plaatsen tussen de beste figuren van de wereldliteratuur. Met welke liefde en welk talent wordt deze dorpsschone niet geschilderd, die, na vele andere, Antek liefheeft, zijn vader huwt, om daarna de oude betrekkingen met Antek weer aan te knopen, die, terwijl haar man nog doodziek ligt en Antek in de gevangenis is, een schandelik gedrag voert met een ander gehuwd dorpeling, die verliefd geraakt op de zoon van de organist, een jonge seminarist, en het zover drijft dat zij eindelik door de verbitterde bevolking het dorp wordt uitgejaagd. En nochtans is niets ruws aan haar, niets aanstoteliks, zij blijft siempatiek tot het einde toe en is als het siembool van de zinnelike liefde en van het hartstochtelike Poolse volkskarakter. Ik zei reeds dat in dit boek geen hoofdpersoon is, dat het de roman is van de gehele Poolse boerenstand. Deze stand is dan ook de hoofdpersoon en naast hem de grond, de akker, de eigendom. Van het bezit van de grond hangt inderdaad voor de boer alles af, naar hem gaan zijn warmste liefde en zijn heetste wensen, door hem komen de meeste onenigheden in zijn leven, zijn lot is geheel met hem saamgegroeid. Naast de akker speelt de godsdienst een buitengewoon grote rol in het leven van de Poolse boer. Het is zeer eigenaardig dat het boek begint met de woorden ‘Geloofd zij Jezus-Christus’, gelegd in de mond van een der bijfiguren. In het middenpunt van het dorpsleven staat de pastoor - en tussen haakjes gezegd, hoe kostelik is hij hier getekend! - de kerkelike feesten zijn ook de grote feestdagen voor het dorp, godsdienstige plechtigheden alleen schenken voldoening aan de zin voor schoonheid en voor poëzie. Dit zijn de beide hoofdfactoren in het dorpsleven: de grond en de godsdienst. Daarnaast staan natuurlik de hartstochten; de Pool is zeer zinnelik van karakter, zeer hartstochtelik en menige bladzijde in dit boek spreekt van hete liefde en wilde passie. Het beeld van de Poolse boer zou niet volledig zijn, zonder de nationale trots, die hem bezielt. In het laatste gedeelte van het werk komt dan ook, alhoewel vluchtig, de taalstrijd te berde. Het Russies bestuur wil in het dorp een school bouwen, natuurlik met het Russies als voertaal, en | |
[pagina 276]
| |
daartegen verzetten zich de boeren. En een oude, geheimzinnige bedelaar verspreidt schriften en ruit het volk op. Dit is een kort overzicht van dit boerenepos, dat door de meestbevoegde kritiek als een meesterstuk werd geprezen en een plaats aangewezen werd in de wereldliteratuur. Het is inderdaad de beste boerenroman, die ik ken en hij toont ons nieuwe horizonten. Ook voor de folklorist bevat dit werk een schat aan gegevens: Poolse spreekwoorden en spreuken komen op elke bladzijde voor, wij zien de Poolse boeren bij doop en begrafenis, bij verloving en huwelik, bij dans en spel, en leren al zijn eigenaardige gebruiken en gewoonten kennen; wij wonen gezellige bijeenkomsten en spinavonden bij op verschillende hoeven, wij luisteren naar de vertellingen, horen raadsels opgeven en helpen mee aan de viering van Allerzielen, van Kerstmis, Paschen en andere kerkelike feesten. Enige woorden over de schrijver wezen hier nog aan toegevoegd. Het blijkt uit de inleiding, dat hij ‘trots zijn vreemdklinkende naam een kind (is) van de verre, kultuurvreemde wereld van het Poolse dorp, waar hij onder ganzendrijvers en veehoeders en zelf de kudde van zijn vader, een uit de boerenstand gesproten dorpsorganist, bewakend, zijn levensloop begint, om langzamerhand op de sociale ladder tot de rang van een bemind en bekend schrijver omhoog te stijgen, die reeds sedert jaren gewoon is een belangrijk deel van zijn tijd in Parijs, het centrum van moderne kultuur, door te brengen. Reymont kent het dorp uit de onmiddellike nabijheid, tot in elke kleinigheid, tot in de geheimste hoeken en vouwen van de Poolse boerenziel, tot de eigenaardigheden van de Poolse boerentaal, hij kent het met de diepe, instinktmatige kennis van een mens, wien de diepste herinneringen der kindsheid met het milieu verbinden en die, waarop biezonder te drukken valt, zich niettegenstaande een bonte levensloop, welke hem geleidelik het Poolse dorp ontvoerde en hem van de toonbank van een steedse winkel naar de wagen van een reizend provincietheater, van het rumoerige werk van een spoorwegarbeider tot in de stilte van een kloostercel dreef, nochtans nooit van dit dorp ontvreemd heeft.’ Zijn werk ‘Die polnischen Bauern’ is een boek, dat de kennismaking ruimschoots loont, zowel door zijn hoge letterkundige waarde, als door de menigvuldige punten | |
[pagina 277]
| |
van overeenkomst, welke men zal kunnen opmerken hebben tussen het Poolse boerenleven en het leven van onze Vlaamse buitenbevolking. En dit doet er me aan denken, dat als tweede deel van de serie ‘Der Bauernspiegel’ een roman verschenen is over het Belgiese, het Vlaamse boerenleven; het is een werk van... Lemonnier: Ein Dorfwinkel. Ein vlämischer Bauernroman (in het Frans ‘Un coin de village’).
* * *
De Duitse letterkunde heeft een zwaar verlies ondergaan door de vroegtijdige dood van Gerhard Ouckama Knoop. In twee vorige kronijken had ik reeds de gelegenheid werken van hem te bespreken, Verfalltag en Die Hochmögenden, en biezonder bij het laatste de diepe bewondering uit te drukken, welke ik voor hem gevoelde. Hij was nog jong en had nog niet de bekendheid verworven, waar zijn voornaam talent hem recht op gaf; wel lazen en waardeerden hem de kenners, maar de opmerkzaamheid van het grote publiek had zich nog niet op hem gevestigd. Kurt Martens wijdde hem in ‘Das literarische Echo’ (1 November 1913) een mooi en diepgevoeld ‘Gedenkblatt’, waarin hij de mens Knoop met warme liefde tekende en op fijne wijze zijne kunst kenschetste. Een paar maanden na zijn dood verscheen zijn laatste werk, de roman Unter König Max (Fleischel, Berlijn; ing. 3.50 M., geb. 5 M.). Zoals de tietel het laat vermoeden, schildert hij er het leven te München in onder de regering van koning Max, de tijd dus waarin München zich te moderniseren begon, de eerste spoorwegen rolden en het idee van de Duitse eenheid de geesten doordrong. Een eigenlike hoofdpersoon komt in het boek niet voor; een paar farmelies worden getekend, verschillende personen treden beurtelings op het voorplan, verdwijnen en komen weer terug. Knoops kunst heeft iets van de Hollandse kleinmeesters, hij plaatst verscheidene aardige genrestukjes naast elkaar, en zo gelukt hij er in de atmosfeer van de tijd werkelik te doen gevoelen. Met de fijne opmerkingsgave en de humor in de typering der personen, met zijn stijl vol soberheid en distinktie, is dit boek een der mooiste van Knoop en geeft het een juist denkbeeld van wat hij kon. | |
[pagina 278]
| |
Een zeer mooi werk is ook de roman Das alte Haus van Georg von Ompteda (Fleischel, Berlijn; ing. 3.50 M., geb. 5 M.). Zijn laatste boeken waren niet alle van gelijke waarde, doch dit werk toont hem weer in de volle kracht van zijn talent. Het geeft de geschiedenis van een Saksiese famielie, gedurende drie generaties. Het oude huis ziet de kinderen geboren worden, opgroeien, de wereld ingaan, sterven; aan dit huis is voor alle het begrip der famielie, der saamgehorigheid verbonden en daar ook vluchten zij henen, als het leven hun een harde slag heeft toegebracht. Als de verpersoonliking van het oude huis is de driftige, scheldende, goedhartige grootvader; hij beheerst het gehele boek en zijne figuur, evenals deze van zijn ingoede vrouw en van zijn zoon Arndt, behoren tot de prachtigste die Ompteda geschapen heeft. Minder bevalt me Wermchen, wiens gedrag en dood op het einde van het werk niet voldoende gemotiveerd zijn. Het is een verhaal uit het alledaagse leven; geboorte en dood, huwelik, financiële en andere zorgen spelen er de grote rol in zoals in elk mensenleven, maar een temperamentvol verteller is aan het woord, begaafd met humor en gemoed, uitmuntend door diepe menselikheid en rake karaktertekening. Das alte Haus is kortom een boek om de schrijver zeer dankbaar voor te zijn. Het nieuwste werk van Hans Karl Strobl: Die vier Ehen des Matthias Merenus. Ein heiterer Roman (Staackmann, Leipzig; ing. 4 M., geb. 5 M.) is me om meer dan eene reden siempatiek. Men voelt zich ingenomen ten voordele van een boek als dit, waarin een ernstig probleem wordt aangevat, doch zo zonder enige pretensie en op zulke luchtige, humoristiese wijze behandeld, dat men leest, en glimlacht en monkelt, om dan toch, na het boek uitgelezen te hebben, te beginnen nadenken over het opgeworpen probleeem en dan te merken, dat in dit werk een grondige kennis van het menselike hart steekt en dat die simpele, boeiende verhaaltrant grote literaire hoedanigheden verbergt. Het was reeds een gelukkige inval een man viermaal met dezelfde vrouw te doen trouwen en die huweliken en scheidingen worden zo aangenaam verteld, dat men geen ogenblik nadenkt over het al of niet waarschijnlike van het verhaal, tevreden als men is in onze tijd van zware, gewichtige kunst een fris en opwekkend boek als dit te ontmoeten. Hoe zou ik deze roman dan willen samenvatten en | |
[pagina 279]
| |
vertellen hoe Matthias Merenus een eerste maal trouwt met de mooie Asta, die hij reeds als jongen had liefgehad, waarom ze scheiden, om toch weer bij elkaar te komen en zo tot driemaal toe, altijd een beetje rijper, met meer mensenkennis en ook met diepere, want beter begrijpende, liefde. Het luchtige van het werk zou verloren gaan in dit resumeren en ik wil de lezer het genoegen laten van het nieuwe, het onverwachte; want ik hoop dat velen dit boek zullen lezen. Niet zo hoog staat de nieuwe roman van Joseph von kauff: Die Brinkschulte (Grote, Berlijn; ing. 4 M., geb. 5 M.). Men weet dat deze auteur eene reeds lange reeks werken heeft voortgebracht, welke hem eene goede faam als schrijver van ontspanningslectuur hebben bezorgd en dat zijn succes vorig jaar zelfs officieel erkend werd door zijne verheffing in de adelstand. Zijn laatste werk verhaalt de geschiedenis van Josepha Brinkschulte, een mooie, krachtige vrouwengestalte, een herennatuur, die eenzaam leeft op hare grote hoeve en er met vaste hand de teugels voert. Op rijpe leeftijd komt de liefde in haar leven, doch zij vindt het geluk niet, want vroegere schuld drukt op haar en brengt haar de ondergang. Naast onmiskenbare verdiensten, biezonder in de persoonsbeschrijving en in het schilderen van het landschap, is in dit boek veel conventioneels, veel vals sentiment en humor van verdacht allooi. Zoals dat in Duitsland de gewoonte is, werd de bekende schrijver Gustav Frenssen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag (19 October) in de meeste bladen en tijdschriften hulde gebracht en verschenen van verschillende hand studies over zijn volledig werk, waarvan de roman ‘Jörn Uhl’ nog altijd de meest gelezene en, in zijn geheel beschouwd, ook de volmaaktste is. De uitgever Grote, te Berlijn, vierde dit feest op royale wijze door een prachtuitgave van dit boek op de markt te brengen, in groot formaat en op goed papier gedrukt, en met honderd houtsneden volgens tekeningen van Frenssens landsman, de bekende schilder Bernhard Winter, versierd (prijs geb. 20 M.). Het schijnt me overbodig over de roman zelf nog iets te zeggen, want ik meen wel te mogen veronderstellen dat iedereen, die in de moderne Duitse literatuur ook maar een beetje thuis is, hem gelezen heeft. Vereerders van Frenssen, en ik hoop dat zij in ons land talrijk zijn, zullen er dan ook | |
[pagina 280]
| |
wel aan houden een zo merkwaardig werk in een mooie uitgave te bezitten. Eigenlik was het verwonderlik dat tot nog toe voor dit boek geen illustraties werden gemaakt, want landschap en personen zijn er zo plasties in voorgesteld, dat men wel denken kan hoe een schilder de lust moet krijgen ze in beeld te brengen. Over de tekeningen van Bernhard Winter kan niets dan goeds worden gezegd; biezonder gelukt zijn de illustraties, die het Dithmarsche landschap en de eigenaardige interieurs weergeven en alle ter plaatse naar de natuur werden getekend; de personages daarentegen schijnen mij een beetje stijf, wat misschien wel met opzet gedaan is. Hoog te loven valt ook de poging, om de techniek der houtsnede weder in te voeren. Terwijl ik het dan toch heb over geïllustreerde boeken, wil ik ook de luxe-uitgave vermelden van de novellenbundel Das sterbende Rokoko van Rudolf Hans Bartsch, bij Staackmann, te Eeipzig, verschenenGa naar voetnoot(1). Bij het verschijnen van de eerste uitgave werd in dit tijdschrift met de verschuldigde lof over de hoge kunstwaarde van dit werk gesproken (cf. Vl. Gids, 1910, nr 3, bl. 279); sedert dien verwierf de schrijver een snelle beroemdheid en geraakte deze bundel bekend als de beste novellenverzameling der laatste jaren. De voor mij liggende uitgave is een meesterstuk der moderne boekkunst. Prof. Hugo Steiner uit Praag, die een goede naam verwierf als boekversierder en illustrator, tekende er de mooie band, de schutbladen en initialen voor, leverde een dubbel tietelblad en tien meesterlike buitentekstplaten in oorspronkelike, gekleurde lietografie en het gehele boek werd onder zijne leiding gedrukt. De fijne kunst van Hugo Steiner, waarvan ik een warm bewonderaar ben, is in volkomen overeenstemming met de gratie en de distinktie, welke in deze novellen zo kunstig zijn uitgespreid. | |
[pagina 281]
| |
Dit prachtige boek, hetwelk te beschouwen een genot is voor elke boekenliefhebber, is op 1200 genummerde exemplaren gedrukt, zal naar alle waarschijnlikheid dus spoedig uitverkocht zijn en kost, in mooie halflederband, 20 Mark. Voor een jaar mocht ik de twee eerste delen aankondigen van de grote roman van Ricarda Huch: Der grosse Krieg in Deutschland (Vl. Gids, nr 3); thans is ook het derde deel verschenen, waarmede dit merkwaardige werk volledig is (Insel-Verlag, Leipzig; ing. 3.50 M., geb. 5 M.). Het dwingt eerbied af door het buitengewone meesterschap waarmee de rijke, overweldigende stof werd behandeld; het gehele tijdperk van de dertigjarige oorlog leeft in dit boek, dat een nieuwe vorm van de historiese roman schijnt aan te kondigen en waarvan ik slechts kan herhalen wat ik vroeger zei, dat het een der toppunten beduidt van de hedendaagse Duitse letterkunde. Een mooie historiese roman, getuigend van diepgaande studie van tijd en milieu, is ook het laatste werk van Nanny Lambrecht: Die tolle Herzogin (Fleischel, Berlijn; ing. 4 M., geb. 5.50 M.). Het verhaalt de geschiedenis van Jakoba van Baden, die na een heimelike, verboden liefde, om politieke redenen gedwongen wordt de half krankzinnige Johan Willem van Gulik te huwen. Op aangrijpende wijze, met alle hulpmiddelen van een verfijnde techniek en een hartstochtelike, impressionistiese stijl wordt het leven dezer ongelukkige vrouw geschilderd. Dit ernstige werk is het siempatieke talent dezer schrijfster volkomen waardig. Zeer belangrijk zijn de levensherinneringen van de bekende dichter en prozaschrijver Max Dauthendey, onder de tietel Gedankengut aus meinen Wanderjahren in twee delen bij de uitgever Langen, te München, verschenen (ing. 9 M., geb. 12 M.). Deze auteur telt nauweliks vijf en veertig jaar en men zou zich dus mogen afvragen of het geschikte tijdstip reeds gekomen is om levensherinneringen te boek te stellen. Doch deze twijfel verdwijnt spoedig bij het lezen van dit interessante werk. Op eenvoudige wijze, zonder veel mooidoenerij of aanstellerij, praat Dauthendey over zijn jeugd in Würzburg, over zijn inwendige strijd tot het bekomen en het vestigen zijner levensbeschouwing, over zijn rijper worden en het ontstaan zijner eerste werken in München en Berlijn. Hij | |
[pagina 282]
| |
verhaalt zijne ontmoetingen met bekende tijdgenoten, zoals Richard Dehmel, Przybyszewski, Strindberg, Edvard Munch, beschrijft zijne reizen in Noorwegen, Mexico, Parijs en Griekenland en boeit van de eerste tot de laatste bladzijde. Veel van het werk van deze schrijver wordt duideliker door dit boek en daar hij een open blik heeft op mensen en dingen, ervaren wij veel belangwekkende biezonderheden over de verschillende landen, welke hij doorreisd heeft en vinden dikwels interessante beschouwingen over de kunst en de literatuur van het einde der vorige en het begin dezer eeuw, alhoewel het van zelf spreekt dat men wel eens met hem van mening verschilt en enige punten met meer uitvoerigheid wenste behandeld te zien. Als bekentenisboek van een der eigenaardigste schrijvers van het moderne Duitsland heeft dit werk, naast zijn letterkundige, ontegensprekelik ook een grote kultuur-historiese waarde. Van de laatst verschenen novellenbundels wil ik in de eerste plaats de verzamelde novellen van Gustav Meyrink vermelden, welke onder de tietel Des deutschen Spiessers Wunderhorn in drie, zeer voornaam uitgegeven delen het licht zagen (Langen, München; ing. 6 M., geb. 10 M.). Zij bevatten zijne vroeger verschenen bundels ‘Das Wachsfigurenkabinett’, ‘Orchideen’, ‘Der heisse Soldat’ en ‘Jörn Uhl und Hilligenlei, Zwei Parodien’, benevens enige onuitgegeven stukken. Twee elementen van Meyrinks kunst springen al dadelik in het oog: het fantastiese, herinnerend aan E.T.A. Hoffmann en Poe, en de satiere. Ik persoonlik vind de novellen, waarin het eerste element overheerst, het best gelukt; verhalen als Das Wachsfigurenkabinett, Das Präparat, Der Albino e.a., aangrijpend als de vreselikste spookhistories, staan in kunstopzicht zeer hoog. De satiristiese novellen, in de toon van het bekende blad ‘Der Simplicissimus’ en waarin de schrijver het biezonder op de Duitse officier gemunt heeft, zijn, alhoewel zeer vermakelik, van mindere gehalte; een paar nochtans, zoals Tschitrakarna, das vornehme Kamel en voornamelik de satiristiese fabel Die Geschichte vom Löwen Aloïs stijgen boven het gewone peil. Maar ik moet toch eerlik bekennen, dat ik het succes niet begrijp van de parodieën op Frenssens romans ‘Jörn Uhl’ en ‘Hilligenlei’, die zeer oppervlakkig en zonder veel geest zijn. Van geheel andere aard zijn de novellen Nachbars- | |
[pagina 283]
| |
leute van Ludwig Thoma, redacteur van ‘Der Simplicissimus’ en ook in ons land bekend door een paar zijner toneelstukken (Langen, München; ing. 2.50 M., geb. 3.50 M.). Ook bij hem is satiere, doch een drastiese humor verlevendigt deze verhalen en een brede, gulle lach dreunt er door. Het zijn schetsen en vertellingen, meest uit het leven der kleine stad, en met zulk meesterschap voorgedragen als alleen Ludwig Thoma dat kan. Wie zijne ‘Kleinstadtgeschichten’, zijne beroemde ‘Lausbubengeschichten’ of ander werk van hem gelezen heeft, die weet met welke gemoedelike spot, waarin toch veel liefde is, hij deze luidjes weet te tekenen. Ook in deze bundel is weer veel voortreffeliks, zoals Junker Hans, Das Volkslied en bovenal het kostelike verhaal Das alte Recht, die tot het beste behoren, wat de humoristiese literatuur der laatste jaren heeft voortgebracht. Onder de jongere Oostenrijkse schrijvers is Franz Molnár een dergenen, die het meest de opmerkzaamheid van het publiek op zich trokken en ook verdienen. Voor mij ligt zijn laatste novellenbundel Des Zuckerbäckers goldene Krone (Deutsch-Oesterreichischer Verlag, Weenen; ing. 2.50 M., geb. 3.50 M.), welke de lezer toelaat zich een juist denkbeeld van zijn kunst te vormen. Deze novellen zijn de producten van een uiterst verfijnde kultuur; met hun sierlike stijl en de diepe stemming die er uit opstijgt, verraden zij op elke bladzijde de echte dichter. Er is veel verscheidenheid in dit boek; naast de vluchtige impressie, zoals de tietelnovelle, en de humoristiese vertellingen Kohlendiebe en Der Schneemann, vindt men er heerlike stukken als Ein Schuss fiel aus dem Busch, Schlummermärchen en het meesterlike Baron Marcius, het ‘visioen van een arme, verliefde, vermoeide speler’, waarin een warm gevoel met diepe fantazie verenigd is en welke getuigenis afleggen van het niet alledaags talent van deze schrijver. Van de in 1888 gestorven Theodor Storm verschenen thans een bundel nagelaten geschriften, die een werkelike lekkerbeet is, des te groter omdat hij onverwacht was, voor de talrijke vereerders van deze grote novellist; hij is betieteld: Theodor Storm. Spukgeschichten und andere Nachträge zu seinen Werken (Westermann, Braunschweig; geb. 3.50 M.). Hij bevat een verhaal Am Kamin, waarin Storm acht kleine spookgeschiedenissen heeft verenigd; het werd in | |
[pagina 284]
| |
1862 geschreven en verscheen dan, zonder naam van schrijver, in een Berlijns blad, de ‘Viktoria Illustrierte Muster- und Mode-Zeitung’, waaruit het eerst nu werd opgegraven; het toont Storms talent van de goede zijde en heeft meer dan alleen histories belang. Maar de grootste aantrekkelikheid van deze bundel ligt in de verzameling voorreden en kritiese opstellen, welke in verschillende tijdschriften verspreid en voor het grote publiek onbereikbaar waren. Zij tonen Theodor Storm als een fijnvoelend criticus en laten toe ons een juist denkbeeld te vormen van zijn aestheties programma. Een in kultuurhistories opzicht belangrijk opstel over de geschiedenis van de scherprechter en enige autobiografiese bladzijden maken de verdere inhoud van deze bundel uit. Van ongemene waarde zijn de uitvoerige aantekeningen, die Fritz Böhme er bijgevoegd heeft; zij geven alle nodige inlichtingen over de hier geboden geschriften en daarenboven overvloedige interessante nota's over Storms werken, over de kritieken, welke vroeger over hem verschenen, - zo bijvoorbeeld de uiterst belangrijke opstellen van Theodor Fontane -, en verder Storms oordeel over de schrijvers van zijn tijd. Van een andere grote dode, Wilhelm Raabe, op tachtigjarige ouderdom den 15 November 1910 overleden, begint thans de eerste volledige uitgave zijner werken te verschijnen. Hij is de grootste Duitse humorist der negentiende eeuw en langs om meer begint het besef van zijn buitengewoon talent in Duitsland door te dringen. Een ‘Raabe-Kalender’ wordt sedert een paar jaar uitgegeven en een ‘Raabe-Gesellschaft’ werd gevormd, die zich ten doel stelt de werken van deze dichter bekend te maken en te verspreiden en in hare ‘Mitteilungen’ de studies over hem te verzamelen. Het is hier de plaats niet om een overzicht te geven van het levenswerk van deze schrijver; het zal volstaan met de meeste nadruk te wijzen op deze uitgave. Raabes Sämtliche Werke worden uitgegeven door de ‘Verlagsanstalt für Litteratur und Kunst Hermann Klemm’ in Berlijn-Grunewald; zij zullen drie reeksen van zes delen uitmaken, waarvan de eerste verschenen is en die elk in sierlike linnen banden 24 Mark en in halfleder gebonden 33 Mark zullen kosten. De eerste reeks bevat bijna al de werken zijner jeugd, de tweede hoofdzakelik deze van zijn rijpe leeftijd | |
[pagina 285]
| |
en de derde deze zijner laatste tien levensjaren. Het eerste deel, dat voor mij ligt, maakt een zeer aangename indruk; het is goed gedrukt, is versierd met een zeer mooi portret van de schrijver en bevat het fac-simile van het handschrift van een autobiografiese schets en twee der voornaamste werken van Raabe, Die Chronik dey Sperlingsgasse en Der Hungerpastor. Deze prachtige en betrekkelik goedkope uitgave zij ten zeerste aanbevolen. Van de dichtbundels, die deze winter verschenen, wil ik slechts twee vermelden: Das stille Buch van Otto Krille (Fleischel, Berlijn; ing. 2 M., geb. 3M.) en de platduitse verzen Bewernadeln van August Seemann (W. Röwer, Berlijn). De eerste is de belangrijkste. Gelijk de tietel het zegt, zijn het meest gedichten, waarin stille, innerlike tonen klinken. Van de eigene rythmus en de mooie vorm geeft het volgende een goed voorbeeld; het heet Abendstunde: Der blasse Tag versinkt,
Die Wände weiten
das Zimmer zu dem abendstillen Garten,
der duftend alles Denken trinkt.
Die schlanke Frau lässt ihre losen Haare
in Wellen auf die weichen Polster gleiten.
Wie Blumen stehn die Dinge rings und warten
des Dunkels, das die kühle Ruhe bringt.
Auch mein Begehren schliesst nun seine Kelche
genügsam still zur eignen Brust.
Mir ist, als hätt ich nie von Glut gewusst - -
Durchs offne Fenster müd die Stunden hauchen.
Auf fernen Wiesen, schleierdicht,
der Nebel steigt, wie Opferfeuer rauchen.
Ook krachtige sociale tonen worden in dit boek aangeslagen, het meest in de gedichten als Die Spulerin, Die Rose e.a., herinneringen uit de tijd, dat de dichter nog fabriekarbeider was. Otto Krille is een persoonlikheid en een dichter, die nog van zich zal doen spreken. Dit bundeltje werd smaakvol uitgegeven en werd versierd door Felix Hollenberg, Ludwig von Hofmann en Walter Leistikow. Als een trouw beeld van de moderne platduitse poëzie kan de tweede, een lijvige bundel, gelden. In het eerste gedeelte Hus un Heimat wordt het famielieleven en de geboorte- | |
[pagina 286]
| |
grond met frisse, ‘volkstümliche’ tonen bezongen; het tweede Tit un Welt en het derde Achtern Auken (achter de horiezont) zijn van meer uiteenlopende aard; naast schalkse liederen vindt men gedichten vol ernstige, diepe gedachten en enige met verhalende inhoud. Zeer goed is het vierde sonnet van de ‘Fritz-Reuter-Cyclus,’ betieteld Dodengräwers (Necrophorus) waarin ‘gewisse Reuterforschers’ harde waarheden worden gezegd. Het boek bevat een paar honderd gedichten, te veel opdat alles volmaakt of zelfs maar goed zou zijn; maar ‘Alles in Allem’ is het toch het werk van een echt dichter en een boek dat er zijn mag. Een zeer verdienstelik werk is Das Buch der Fabeln, zusammengestellt von C.H. Kleukens (Insel-Verlag, Leipzig; geb. 7 M.). Het bevat een bloemlezing van fabels uit alle tijden en van alle volkeren, van alle mogelike, in 't geheel 76, schrijvers, men ontmoet er naast vele minder bekende, al de grote namen der fabelliteratuur: Phedros, Rabbi Berachja Hanakdan, Michael Behaim, Leonardo da Vinci, Martin Luther, Hans Sachs, Jean de Lafontaine, Lessing, Matthias Claudius, Goethe, Schopenhauer, Grillparzer, Andersen, Turgenjeff, Multatuli, Fontane, Wilhelm Busch, Strindberg, enz. Buitendien vindt men er een keur fabels van Aziatiese en Afrikaanse volkstammen en van Noord-Amerikaanse Indianen. De meeste dezer stukken zijn zeer karakteristiek en het is verwonderlik welke dichterlike schatten er in verborgen zijn. De bloemlezing wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding Aus der Geschichte der Fabel van Otto Crusius, genomen uit een omvangrijk, onuitgegeven werk over de geschiedenis van de antieke fabel en haar invloed. Deze inleiding geeft een prachtig overzicht van de fabelliteratuur bij de verschillende volkeren en karakteriseert de voornaamste fabulisten op meesterlike wijze. Het scheen een tijd lang alsof de fabel niet zeer modern meer was; dit werk heeft veel kans ze weer terug in de mode te brengen. Op het buitengewoon belang van dit boek voor de folklorist behoef ik wel niet te wijzen; maar een woordje weze nog gezegd over zijne mooie ‘Ausstattung’. Gedrukt op de ‘Ernst-Ludwig-Presse’, te Darmstadt, welke tot nog toe alleen peperdure prachtuitgaven leverde, op heerlik geschept papier en met een meesterlik tietelblad en versieringen van | |
[pagina 287]
| |
de bekende boekkunstenaar W. Kleukens, is de uitgave van Das Buch der Fabeln een welgelukte poging om echte bibliofielendrukken aan lage prijs te verspreiden; de prijs van 7 M. voor het gebonden exemplaar is inderdaad spotgoedkoop. Een poging van dezelfde aard werd beproefd door de uitgever Kurt Wolff, uit Leipzig, met zijne Drugulin-Drucke, welke ik reeds in het Januarie-nummer van dit tijdschrift mocht aankondigen. In deze degelike, mooie uitgaven, een genot voor elke boekenliefhebber, verschenen weer een paar nieuwe werken, de Gedichte van Walther von der Vogelweide (ing. 6 M., geb. 7.50 M.) en de Oden van Klopstock (2 delen, ing. 7 M., geb. 10 M.). Het eerste, een smaakvolle kwartoband, bevat de volledige gedichten van deze beroemdste aller Duitse minnezangers in de oorspronkelike, middel-hoogduitse vorm. Wie heeft er ooit innigere of mooiere liederen gezongen als ‘Unter der linden, an der heide, dâ unser zweier bette was’, ‘Minne grüsst zum Maienreigen’ of ‘Nemt, frowe, diesen kranz’; eeuwig jong blijven deze onsterfelike zangen. Ook voor Klopstocks Oden mogen wij de uitgever dankbaar zijn. Na een tijd lang op het achterplan te zijn geraakt, komt deze dichter nu weer in de mode. Dit is hoofdzakelik te danken aan de pogingen van Stefan George en zijne volgelingen, die voor het eerst weer de kultus van de vormschoonheid in eere brachten. Met vreugde wijs ik ook op een ander boek van deze uitgever, insgelijks een juweeltje van boekkunst; het is het humoristiese verhaal van Jean Paul: Der Feldpredigers Schmelzle Reise nach Flätz. Het werd gedrukt in de stijl van de jaren 1800, toen het verhaal ontstond, en de druk, het papier en de band zijn zo volmaakt in het karakter van die tijd, dat men zou wanen een goed bewaard exemplaar uit die periode in handen te hebben. Doch de grootste aantrekkelikheid van deze uitgave zijn acht kleine etsen van Karl Thylmann, die zo humoristies en zo volkomen in overeenstemming met de tekst zijn, dat men al moeilik betere illustraties zou kunnen dromen. Dit sierlike boekje kost, in mooie halflederband, slechts 5,50 M. Ten slotte mocht ik de lezer nog opmerkzaam maken op drie belangrijke uitgaven van Georg Bondi, te Berlijn. Het zijn goedkope volksuitgaven van drie standaardwerken, welke tot nog toe alleen in een dure uitgave verkrijgbaar waren en alle van meer dan gewone waarde zijn. | |
[pagina 288]
| |
De twee eerste zijn werken van Richard M. Meyer, professor van literatuurgeschiedenis aan de hogeschool te Berlijn, zijne studie over Goethe, met 17 platen (ing. 4,50 M., geb. 5,50 M., 592 blz.) en zijne geschiedenis van Die deutsche Literatur des neunzehnten Jahrhunderts, met 9 portretten (704 blz., ing. 4,50 M., geb. 5,50 M.). Als het eerste werk voor een tiental jaren verscheen, werd het algemeen begroet als een der beste studies, welke over Goethe werden geschreven en met de tijd is de waardering voor dit ernstige boek niet geringer geworden, integendeel! Het tweede werk, dat als de voortzetting van het eerste beschouwd kan worden, is naar mijn inzien, de beste geschiedenis der Duitse letterkunde in de negentiende eeuw. De uitgever verdient alle lof omdat hij deze uitstekende werken thans in het bereik van iedereen, ook van de minder bemiddelde, heeft gesteld. Dit is insgelijks het geval met het werk van Theobald Ziegler: Die geistigen und sozialen Strömungen des neunzehnten Jahrhunderts, dat in dezelfde vorm en aan dezelfde prijs verscheen (700 blz. met 12 portretten). Voor dit degelike boek zocht de Wereld-bibliotheek, door een vertaling, reeds belangstelling te wekken; het verdient deze ten volle en ik kan het slechts de grootst mogelike verspreiding toewensen. Werken als dit verruimen inderdaad de blik en geven een klaar inzicht in de wording van de hedendaagse Duitse kultuur.
Frans Delvaen. |
|